43 De Rozenkroon

Merana’s gehuurde koets deinde langzaam door de dichtbevolkte straten terug naar De Rozenkroon. Ze was blij dat ze uiterlijk kalm was. De vrouw met het donkere haar en de koele hazelnoot-bruine ogen hield haar handen met slanke verstrengelde vingers vredig op haar lichtgrijze zijden rok. Innerlijk was ze niet zo kalm. Achtendertig jaar geleden was ze gestuurd naar de onderhandelingen tussen Arad Doman en Tarabon waarmee naar verwachting een eind gemaakt zou worden aan de twisten over de Vlakte van Almoth. De Domani en Taraboners verdwenen bij iedere wending van de onderhandelingstafel en begonnen al bij de uitwisseling van de eerste woorden driemaal bijna opnieuw aan de oorlog, terwijl ze al die tijd gezichten trokken van oprecht goede wil. Tegen de tijd dat de handtekeningen droog waren, voelde ze zich alsof ze in een versplinterde ton over woeste heuvels was gerold. Na dat alles bleek het verdrag ook nog aanzienlijk minder waard dan de lak en de linten van de zegels. Ze hoopte dat wat vanmiddag in het koninklijk paleis was begonnen, beter zou aflopen. Dat moest wel, maar het leek of ze zojuist uit zo’n zelfde ton was gekropen.

Min zat ver achterovergezakt met gesloten ogen. De jonge vrouw leek al een dutje te doen zodra ze niet rechtstreeks door een Aes Sedai werd aangesproken. De andere twee zusters in de koets wierpen zo nu en dan een snelle blik op het meisje. Seonid, koel en teruggetrokken in groen brokaat; de slimme Masuri met blije ogen, in het bruin met bloesemranken langs de zoom. Ze droegen voor de gelegenheid de stola en gepaste kledij in de kleur van hun Ajah.

Merana wist zeker dat ze hetzelfde dachten, wanneer ze naar Min keken. Seonid zou het wel begrijpen, maar wie kon er zeker van zijn? Seonid was heel ordelijk en nuchter over haar zwaardhanden, bijna als een vrouw met een stel prachtige wolfshonden die ze lief vond. Masuri zou het misschien begrijpen. Zij danste graag en vrijde zelfs, al was ze geneigd de arme man al te vergeten wanneer ze een fluistering opving van een geheim oud handschrift. Merana zelf was allang voor dat Vijfde Verdrag van Falme niet meer verliefd geweest, maar ze herinnerde het zich wel. Wie een blik op Min wierp terwijl ze Altor aangaapte, zag heel zeker een vrouw die haar gezond verstand uit het raam had gegooid en er galopperend op haar hart vandoor was gegaan. Er was geen bewijs dat Min elke voorzorgsmaatregel had genegeerd, haar belofte had verbroken en Altor alles had verteld, maar hij wist van Salidar. Hij wist dat Elayne daar was en was vermaakt – vermaakt! – doordat ze een uitspraak hadden ontweken. Afgezien van de vraag of Min het vertrouwen had beschaamd – de woorden moesten nu zeker in haar aanwezigheid zorgvuldig overwogen worden – was het vreeswekkend als je andere zaken in overweging nam. Merana was het niet gewend bang te zijn. Zij was vaak angstig geweest in het jaar na Basans dood. Ze had nooit meer een zwaardhand gebonden, deels omdat ze zoiets nooit meer wilde meemaken en ook gedeeltelijk omdat ze het gewoon te druk had om een goede man uit te zoeken – maar dat was de laatste keer dat ze voor de Aieioorlog iets meer dan bange voorgevoelens had gehad. Nu voelde ze vrees en daar hield ze niet van. Alles kon nog goed verlopen, er was niet echt iets rampzaligs gebeurd, maar Altor zelf had hun knieën zo slap als water gemaakt. De gehuurde koets kwam met een schok tot stilstand voor de stal van De Rozenkroon. Stalknechten in lange voorschoten die met rozen waren afgewerkt, schoten naar buiten om de hoofdstellen vast te houden en de koets te openen.

De gelagkamer paste bij het hoge gebouw van twee verdiepingen achter fraai geschuurde, witte steen. Naast de donkere glanzende lambrisering prijkten grote haarden van wit marmer. Een haardmantel droeg een brede, met goud afgewerkte klok die elk heel uur sloeg. De dienstmeisjes droegen blauwe kleding en witte schorten, waarop een krans van rozen was geborduurd. Ze glimlachten allemaal, beleefd, nuchter, en wie niet knap was, zag er goed uit. De Rozenkroon was de geliefde herberg van adel die van het land naar de stad kwam en geen stadswoning bezat. Nu zaten er alleen zwaardhanden aan de tafels. Plus Alanna en Verin achterin. Als Merana haar zin kreeg, zouden ze bij de bedienden in de keuken zitten. De andere zusters waren allemaal de stad in. Er mocht geen tijd verspild worden.

‘Als u het niet erg vindt,’ zei Min, ‘zou ik graag een ommetje willen maken. Ik wil vóór het donker nog wat van Caemlin zien.’ Merana gaf haar toestemming en terwijl de jonge vrouw weer naar buiten schoot, keek zij Seonid en Masuri aan, zich afvragend hoeveel tijd Min nodig zou hebben om in het paleis terug te komen. Vrouw Kinsonijn verscheen meteen en was even gezet als elke herbergierster die Merana ooit had gezien. Ze boog herhaaldelijk en wreef zenuwachtig in haar roze handen. ‘Kan ik iets voor u doen, Aes Sedai? Kan ik iets voor u halen?’ Ze had Merana vaak en goed onderdak geboden, ook nadat ze wist dat Merana een Aes Sedai was. ‘Bessenthee,’ zei Merana met een glimlach, in onze eigen zitkamer boven.’ De glimlach verdween, terwijl de herbergierster zich weghaastte naar een dienstmeisje. Merana maakte een scherp gebaar naar Alanna en Verin om hen te volgen, waarna het vijftal zwijgend naar boven liep.

De vensters van de zitkamer boden goed uitzicht op de straat voor wie wilde kijken, maar daar hoorde Merana niet bij. Ze trok de open ramen dicht, zodat het lawaai van buiten verminderde en wendde zich tot de anderen. Seonid en Masuri hadden een stoel genomen. Alanna en Verin waren blijven staan, tussen de andere twee. Het donkerbruine wollen gewaad van Verin leek gekreukeld, al was dat niet zo, en ze had een inktvlek op het puntje van haar neus. Haar ogen leken op die van een vogel, scherp en waakzaam. Alanna’s ogen glansden ook, maar dat kwam waarschijnlijk door haar boosheid. Nu en dan trilden haar handen waarbij ze de rok van haar blauwzijden gewaad met het gele lijfje vastgreep. Ze leek erin geslapen te hebben. Ze kon natuurlijk enigszins verontschuldigd worden. Enigszins, maar niet geheel, ik weet nog niet, Alanna,’ zei Merana, ‘of jouw daad slechte gevolgen heeft gehad. Hij heeft jouw binding – tegen zijn wil – niet genoemd, maar hij was scherp, heel scherp en...’

‘Heeft hij nog meer beperkingen vastgesteld?’ onderbrak Verin haar terwijl ze haar hoofd iets schuinhield. ‘Volgens mij lijkt alles goed te verlopen. Hij is niet op de vlucht geslagen na van jullie te hebben gehoord. Hij heeft er drie ontvangen, in elk geval min of meer hoffelijk, anders zouden jullie in alle staten zijn. Hij is een beetje bang voor ons, wat maar goed is, anders zou hij die beperkingen niet hebben opgelegd. Als hij er echter niets aan heeft toegevoegd, hebben we evenveel vrijheid als eerst. Dus doodsbang is hij ook niet. Bovendien mogen wij hém niet te veel vrees aanjagen.’

De moeilijkheid was dat Verin en Alanna geen deel uitmaakten van Merana’s gezantschap. Ze had geen gezag over hen. Ze hadden het nieuws van Logain en de Rode zuster aangehoord en waren eveneens van mening dat het Elaida niet mocht worden toegestaan de Amyrlin Zetel te bezetten, maar dat hield verder niets in. Natuurlijk was Alanna niet het probleem, alleen in de toekomst misschien. Zij en Merana waren even sterk met de Kracht, en de enige manier waarop beslist kon worden wie de sterkste was, zou een krachtmeting zijn; iets dat novices deden tot ze betrapt werden. Alanna was zes jaar novice geweest, Merana slechts vijf, maar belangrijker was dat Merana al tien jaar Aes Sedai was op de dag dat de vroedvrouw Alanna aan haar moeders borst had gelegd. Daarmee stond Alanna buiten het spel. Merana stond hoger. Eigenlijk dacht niemand in dat soort bewoordingen, tenzij het moest, maar ze wisten het allebei en schikten zich er als vanzelf in. Niet dat Alanna een opdracht zou uitvoeren, maar een vanzelfsprekende achting zou haar tot op zekere hoogte in de hand houden. Dat, en de wetenschap wat ze met Altor had gedaan. Verin was het probleem waardoor Merana nu aan kracht dacht en aan het zijn van de hoogste. Merana wilde opnieuw voelen hoe sterk de vrouw met de Ene Kracht was, hoewel ze natuurlijk wist wat ze zou vinden. Het viel niet te zeggen wie de sterkste was. Ze hadden er beiden vijf jaar als novice opzitten, zes als Aanvaarde. Dat was een van de dingen die iedere Aes Sedai minstens over een andere wist. Het verschil was de leeftijd. Verin was bijna evenveel ouder als zij meer jaren telde dan Alanna. De grijze lokken van Verin benadrukten het. Als Verin een lid van het gezantschap was geweest, zou er zeker geen moeilijkheid hebben bestaan, maar dat was ze niet en Merana merkte dat ze aandachtig luisterde en zonder verder nadenken het hoofd boog. Tweemaal die ochtend had ze zich eraan moeten herinneren dat Verin niet de leiding had. De toestand was eigenlijk alleen te verdragen, doordat Verin iets van Alanna’s schuld moest voelen. Als die niet had bestaan, zou ze even snel als de twee anderen in een stoel zijn gaan zitten en niet naast Alanna blijven staan. Ze had graag een manier geweten om haar dag en nacht in Culains Hond te laten blijven, zodat ze toezicht kon houden op die prachtige schat aan geschikte meisjes uit Tweewater. Merana zette zich neet; zodat zij en Seonid en Masuri het tweetal insloten, waarna ze haar rok en stola zorgvuldig schikte. Lichamelijk had ze nu de overhand doordat zij op een stoel zat en de anderen bleven staan. Zij vond wat Alanna had gedaan min of meer een aanranding. ‘Eigenlijk heeft hij nog een grens bepaald. Het is goed dat jullie zijn... schóól hebben gevonden, maar nu raad ik jullie ten sterkste aan elke gedachte die je in die richting mocht koesteren, te laten varen. Hij heeft ons... opgedragen... uit de buurt te blijven van zijn... mannen.’ In gedachten zag ze hem nog voor zich, naar voren gebogen op die monsterachtige troon, met de Leeuwentroon als een soort tentoonstelling erachter en met die bewerkte halve speer in zijn vuist. Dat was ongetwijfeld een Aielgebruik.

‘Luister naar me, Merana Sedai,’ zei hij, heel aardig en heel ferm. ‘Ik wil geen moeilijkheden tussen Aes Sedai en asha’man. Ik heb de soldaten opgedragen uit jullie buurt te blijven, maar ik ben niet van plan ze aan jullie te overhandigen om opgepeuzeld te worden. Als jullie op jacht gaan naar de Zwarte Toren, kom je zelf op het keukenblok terecht. Dat willen we beiden voorkomen.’

Merana was al lang genoeg Aes Sedai om niet te huiveren wanneer er een kip over haar graf drentelde, maar ditmaal was het op het nippertje. Asha’man. De Zwarte Toren. Mazrim Taim! Hoe had het zo uit de hand kunnen lopen? Maar volgens Alanna zaten daar minstens honderd man, al gaf ze natuurlijk geen bijzonderheden over hoe ze dat wist. Geen enkele zuster gaf vrijwillig haar ogen-en-oren prijs. Het deed er niet toe. ‘Als je achter twee hazen aangaat, zullen er twee ontsnappen,’ was het spreekwoord en Altor was de belangrijkste haas ter wereld. De anderen konden wachten.

‘Is hij... Is hij nog hier of is hij vertrokken?’ Verin en Alanna leken het heel kalm op te vatten dat Altor blijkbaar de kunst van het reizen had herontdekt, maar Merana kreeg het er benauwd van. Wat had hij nog meer uit zichzelf geleerd dat de Aes Sedai waren vergeten? ‘Alanna? Alanna!’

De slanke Groene zuster schrok op en kwam terug van de plek waar haar geest had vertoefd. Ze leek vaak weg te dromen. ‘Hij is in de stad. In het paleis, denk ik.’ Ze klonk nog wat dromerig. ‘Het was... Hij heeft een wond in zijn zij. Een oude wond die maar half is geheeld. Telkens wanneer die tot me doordringt, wil ik huilen. Hoe kan hij die verdragen?’

Seonid keek haar scherp aan. Elke vrouw met een zwaardhand voelde zijn verwondingen, maar ze wist wat Alanna nu doorstond, na het verlies van Owein. Toen ze wat zei klonk haar stem zacht, al zat er iets kortafs in. ‘Tja, Teryl en Furen hebben wonden opgelopen waarvan ik zowat flauwviel, zelfs al voelde ik het heel ver, maar ze hebben er geen stap minder door gezet. Geen stap!’ ik denk dat we afdwalen,’ zei Masuri kalm. Ze was altijd kalm, maar in tegenstelling tot de meeste Bruinen heel rechtlijnig. Merana knikte. ‘Ja. Ik heb overwogen om voor hem de opvolgster van Moiraine te worden...’ Een klopje op de deur kondigde een vrouw in een wit schort aan, die de thee bracht op een blad met een zilveren theepot en porseleinen kopjes. De Rozenkroon was ingesteld op de adel. Tegen de tijd dat het blad goed was neergezet en het dienstmeisje verdwenen, was Alanna niet dromerig meer. Haar donkere ogen flitsten even vurig als Merana ooit van haar had gezien. Vooral de Groenen waren heel jaloers wat betreft hun zwaardhanden, en Altor behoorde haar nu toe, ongeacht de manier van haar binding. Elke achting verdween als het erop aankwam in de zinkput. Ze stond zo recht als een speer en wachtte op Merana’s volgende woorden om te zien of ze zou toeslaan en snijden. Merana wachtte niettemin tot de bessenthee was ingeschonken en iedereen weer zat. Ze zei zelfs tegen Verin en Alanna te gaan zitten. De dwaze vrouw verdiende een beetje ongemak, zelfs naast dat van Owein. Het was wellicht een soort verkrachting. ‘Ik heb het overwogen,’ vervolgde ze ten slotte, ‘en verworpen. Ik zou het misschien hebben gedaan als jij niet had gedaan wat je hebt gedaan, Alanna, maar hij koestert nu zoveel achterdocht jegens Aes Sedai dat hij me na zo’n voorstel midden in mijn gezicht zou uitlachen.’

‘Hij is even hooghartig als een koning,’ merkte Seonid kortaf op. ‘Hij is alles en nog erger dan wat Elayne en Nynaeve ons vertelden,’ voegde Masuri er hoofdschuddend aan toe. ‘Hij beweerde dat hij weet wanneer een vrouw geleidt. Ik had bijna saidar omhelsd om zijn ongelijk aan te tonen, maar als ik dat had gedaan zou het hem natuurlijk te veel schrik aanjagen.’

‘Al die Aiel.’ Seonids stem klonk strak; ze was een Cairhiense. ‘Mannen én vrouwen. Ik denk soms dat ze ons al aan de speer rijgen als we alleen onze ogen te snel opslaan. Er was er een, een vrouw die zowaar een rok droeg, met zonblonde haren, die totaal geen moeite deed haar afkeer te verbergen.’

Soms beseft Seonid niet goed dat Altor zelf het gevaar vormt, bedacht Merana.

Alanna begon onbewust als een klein meisje op haar lip te bijten. Het was maar goed dat ze Verin had om voor haar te zorgen. Ze kon in deze toestand niet alleen naar buiten. Verin nipte slechts van haar thee en keek toe; haar ogen konden heel verontrustend zijn. Merana merkte dat ze medelijden kreeg. Ze herinnerde zich maar al te goed de kwetsbare zenuwpees die ze na Baran was geweest. ‘Gelukkig is er nog een zonzijde aan zijn achterdocht. Hij heeft in Cairhien de gezanten van Elaida ontvangen. Hij was er heel open over. Zijn achterdocht zal hen op behoorlijke afstand houden, neem ik aan.’ Seonid zette het kopje terug op het schoteltje. ‘Hij dacht ons tegen elkaar uit te spelen.’

‘En dat denkt hij misschien nog steeds,’ zei Masuri droog, ‘maar wij weten waarschijnlijk meer van hem dan Elaida. Ik denk dat zij haar afgevaardigden naar een schaapherder meende te sturen, op z’n best een schaapherder in een zijden jas. Wat hij nu is, maakt niet uit, maar dat is hij niet meer. Blijkbaar heeft Moiraine hem veel geleerd.’

‘Wij hadden voorkennis.’ zei Merana. ‘Het is niet waarschijnlijk dat zij die had.’

Alanna staarde haar met knipperende ogen aan. ‘Dus ik heb niet alles verknoeid?’ Ze knikten alle drie en ze haalde diep adem, waarna ze fronsend haar rok goed streek alsof ze nu pas de kreukels zag. ik ben wellicht in staat ervoor te zorgen dat hij me aanvaardt.’ De kreukels waren vergeten en haar gezicht en stem werden kalmer en met elk woord fermer. ‘Wat het pardon betreft, misschien moeten we elk plan opschorten, wat niet inhoudt dat we ze niet behoren te maken. Dat soort gevaar mogen we niet negeren.’ Heel even had Merana spijt van haar welwillendheid. Deze vrouw had een man zoiets aangedaan en het enige waar zij zich zorgen over maakte, was of het hun kans op een geslaagde reis had benadeeld. Ze gaf echter ook weifelend toe dat als Altor hierdoor inschikkelijk was geworden, zij zich dan had ingehouden en had gezwegen. ‘Eerst dienen we Altor in het gareel te krijgen. De opschorting duurt zolang het noodzakelijk is, Alanna.’ Alanna’s mond verstrakte, maar even later erkende ze het knikkend, of beaamde het in ieder geval. ‘En hoe krijg je hem in het gareel?’ vroeg Verin. ‘Hij moet heel verfijnd worden aangepakt. Het is een wolf aan een riem die een wollen draadje dik is.’

Merana aarzelde. Ze had niet de bedoeling alles te delen met dit tweetal dat slechts de schraalste band met de Zaal in Salidar bezat. Ze was bang voor wat er zou gebeuren als het Verin lukte het hier over te nemen, als ze het in feite klaarspeelde alles over te nemen. Ze wist zelf heel goed hoe ze dit moest aanpakken. Ze was uitgekozen omdat ze een heel leven had gewijd aan het bemiddelen bij gevoelige gesprekken, onderhandelingen voor verdragen waarbij de haat niet verbannen leek. Dat afspraken uiteindelijk niet werden nagekomen en verdragen geschonden, was de aard van de mens. Maar in die zesenveertig jaar was het Vijfde Verdrag van Falme haar enige mislukking geweest. Ze wist er alles van, maar al die jaren hadden diep in haar enige onbewuste gevoelens gekerfd. ‘We benaderen zekere heren en vrouwen, die zich nu gelukkig allemaal in Caemlin bevinden...’

‘Ik ben bezorgd om Elayne,’ zei Dyelin ferm. Heel doortastend eigenlijk, nu ze alleen met een Aes Sedai in de zitkamer was. Een Aes Sedai kon hard doordrukken wanneer je je in je eentje zwak opstelde. Vooral wanneer niemand anders wist dat je met haar alleen was. Kairen Sedai glimlachte, maar dat noch de koele blauwe ogen verrieden iets. ‘Het is heel wel mogelijk dat de erfdochter nog gevonden zal moeten worden om op de Leeuwentroon plaats te nemen. Wat voor een ander een onoverkomelijke berg is, is dat zelden voor Aes Sedai.’

‘De Herrezen Draak zegt...’

‘Mannen zeggen vele dingen, vrouwe Dyelin, maar u weet dat ik niet lieg.’

Luan gaf een klopje op de grijze nek van de Tyreense hengst en keek links en rechts voor het geval een paardenknecht de stal inkwam. Hij ontweek nog net een beet van de grote tanden. Rafela’s zwaardhand zou wel waarschuwen maar Luan betwijfelde de laatste tijd of hij iemand kon vertrouwen. Zo’n bezoek als dit zeker niet. ik weet niet zeker of ik het begrijp,’ zei hij kortaf.

‘Eenheid is beter dan splitsing,’ zei Rafela. ‘Vrede is beter dan oorlog, geduld is beter dan de dood.’ Luans hoofd schoot omhoog bij dat vreemde slot van die alledaagsheden. De Aes Sedai met het ronde gezicht glimlachte, is het voor Andor niet beter als Rhand Altor dit land in vrede en eenheid achterlaat, heer Luan?’

Terwijl ze haar kamerjas angstvallig dichthield, staarde Ellorien naar de Aes Sedai die onaangekondigd en wellicht ongezien naar haar badkamer was gekomen. Zittend op een kruk keek de vrouw met de bruingele huidskleur haar over de marmeren kuip met water aan alsof dit heel gewoon en natuurlijk was. ‘Wie,’ vroeg Ellorien ten slotte, ‘zou de Leeuwentroon dan krijgen, Demira Sedai?’

‘Het Rad weeft wat het Rad wil,’ was het antwoord en Ellorien wist dat ze geen ander antwoord zou krijgen.

Загрузка...