4 Gevoel voor humor

In de schemerige tent was het zo heet dat Caemlin, ongeveer achthonderd span naar het noorden, aangenaam koel leek, en nadat Rhand de tentflap opzij had geduwd, stond hij met z’n ogen knipperend in de zon die als een hamer neersloeg en hem blij maakte met de sjoefa. Naast de bekende drakenbanier hing boven de groen gestreepte tent ook een van de vuurrode banieren met het eeuwenoude Aes Sedai-teken. Er waren meer tenten zichtbaar op de glooiende heuvels, waar behalve wat pollen taai gras allang alles tot stof was geklopt door laarzen en hoeven. Er waren tenten met puntdaken en platte daken, de meeste wit, hoewel vaak groezelig, en vele met kleuren en strepen, tenten met de fleurige banieren van de heren. Hier aan de grens met Tyr, aan de rand van de Vlakte van Maredo, had zich een leger van duizenden en duizenden soldaten uit Tyr en Cairhien verzameld. De Aiel hadden hun eigen kamp een heel eind van de natlanders opgeslagen, maar het was wel vijfmaal zo uitgestrekt als dat van de Tyreners en Cairhienin samen, en elke dag kwamen er meer bij. Het leger dat al bijna machtig genoeg was om alles wat het tegenkwam onder de voet te lopen, zou Illian tot aan zijn grondvesten doen schudden. Enaila en de anderen van de lijfwacht stonden reeds buiten, met de sluiers omlaag, bij een tiental Aielmannen. De Aiel hielden voortdurend de wacht bij deze tent. Ze waren gekleed en bewapend als de Speervrouwen, en even lang als Rhand of nog langer. Als men de Speervrouwen vergeleek met luipaarden, dan waren deze door de zon gebruinde mannen leeuwen, met hun harde gezichten waarin koude ogen blauw, groen of grijs vertoonden. Vandaag was her de Sha’mad Conde, de Donderlopers, geleid door Roidan zelf, die aan deze kant van de Drakenmuur aan het hoofd van het krijgsgenootschap stond. De Speervrouwen droegen de eer van de Car’a’carn, maar ieder genootschap eiste een aandeel in de bewaking.

Eén onderdeel van de uitrusting van de mannen verschilde van die van de vrouwen. De helft had een vuurrode doek rond de slapen geknoopt met daarop het oeroude teken van de Aes Sedai, de zwart-witte schijf, vlak boven de wenkbrauwen. Het was iets nieuws, dat slechts enkele maanden eerder voor het eerst was gezien. Dragers van die hoofdband beschouwden zichzelf als siswai’aman, Oude Spraak voor de Speren van de Draak. Speren die het eigendom waren van de Draak, kwam er dichterbij. De hoofddoek en wat die inhield, verontrustte Rhand, al kon hij er weinig tegen doen, want de mannen gaven niet eens toe dat ze hem om hadden. Waarom geen enkele Speervrouw zich ermee had getooid – hij had er geen enkele gezien – wist hij niet. Ze hadden even weinig zin erover te praten als de mannen.

‘Ik zie je, Rhand Altor,’ zei Roidan ernstig. Zijn haren waren eerder grijs dan blond, maar een smid had het gezicht van de man met de zware schouders als aambeeld kunnen gebruiken, en aan de littekens te zien die kriskras over zijn neus en kaak liepen, hadden verscheidenen dat ook gedaan. Vergeleken met zijn ijskoude blauwe ogen was het gelaat echter zacht te noemen. Hij vermeed het naar Rhands zwaard te kijken. ‘Moge je deze dag schaduw vinden.’ Dat had niets met de smeltende zon of de wolkeloze lucht te maken, Roidan leek in het geheel niet te zweten. Het was een normale begroeting van mensen uit een land waar de zon altijd zinderend boven een onbegroeide vlakte brandde.

Even vormelijk antwoordde Rhand: ik zie je, Roidan. Moge je vandaag schaduw vinden. Is Hoogheer Weiramon in de buurt?’ Roidan knikte naar een groot paviljoen met rood gestreepte zijwanden en een vuurrood dak, omringd door mannen die hun lange speren allemaal in precies dezelfde hoek hielden. Ze stonden schouder aan schouder in fonkelende borstkurassen en de zwart met gouden jassen van de Tyreense Verdedigers van de Steen. Daarboven bewogen in een lichte bries Rhands eigen scharlakenrode vlag, de Tyreense vlag met de drie halvemanen, wit op rood en geel, en de Cairhiense banier met de stralende opkomende zon in goud en blauw. Het briesje leek uit een hete oven te komen.

‘De natlanders zijn daar allemaal.’ Roidan keek Rhand recht aan en voegde eraan toe: ‘Bruan is de laatste drie dagen niet in die tent uitgenodigd, Rhand Altor.’ Bruan was het stamhoofd van de Nakai, de stam van Roidan. Ze behoorden beiden tot de Zoutpansibbe. ‘Han van de Tomanelle, Dhearic van de Reyn of een ander stamhoofd evenmin.’ ik zal met ze praten,’ zei Rhand. ‘Wil je tegen Bruan en de anderen zeggen dat ik er ben?’ Roidan knikte ernstig.

Terwijl Enaila de mannen van opzij opnam, boog ze zich wat naar Jalani toe en fluisterde zo hard dat het tien stappen verder gehoord kon worden: ‘Weet je waarom ze Donderlopers heten? Omdat je zelfs als ze stilstaan naar de hemel kijkt met de verwachting bliksem te zien.’ De Speervrouwen brulden van het lachen.

Een jonge Donderloper sprong hoog op en gooide zijn been met een zachte kniehoge laars tot boven Rhand op. Het was een knappe jongeman, afgezien van een gerimpeld wit litteken dat onder een zwart lapje voor een lege oogkas verdween. Ook hij droeg de rode hoofdband. ‘Weet je waarom Speervrouwen de handtaal gebruiken?’ riep hij op het hoogste punt, waarna hij met een raadselachtige grijns weer neerkwam. Hij had het niet tegen de Speervrouwen, maar sprak tegen zijn kameraden en negeerde de vrouwen. ‘Omdat ze zelfs zwijgend niet met praten kunnen ophouden.’ De Sha’mad Conde lachten even hard als de Speervrouwen hadden gedaan.

‘Alleen Donderlopers vinden het eervol een lege tent te bewaken,’ merkte Enaila bedroefd hoofdschuddend op tegen Jalani. ‘Wanneer ze weer eens om wijn roepen en de gai’shain lege bekers brengt, zullen ze ongetwijfeld nog erger dronken worden dan wij met oosquai.’ Blijkbaar vonden de Donderlopers dat Enaila de overhand had gekregen in de uitwisseling. De eenogige man en verschillende anderen hieven hun met huiden bespannen schilden en roffelden erop met hun speren. Enaila vergenoegde zich even te luisteren, bij zichzelf te knikken en sloot zich toen aan bij de anderen, die Rhand volgden. Peinzend over Aielhumor keek Rhand rond in het uitgestrekte kamp. Van honderden verspreide kookvuurtjes dreven voedselgeuren naderbij, van in houtskool gebakken brood, van aan spitten geroosterd vlees en van borrelende soep in de ketels aan de driepoten. Krijgslieden aten goed en vaak als ze de kans kregen. Een veldtocht betekende meestal schaarse maaltijden. De vuren voegden hun eigen zoetige geuren toe. Op de Vlakte van Maredo was meer gedroogde rundermest te verbranden dan hout.

Hier en daar liepen boogschutters en kruisboogschutters. Piekeniers droegen leren wambuizen en eenvoudige, gevoerde jassen bezaaid met stalen platen, maar zowel de Tyreense als Cairhiense adel achtte lopen te min en gaven de voorkeur aan het paard, dus er waren voornamelijk ruiters te zien. Tyreners droegen kamhelmen met randen en borstkurassen over jassen waarvan de ruime mouwen de kleurrijke strepen van hun eigen heer vertoonden. Cairhienin waren te herkennen aan hun donkere jassen, gehavende borstplaten en klokvormige helmen, die van voren open waren om hun gezicht vrij te houden. Kleine baniertjes, koins, aan korte staven die op de rug waren bevestigd, duidden op lagere Cairhiense adel, jongere zoons en soms gewone officieren, hoewel weinig Cairhiense burgers een hoge rang konden verwerven. Hetzelfde gold voor de Tyreners. De twee groepen vermengden zich niet. De Tyreners zaten vaak in elkaar gezakt in hun zadel en hadden altijd een honende opmerking klaar voor elke Cairhienin die in hun buurt kwam. De kleinere Cairhienin zaten strak rechtop te paard, alsof ze zich zo lang mogelijk wilden maken, en negeerden de Tyreners volledig. Ze hadden meerdere oorlogen tegen elkaar gevochten voordat Rhand hen had samengebracht.

Ruw geklede, vergrijsde oude mannen en anderen, weinig ouder dan jongens, liepen overal rond de tenten met een stevige stok te porren, waarbij nu eens hier en dan weer daar een rat werd opgejaagd. Een doodgeslagen rat hingen ze bij de andere aan hun riem. Een kerel met een grote neus, in een vlekkerig leren vest om zijn blote borst, met een boog in de hand en een pijlkoker aan zijn middel, legde een lange lijn met kraaien en raven neer bij een tafel voor een tent en ontving in ruil daarvoor een beurs van een verveeld kijkende, ongehelmde Tyrener. Maar heel weinig mensen in het diepe zuiden geloofden dat Myrddraal ratten en raven en dat soort dieren als spionnen gebruikten – Licht! behalve de mensen die ze zelf hadden gezien, geloofde bijna niemand uit het diepe zuiden dat Myrddraal of Trolloks echt bestonden – maar als de Drakenheer het kamp vrij van die beesten wilde houden, dan waren ze hem graag ter wille, vooral doordat de Drakenheer voor ieder kreng met zilver betaalde.

Natuurlijk steeg er gejuich op. Niemand anders had een lijfwacht van Speervrouwen en hij droeg de Drakenstaf. Van alle kanten stegen kreten op als: ‘Het Licht verlichte de heer Draak!’ en: ‘Moge genade de heer Draak begunstigen!’ Velen klonken zelfs oprecht, hoewel zoiets bij uit volle borst schreeuwende mannen moeilijk viel te zeggen. Anderen staarden slechts met strakke gezichten toe, of wendden hun paarden en reden, niet te snel, weg. Het was immers onvoorspelbaar wanneer hij besloot de bliksem af te roepen of de grond open te splijten? Geleiders werden krankzinnig en niemand wist wat een krankzinnige zou doen en wanneer. Maar juichend of niet, ieder nam de Speervrouwen behoedzaam op. Weinigen waren eraan gewend vrouwen die als mannen zijn gewapend te zien. Bovendien wist iedereen dat Aiel even onvoorspelbaar waren als een krankzinnige. Het rumoer was niet zo luid dat Rhand niet kon horen wat de Speervrouwen achter hem zeiden.

‘Hij heeft een goed gevoel voor humor. Wie is het?’ Dat was Enaila. ‘Hij heet Leiran,’ antwoordde Somara. ‘Een Cosaida Sharien. Jij vindt alleen dat hij humor heeft omdat hij jouw grapje beter vond. Hij lijkt me echter wel sterke handen te hebben.’ Verschillende vrouwen gniffelden.

‘Vond je Enaila niet grappig, Rhand Altor?’ Sulin beende naast hem mee. ‘Je hebt niet gelachen. Je lacht nooit. Ik denk weleens dat jij geen gevoel voor humor hebt.’

Rhand bleef doodstil staan en draaide zich zo onverwachts om dat verschillenden naar hun sluier tastten en zoekend rondkeken naar de reden van zijn schrik. Hij schraapte zijn keel. ‘Een lichtgeraakte oude boer die Hu heette, ontdekte op een ochtend dat zijn beste haan in een hoge boom naast de poel op zijn erf was gevlogen en niet meer omlaag wilde komen. Hij ging naar zijn buurman Wil en vroeg hulp. De mannen hadden nooit goed met elkaar op kunnen schieten, maar Wil stemde toe, en de twee mannen liepen naar het water en klommen de boom in, Hu als eerste. Ze waren van plan de haan eruit te jagen, begrijp je, maar de vogel vloog steeds verder omhoog, van tak naar tak. Toen Hu en de haan zowat in de top van de boom zaten, met Wil er vlak onder, klonk er luid gekraak. De tak onder Hu’s voeten brak en hij viel in het water, waardoor de modder overal rondspatte. Wil klauterde zo snel mogelijk omlaag en stak zijn hand uit om Hu eruit te helpen, maar Hu bleef gewoon op z’n rug liggen en zakte steeds dieper in de modder weg tot alleen het puntje van zijn neus boven het water uitstak. Een andere boer had gezien wat er gebeurde, kwam aanhollen en trok Hu uit de poel. “Waarom pakte je Wils hand niet?” vroeg hij aan Hu, “je had kunnen verdrinken.” “Waarom zou ik nou opeens z’n hand pakken?” gromde Hu. “Ik kwam hem zojuist nog midden op de dag tegen en hij zei geen woord.”’ Rhand zweeg en wachtte af.

De Speervrouwen keken elkaar nietszeggend aan. Eindelijk zei Somara: ‘Wat is er met de poel gebeurd? Het draait in dit verhaal toch om het water, niet?’

Rhand stak beide handen op en liep verder naar het rood gestreepte paviljoen. Achter hem hoorde hij Liah zeggen: ik denk dat het een mop was.’

‘Hoe kunnen we nou lachen wanneer hij niet weet wat er met het water is gebeurd?’ merkte Maira op.

‘Het gaat om de haan,’ bracht Enaila naar voren. ‘Humor van de natlanders is vreemd. Ik denk dat het om de haan ging.’ Hij probeerde niet langer te luisteren.

De Verdedigers verstramden bij zijn komst zo mogelijk nog meer en de twee die voor de met goud afgezette tentflappen stonden, stapten lenig opzij om toegang te verlenen. Hun ogen staarden strak langs de Speervrouwen.

Rhand had de Verdedigers van de Steen eens aangevoerd in een wanhopige strijd tegen Myrddraal en Trolloks in de zalen van de Steen van Tyr. Ze zouden iedereen hebben gevolgd die die nacht de leiding op zich had genomen, en dat had Rhand gedaan.

‘De Steen houdt nog stand,’ zei hij stil. Dat was hun strijdkreet. Een glimlach flitste op, en werd snel weer vervangen door de stilte van hun houten gezichten. In Tyr glimlachten gewone mensen niet om een opmerking van een heer, tenzij je volkomen zeker wist dat de heer gelach wilde zien.

De meeste Speervrouwen hurkten buiten ontspannen neer, de speren dwars over de knieën, een houding die ze zonder een spier te bewegen uren konden volhouden. Sulin, Liah, Enaila en Jalani volgden Rhand echter naar binnen. Ook als die Verdedigers al van kindsbeen met Rhand bevriend waren geweest, zouden de Speervrouwen even voorzichtig zijn, maar de mannen daarbinnen waren zeker geen vrienden. De vloer van het paviljoen was bedekt met kleurrijke tapijten met franje. Ze toonden ingewikkeld krullerige en rechte Tyreense doolhofpatronen. In het midden stond een stevige zware tafel met veel verguld houtsnijwerk, overvloedig ingelegd met ivoor en turkoois. Waarschijnlijk had alleen die tafel al een hele wagen nodig om vervoerd te worden. De tafel was bedolven onder landkaarten en scheidde een tiental Tyreners met bezwete gezichten van een handvol Cairhienin die nog meer last van de hitte hadden. Iedereen had een gouden bokaal in de hand die door zich onzichtbaar makende bedienden in zwart met gouden livreien voortdurend met vruchtenwijn volgeschonken werd. Alle edelen waren in zijde gekleed, maar de gladgeschoren Cairhienin, klein, licht en bleek vergeleken met de mannen aan de andere kant van de tafel, droegen donkere, eenvoudige jassen, afgezien van de dwarse plooien met de felle kleuren van hun Huis. De Tyreners, de meesten met ingevette baarden die in scherpe punten waren geknipt, droegen opgevulde jassen, wat een tuin opleverde in rood, geel, groen en blauw, van satijn en brokaat, zilverdraad en gouddraad. De Cairhienin keken plechtig, zelfs saai. Velen hadden ingevallen wangen, maar ieder bezat een hoog, gladgeschoren en daarna gepoederd voorhoofd, wat vroeger de stijl was geweest van de krijgslieden in Cairhien, niet van de heren. De Tyreners glimlachten en snoven aan geurige doekjes en reukdoosjes die de lucht in de tent zwaar maakten. Afgezien van de vruchtenwijn hadden ze slechts de vlakke blikken gemeen die ze op de Speervrouwen richtten, waarna ze net deden of die onzichtbaar waren.

Hoogheer Weiramon, met zijn vettige baardje en haren die grijze lokken toonden, boog diep. Hij was een van de vier Hoogheren en droeg laarzen die afgezet waren met ingewikkeld zilverwerk. De anderen waren even glibberig, vooral de gezette Sunamon. De staalgrijze baard van de derde Hoogheer, Tolmeran, leek een speerpunt op de schacht van zijn magere lijf en Torean was met zijn aardappelneus nog boerser dan de meeste boeren, maar Rhand had Weiramon het bevel gegeven. Voorlopig tenminste. De andere acht waren heren van lagere stand, sommigen gladgeschoren, hoewel ze evenveel grijs in hun haren hadden. Ze waren hier door hun eed van trouw aan de een of de andere Hoogheer, maar allen hadden enige ervaring in de strijd. Weiramon was voor een Tyrener niet klein, hoewel Rhand een hoofd boven hem uitstak, maar hij deed Rhand altijd denken aan een pralende haan die met opgestoken borst heen en weer stapte. ‘Alle eer aan de heer Draak,’ riep hij buigend, ‘spoedig de veroveraar van Illian. Allen prijzen de Heer van de Morgen.’ De anderen volgden hem meteen, de Tyreners met de armen wijd, de Cairhienin met hun hand op het hart.

Rhand grijnsde. Heer van de Morgen was een titel van Lews Therin geweest, volgens bewaard gebleven resten van verhalen tenminste. Veel kennis was tijdens het Breken van de Wereld verloren gegaan. Nog meer was in de Trollok-oorlogen en later in de Oorlog van de Honderd Jaren in rook opgegaan, maar hier en daar waren nog verrassende feitjes bekend. Het verbaasde hem dat Weiramons gebruik van de titel geen krankzinnig gejammer van Lews Therin had veroorzaakt. Nu hij er goed over nadacht: Rhand had de stem niet meer gehoord, sinds hij hem had toegeschreeuwd. Voor zover hij wist, was het de eerste keer dat hij de stem in zijn hoofd rechtstreeks had toegesproken. De gevolgtrekkingen daarbij stuurden een rilling langs zijn ruggengraat.

‘Mijn heer Draak?’ Sunamon gebaarde wapperend met zijn vlezige handen. Hij probeerde schijnbaar niet naar de sjoefa om Rhands hoofd te kijken, is alles...’ Zijn woorden inslikkend dwong de man zich innemend te glimlachen. Aan een mogelijke krankzinnige vragen of alles in orde was, was misschien niet zo’n goed idee. ‘Wenst de heer Draak wat vruchtenwijn? Een klassewijn uit Lodanaille, gemengd met honingmeloen.’ Een magere Heer van het Land, gezworen aan Sunamon, een man die Estevan heette, met een harde kaak en nog hardere ogen, maakte een kort gebaar en een bediende schoot naar een gouden bokaal op een zijtafel tegen de tentwand die door een ander haastig werd volgeschonken.

‘Nee,’ zei Rhand en toen harder: ‘Nee.’ Hij gebaarde de bediende opzij te gaan zonder hem echt te zien. Had Lews Therin Telamon hem echt gehóórd? Op een of andere manier maakte dat alles nog erger. Hij wilde over die mogelijkheid nu niet nadenken, hij wilde er helemaal niet over nadenken. ‘Zodra Hyrne en Simaan hier zijn, staat bijna alles op de juiste plaats.’ Die twee Hoogheren zouden weldra aankomen. Ze waren een maand geleden uit Cairhien vertrokken met de laatste grote afdelingen Tyreense soldaten. Natuurlijk waren er kleinere groepen naar het zuiden onderweg; nog meer Cairhienin, ook meer Aiel. De stroom Aielkrijgers zou alles gereedmaken, ik wil nu zien hoe...’

Opeens besefte hij dat het in het paviljoen heel stil was geworden, muisstil, hoewel Torean wild de rest van zijn vruchtenwijn achterovergoot. Hij veegde zijn mond af en stak de bokaal uit voor meer wijn, maar de bedienden trachtten schijnbaar in de rood gestreepte wanden op te gaan. Sulin en de andere drie Speervrouwen stonden gespannen op hun tenen en hielden zich klaar voor de sluier. ‘Wat is er?’ vroeg hij kalm.

Weiramon aarzelde. ‘Simaan en Hyrne zijn naar Haddon Mirk getrokken. Ze komen niet.’ Torean griste een met goud bewerkte kan uit de handen van een bediende en vulde zijn bokaal, waarbij hij wijn op het tapijt morste.

‘En waarom zijn ze daarheen gegaan en niet hierheen gekomen?’ Rhands stem klonk niet harder. Hij wist het antwoord al. Hij had die twee – naast nog vijf andere Hoogheren – vooral naar Cairhien gestuurd om hen bezig te houden en samenzweringen te voorkomen. Bij de Cairhienin flitsten kwaadaardige glimlachjes op, de meeste half verborgen achter snel geheven bokalen. Semaradrid, de Cairhiener met de hoogste rang en kleurstippen op zijn jas tot onder zijn middel, toonde zijn spottende glimlach openlijk. De man had een lang gezicht, witte haren bij de slapen en donkere ogen die steen konden splijten. Hij bewoog stijf door wonden uit de burgeroorlog, en zijn gehink kwam voort uit een oorlog tegen Tyr. Hij werkte vooral met de Tyreners samen omdat het geen Aiel waren, zoals de voornaamste reden voor samenwerking bij de Tyreners was dat Cairhienin geen Aiel waren. Een landgenoot van Semaradrid antwoordde, een jonge heer die Meneril heette. Hij bezat half zoveel slippen als Semaradrid op zijn jas en zijn gezicht vertoonde een litteken van de burgeroorlog dat zijn linkermondhoek in een eeuwige honende glimlach optrok. ‘Verraad, mijn heer Draak. Verraad en opstand.’

Wellicht had Weiramon geaarzeld Rhand zoiets midden in het gezicht te zeggen, maar hij was niet van plan een buitenlander zijn woordvoerder te laten zijn. ‘Ja, opstand,’ zei hij gehaast met een boze blik op Meneril, en zijn gebruikelijke hooghartigheid keerde snel terug. ‘En zij niet alleen, mijn heer Draak. Hoogheren Darlin, Tedosian en Hoogvrouwe Estanda zijn er ook bij betrokken. Mijn ziel moge branden, maar ze hebben allen hun naam onder een brief van openlijke ongehoorzaamheid geplaatst! Blijkbaar hebben ook zo’n twintig of dertig edelen van lagere stand zich bij hen gevoegd, hoewel sommigen wéinig meer zijn dan omhooggevallen boeren. Lichtvervloekte dwazen.’ Rhand voelde bijna bewondering voor Darlin. De man had hem vanaf het begin openlijk tegenstand geboden, was de Steen bij de val ontvlucht en had geprobeerd de Huizen tot verzet aan te sporen. Tedosian en Estanda waren anders. Net als Hyrne en Simaan hadden ze gebogen en geglimlacht, hem heer Draak genoemd en achter zijn rug plannetjes gesmeed. Zo werd zijn verdraagzaamheid terugbetaald. Geen wonder dat Torean vruchtenwijn over zijn witharige baard morste. Hij was nauw verbonden met Tedosian, en ook met Hyrne en Simaan. ‘Ze hebben meer dan ongehoorzaamheid geuit,’ zei Tolmeran koeltjes. ‘Ze hebben geschreven dat u een valse Draak bent, dat de val van de Steen en uw trekken van het Onberoerbare Zwaard een of ander Aes Sedai-kunstje was.’ Er klonk iets vragends in zijn woorden door. Hij was er die nacht dat de burcht in Rhands handen viel, niet bij geweest. ‘En wat geloof jij, Tolmeran?’ Het was een aanlokkelijke bewering in een land waar geleiden wettelijk verboden was voordat Rhand die wet veranderde. In het land waar de Steen van Tyr bijna drieduizend jaar hoog en onneembaar was opgerezen, tot Rhand hem innam, waren de Aes Sedai er op zijn best gedoogd. Het was een bekende uitspraak. Rhand vroeg zich af of hij Witmantels zou tegenkomen, wanneer deze opstandelingen in de boeien werden geslagen. Hij dacht dat Pedron Nial daarvoor wel te slim zou zijn.

‘Ik denk dat u Callandor hebt getrokken,’ zei de magere man een ogenblik later, ik denk dat u de Herrezen Draak bent.’ Beide keren legde hij lichte nadruk op het woord ‘denk’. Tolmeran was moedig. Estevan knikte, langzaam maar hij deed het. Ook een dappere man. Ze stelden echter niet de voor de hand liggende vraag of Rhand de opstandelingen vernietigd wenste te zien. Rhand was niet verbaasd. Op de eerste plaats was Haddon Mirk geen gemakkelijke plek om iemand op te sporen en te verslaan. Het gebied was een uitgestrekt dicht oerwoud zonder dorpen, wegen of zelfs paden. In het ruwe bergachtige terrein langs de noordelijkste grens kon een man met enig geluk een handvol spannen op een lange dag afleggen en konden legers heen en weer trekken tot hun voorraden waren uitgeput zonder elkaar tegen te komen. Misschien was het nog belangrijker dat de man die de vraag stelde de verdenking op zich laadde dat hij zich tot aanvoerder van die afstraffingstocht opwierp. Een vrijwilliger kon ervan verdacht worden dat hij zich liever bij Darlin aansloot in plaats van hem in de boeien te slaan. Tyreners speelden dan wel niet Daes Dae’mar, het Spel der Huizen, zoals de Cairhienin – dat stel las boekdelen in één blik en hoorde meer in een zin dan je er ooit in had willen leggen – maar desondanks smeedden ze hun eigen plannetjes en hielden ze elkaar achterdochtig in de gaten in de mening dat ieder ander ook plannetjes smeedde en rondloerde.

Toch kwam het Rhand momenteel beter uit om de opstandelingen te laten waar ze zaten. Iedereen moest zien dat al zijn aandacht op Illian was gericht. Maar ze mochten hem evenmin als slap beschouwen. Deze mannen zouden zich niet tegen hem keren, maar Laatste Slag of geen Laatste Slag, er waren slechts twee dingen die de Cairhienin en de Tyreners ervan weerhielden elkaar naar de strot te vliegen. Ze hadden toch liever te maken met elkaar dan met de Aiel, en ze vreesden de gramschap van de Herrezen Draak. Als ze die angst verloren, zouden ze nog voor je Jak van de Schaduw kon zeggen, proberen elkaar en de Aiel te doden.

‘Iemand die iets ter hunner verdediging wil aanvoeren?’ vroeg Rhand. iemand die enige verzachtende omstandigheid kent?’ Zo ze iets wisten, hielden ze hun mond stijf dicht. Met de bedienden erbij staarden bijna zo’n twintig mannen hem afwachtend aan. Misschien de bedienden nog wel het meest. Sulin en de Speervrouwen hielden alles behalve hem in de gaten. ‘Hun titels worden hun ontnomen, hun landen en landgoederen onteigend. Een bevel tot inhechtenisneming wordt getekend voor iedere man wiens naam bekend is. En voor iedere vrouw.’ Dat kon een probleem opleveren. De straf in Tyr voor opstand was de dood. Hij had enkele wetten veranderd, maar die niet en het was er nu te laat voor. ‘Maak bekend dat wie een van hen doodt niet voor moord zal worden vervolgd, en dat ieder die hen helpt voor verraad aangeklaagd zal worden. Wie zich wil overgeven, zal het leven mogen behouden,’ – wat het probleem Estanda misschien kon oplossen, want hij zou geen bevel tot terechtstelling van een vrouw tekenen, als hij iets kon bedenken om dat te voorkomen – ‘maar zij die volhouden, worden gehangen.’

De edellieden schoven verontrust met hun voeten en keken elkaar aan, zowel de Tyreners als de Cairhienin. Verschillende gezichten trokken wit weg. Ze hadden de doodvonnissen verwacht – er kon voor opstand niets minder worden geëist nu de oorlog op het punt van uitbreken stond – maar het ontnemen van de titels schokte hen duidelijk. Ondanks alle wetten die Rhand in beide naties had gewijzigd, ondanks de heren die voor de rechtbank waren gesleept, opgehangen voor moord of beboet voor mishandeling, vonden ze nog steeds dat ze tot in hun botten en bloed verschilden van anderen en dat er een natuurlijke rechtsorde bestond, waarin zij leeuwen waren en gewone mensen schapen. Een Hoogheer die naar de galg ging, stierf als Hoogheer, maar Darlin en de anderen zouden in de ogen van deze mensen sterven als boeren, een veel erger lot dan de dood. De bedienden stonden aandachtig klaar met hun kannen, wachtend of er ergens een bokaal zo schuin werd gehouden dat er bijgevuld kon worden. Hoewel hun gelaatsuitdrukking even nietszeggend was als ervoor, leek er nu iets opgewekts in hun ogen te liggen.

‘Zo, dat is geregeld,’ zei Rhand terwijl hij de sjoefa afdeed en naar de tafel liep. ‘Laten we eens een blik op de kaarten werpen. Sammael is belangrijker dan een handvol dwazen dat in Haddon Mirk weg wil rotten.’ Hij hoopte dat ze zouden wegrotten. Bloedvuur! Weiramons mond verstrakte en Tolmeran liet zijn frons snel verdwijnen. Sunamons gezicht stond zo glad dat het een masker kon zijn. De andere Tyreners keken even twijfelachtig als de Cairhienin, hoewel Semaradrid het goed verborg. Sommigen hadden Myrddraal en Trolloks bij de aanval in de Steen gezien en anderen zijn gevecht met Lanfir, hoewel ze zijn bewering over losgebroken Verzakers een uiting van krankzinnigheid vonden. Hij had horen fluisteren dat hij eigenhandig de verwoesting van Cairhien had veroorzaakt en als een bezetene zowel vriend als vijand had neergemaaid. Aan Liahs stenen gezicht te zien mocht een van hen op een speer dwars door zijn lijf rekenen als hij niet goed uitkeek.

Ze verzamelden zich echter rond de tafel, terwijl hij de sjoefa opzij gooide en de stapel kaarten doorzocht. Bashere had gelijk. Mannen zouden een krankzinnige die won volgen. Zolang die bleef winnen. Net toen hij de gewenste kaart had gevonden, een nauwkeurige tekening van het oostelijk deel van Illian, kwamen de stamhoofden van de Aiel binnen.

Bruan van de Nakai kwam als eerste, op de voet gevolgd door Jheran van de Shaarad, Dhearic van de Reyn, Han van de Tomanelle en Erim van de Sharien. Ieder beantwoordde de knikjes van Sulin en de drie andere Speervrouwen. Bruan, een forse, stevige man met droeve grijze ogen, was in feite de leider van de vijf stammen die Rhand tot dusverre naar het zuiden had gestuurd. Geen van de anderen had bezwaar gemaakt; Bruans vreemd bescheiden optreden logenstrafte zijn krijgskunde. Gekleed in de cadin’sor, de sjoefa losjes om de nek, waren ze behalve hun grote riemmessen ongewapend, maar ook zonder wapen, alleen met handen en voeten, was een Aiel nauwelijks weerloos.

De Cairhienin negeerden hen, maar de Tyreners keken openlijk spottend en snoven overdreven aan hun reukdoosjes en geurige doekjes. Tyr had slechts de Steen aan de Aiel verloren – volgens hen met hulp van de Herrezen Draak of anders van Aes Sedai – maar Cairhien was tweemaal volkomen geplunderd, tweemaal verslagen en vernederd. Afgezien van Han negeerden de Aiel hen allen. Han met zijn witte haren en gezicht als gerimpeld leer keek woest en moordlustig rond. Op zijn best was hij snel geprikkeld en het hielp niet zo erg dat sommige Tyreners even lang waren als hij. Han was voor een Aiel klein – dus langer dan een gemiddelde natlander – en had even lange tenen als Enaila. Bovendien vonden de Aiel de ‘boomdoders’ natuurlijk verachtelijk. Dat was een van hun namen voor de Cairhienin die ze erger vonden dan elke andere natlander. De andere naam die ze gebruikten was ‘eedbreker’.

‘De Illianers,’ merkte Rhand vastbesloten op, en hij streek de kaart glad. Hij gebruikte de Drakenstaf om het ene eind plat te houden en een inktpot in een gouden houder met een erbij passende zandstrooier voor de andere kant. Hij had geen behoefte aan een onderlinge slachtpartij van deze mannen. Hij dacht niet dat ze het zouden doen – tenminste niet zolang hij hier was. Aan het slot van speelmansverhalen vertrouwden bondgenoten elkaar, mochten ze elkaar zelfs, maar hij betwijfelde of deze mannen dat ooit zouden doen. De heuvelige Vlakten van Maredo liepen nog ver in Illian door, waarna ze overgingen in een bosrijk heuvelgebied op ruime afstand van de Manetherendrelle en de Shal-rivier die ervan aftakte. Vijf met inkt getrokken kruisen op een onderlinge afstand van tien span gaven de oostelijke rand van de heuvels aan, de Doirlon-heuvels. Rhand zette zijn vinger op het middelste kruis. ‘Jullie weten zeker dat Sammael geen nieuwe kampementen heeft opgetrokken?’ Een kleine grijns op Weiramons gezicht deed hem boos uitvallen: ‘Heer Brend dan, als je dat liever hebt, of de Raad van Negen, of Mattin Stepaneos den Balgar, als je liever de koning zelf hoort. Ze zijn nog net zo?’

‘Onze verkenners zeggen van wel,’ zei Jheran kalm. De man die zo slank was als een dolklemmet en lichtbruin haar vol grijze lokken had, was altijd rustig nu er met Rhands komst een eind was gekomen aan de vierhonderd jaar oude bloedvete met de Goshien. ‘De Sovin Nai en Duadhe Mahdi’in houden nauwlettend de wacht.’ Hij knikte even tevreden, net als Dhearic. Jheran was een Sovin Nai, een Meshand, geweest voor hij stamhoofd werd. Dhearic had behoord tot de Duadhe Mahdi’in, de Waterlopers. ‘Van onze boden horen we binnen vijf dagen of er iets verandert.’

‘Mijn verkenners zeggen dat het zo is,’ zei Weiramon alsof Jheran niet had gesproken, ik zend iedere week een nieuwe troep. Het kost een hele maand voor ze weer terug zijn, maar ik verzeker u dat ik ondanks de afstand heel goed op de hoogte ben.’ De Aielgezichten hadden uit steen gehouwen kunnen zijn. Rhand negeerde de onderstromen. Hij had eerder getracht de kloof tussen Tyreners, Cairhienin en Aiel te dichten, maar zodra hij zich omkeerde, werd die weer verbreed. Hij kon zich beter de moeite besparen.

Wat de kampementen betrof... Hij wist dat het er nog maar vijf waren. Hij had ze bezocht... in zekere zin. Er bestond een... plek die hij wist te betreden, een vreemde verlaten weerspiegeling van de echte wereld en hij was langs de houten palissaden van die geweldige heuvelforten gelopen. Hij kende het antwoord op bijna elke vraag die hij wilde stellen, maar hij was aan het goochelen met plannen binnen plannen, zoals een speelman met vuur speelde. ‘En Sammael voert steeds meer manschappen aan?’ Ditmaal benadrukte hij de naam. De gezichten van de Aiel veranderden niet – als de Verzakers vrij waren, waren ze vrij. De wereld bestond zoals die was, niet zoals je hem graag wilde hebben – maar de anderen wierpen hem hun bekende, snelle bezorgde blikken toe. Ze moesten er vroeg of laat maar aan wennen. Ze moesten het vroeg of laat maar aannemen.

Iedere man in Illian die zonder erover te struikelen een speer kan vasthouden, blijkbaar,’ zei Tolmeran met een nors gezicht. Hij was evenzeer op de strijd met Illian gebrand als de andere Tyreners – de twee naties haatten elkaar sinds hun ontstaan uit de brokstukken van Artur Haviksvleugels rijk en hun geschiedenis was een lange lijst van om het minste of geringste uitgebroken oorlogen – maar hij leek wat minder dan de andere Hoogheren aan te nemen dat iedere veldslag met een goede aanval gewonnen kon worden, iedere verkenner die terug weet te komen, geeft door dat de kampementen groter zijn en de verdediging is versterkt.’

‘We dienen nu op te trekken, mijn heer Draak,’ zei Weiramon nadrukkelijk. ‘Het Licht brande mijn ziel, maar ik kan de Illianers te pakken nemen met de broekriem om hun enkels. Ze zitten daar vast! U weet dat ze amper paarden bezitten! Ik stamp ze tot de laatste man fijn en dan ligt de weg naar de stad voor ons open.’ Net als in Tyr en Cairhien had de stad de natie zijn naam geschonken, ik mag blind worden, mijn heer Draak, als ik uw banier niet binnen een maand, op z’n hoogst twee maanden, boven Illian laat wapperen.’ Met een blik op de Cairhienin dwong hij zich moeizaam eraan toe te voegen: ‘Semaradrid en ik zullen het doen.’ Semaradrid maakte een kleine buiging. Heel klein.

‘Nee,’ zei Rhand kortaf. Weiramons plan zou een regelrechte ramp betekenen. Er lag ruim tweehonderdvijftig span tussen het kamp en de grote heuvelforten van Sammael. Tweehonderdvijftig span over een steppe waar men een heuveltop van vijftig voet hoog noemde en enkele struiken een woud. Sammael had ook verkenners; elke rat of raaf kon er een zijn. Twaalf of dertien dagen voor de Tyreners en Cairhienin als ze geluk hadden. De Aiel konden de afstaand in barre nood misschien in vijf dagen afleggen – één of twee verkenners verplaatsten zich sneller dan een heel leger, zelfs bij de Aiel – maar zij maakten geen deel uit van Weiramons grote plan. Lang voor Weiramons aankomst bij de Doirlon-heuvels, zou Sammael klaar staan om de Tyreners te verpletteren, niet andersom. Een dwaas plan. Zelfs nog dwazer dan het plan dat Rhand uiteen had gezet. ‘Ik heb jullie je bevelen gegeven. Jullie houden hier stand tot Mart aankomt en het bevel op zich kan nemen. Ook dan verzet niemand een voet, tot ik van mening ben dat we voldoende mannen hebben. Er zijn er nog meer onderweg, Tyreners, Cairhienin en Aiel. Ik ben van plan Sammael volkomen te verpletteren, Weiramon, hem voor altijd te vermorzelen en Illian onder het banier van de Draak te brengen.’ Dit laatste was in ieder geval waar. ik zou heel graag hier bij jullie willen blijven, maar Andor vergt nog al mijn aandacht.’

Weiramons gezicht leek op een verweerde steen, Semaradrids grijns kon de wijn in zijn bokaal verzuren tot azijn en Tolmeran keek zo door en door nietszeggend dat zijn afkeuring even duidelijk was als een stomp in je gezicht. Bij Semaradrid was het het uitstel dat hem zorgen baarde. Hij had er verscheidene malen op gewezen dat er wel elke dag meer mannen in het kampement kwamen, maar dat er ook meer forten in Illian werden opgetrokken. Ongetwijfeld was Weiramons plan op zijn aandringen opgesteld, hoewel hij een beter plan zou kunnen maken. Tolmerans twijfel betrof Mart. Ondanks alles wat hij van de Cairhienin had gehoord over Marts krijgskennis, dacht Tolmeran dat het slechts dwaas gevlei was voor een boer die toevallig de vriend van de Herrezen Draak was. Het waren eerlijke bedenkingen en Semaradrid had volkomen gelijk. Indien het voorgelegde plan meer was geweest dan een nieuw afleidingskunstje. Het was niet waarschijnlijk dat Sammael alleen op zijn spiedende ratten en raven afging. Rhand hield er rekening mee dat er in het kamp ook verspieders van de andere Verzakers zaten en waarschijnlijk van de Aes Sedai. ‘Het zal zijn zoals u wenst, mijn heer Draak,’ zei Weiramon gewichtig. De man was dapper in de strijd, maar verder een volslagen blinde dwaas die slechts kon denken aan de roem van een stormaanval, zijn haat jegens Illian, zijn verachting voor Cairhien en voor de wilde Aiel. Rhand was er zeker van dat Weiramon voor hem de juiste man op de juiste plaats was. Tolmeran en Semaradrid zouden zich niet in beweging zetten zolang Weiramon het bevel voerde.

Ze spraken nog lange tijd. Rhand luisterde en stelde zo nu en dan een vraag. Er kwam geen verder verzet, geen nieuwe raadgevingen over het inzetten van de aanval, in het geheel geen gedachtewisseling over de aanval. Rhands vragen aan Weiramon en de anderen betroffen wagens: wagens en hun lading. De Vlakte van Maredo telde weinig dorpen, die bovendien ver uiteenlagen, en er was geen stad, afgezien van Far Maddin in het hoge noorden. Er was amper genoeg akkerbouw om de bewoners daar te voeden. Uit Tyr zou een voortdurende stroom wagens en karren met voorraden, van broden tot hoefnagels, nodig zijn voor dit reusachtige leger. Behalve Tolmeran meenden de Hoogheren dat een leger alles kon meenemen wat het tijdens die tocht over de vlakte nodig had, waarna het in Illian van het land kon leven. Ze schenen de gedachte aantrekkelijk te vinden dat ze de landen van hun oeroude vijanden als een zwerm sprinkhanen konden leegplunderen. De Cairhienin hadden andere ideeën, Semaradrid en Meneril in ieder geval. Het waren niet alleen de gewone burgers geweest die in de Cairhiense burgeroorlog en tijdens de belegering van hun hoofdstad door de Shaido’s hongersnood hadden gekend. Hun ingevallen wangen spraken duidelijke taal. Illian was een welvarend land en zelfs de Doirlon-heuvels kenden boerderijen en wijngaarden, maar Semaradrid en Meneril wilden de magen van hun krijgslieden niet afhankelijk laten zijn van een onzekere bevoorrading, als er ook andere manieren bestonden. Rhand zelf wilde zoveel mogelijk voorkomen dat Illian geplunderd zou worden. Hij maakte het niemand eigenlijk lastig. Sunamon verzekerde hem dat de karren werden verzameld en hij had allang zijn lesje geleerd over wat er gebeurde als je Rhand het ene vertelde en het andere deed. In heel Tyr werden voorraden verzameld, ondanks het feit dat Weiramon ongeduldig grijnsde bij het hele idee en Torean zwetend mompelde over de kosten. Het belangrijkste was echter de voortgang van het plan – en dat vertraging werd voorkomen.

Het afscheid vereiste nog meer groots gepruttel en ingewikkelde buigingen, terwijl hij de sjoefa rond zijn hoofd draaide en de Drakenstaf weer oppakte. Er waren half gemeende uitnodigingen voor een banket en even onoprechte aanbiedingen om hem tot zijn vertrek gezelschap te houden, als hij niet van hun feest kon blijven genieten. Zowel de Tyreners als de Cairhienin vermeden het gezelschap van de Herrezen Draak even hard als maar mogelijk was zonder zijn gunst te verliezen, terwijl ze net deden of dat echt niet het geval was. Ze wilden zeker ergens anders zijn als hij geleidde. Ze brachten hem naar de uitgang van de tent en volgden hem natuurlijk nog enige stappen daarbuiten, maar Sunamon zuchtte hoorbaar toen hij hen achterliet, en Rhand hoorde Torean zelfs opgelucht giechelen. De stamhoofden gingen zwijgend met Rhand mee en de Speervrouwen buiten vormden samen met Sulin en de andere drie een kring rond de zes mannen. Ze liepen naar de groen gestreepte tent. Ditmaal klonken er slechts enkele toejuichingen, en de hoofden zeiden niets. In het paviljoen hadden ze zojuist even weinig gezegd. Toen Rhand daar een opmerking over maakte, zei Dhearic: ‘Die natlanders wensen niet naar ons te luisteren.’ Hij was een potige kerel, een duimpje kleiner dan Rhand, met een grote neus en goed zichtbare, lichtere lokken in het goudblonde haar. Zijn blauwe ogen stonden vol afkeer. ‘Zij horen alleen de wind.’

‘Hebben ze je iets verteld over die opstandelingen?’ vroeg Erim. Hij was langer dan Dhearic, had een vooruitstekende kin en bijna evenveel wit als rood in zijn haar.

‘Dat hebben ze,’ zei Rhand en Han keek hem gefronst aan. ‘Als je die Tyreners achter hun landgenoten aanstuurt, maak je een fout. Zelfs als je ze zou kunnen vertrouwen, denk ik niet dat ze het aan zouden kunnen. Stuur de speren. Eén stam is voldoende.’ Rhand schudde het hoofd. ‘Darlin en zijn opstandelingen kunnen wachten. Sammael is belangrijk.’

‘Laten we dan nu naar Illian gaan,’ zei Jheran. ‘Vergeet die natlanders, Rhand Altor. Er zijn hier zo’n tweehonderdduizend speren bij elkaar. We kunnen de Illianers vernietigen voor Weiramon Saniago en Semaradrid Maravin halverwege zijn.’

Heel even kneep Rhand zijn ogen dicht. Ging iederéén hem nu tegenspreken? Dit waren geen mannen die na een frons van de Herrezen Draak in zouden binden. De Herrezen Draak was een voorspelling van de natlanders; zij volgden Hij die komt met de dageraad, de Car’a’carn, en zoals hij tot vervelens toe had moeten horen, was zelfs de Car’a’carn geen koning. ‘Ik wil jullie woord dat je hier blijft tot Mart beveelt op te trekken. Een belofte van ieder van jullie.’

‘Wij blijven, Rhand Altor.’ Bruans bedrieglijk zachte stem klonk een tikkeltje strak. De instemming van de anderen volgde met hardere stemmen, maar volgde wel.

‘Dit is tijd verknoeien,’ voegde Han eraan toe met een vertrokken mond. ‘Moge ik nooit meer van de schaduw genieten, als het dat niet is.’ Jheran en Erim knikten.

Rhand had niet verwacht dat ze zo gemakkelijk toe zouden geven. ‘Nu en dan moet je tijd verknoeien om tijd te winnen,’ zei hij, en Han snoof. Donderlopers hadden de zijkanten van de groen gestreepte tent aan de palen omhooggetrokken, zodat de bries de warme schaduwen kon wegblazen. De Aiel leken de hete droge bries verfrissend te vinden. Rhand dacht niet dat hij een druppeltje minder zweette dan buiten in de zon. Hij trok de sjoefa af, terwijl hij zich op de vele tapijtjes zette, met Bruan en de andere stamhoofden tegenover hem. De Speervrouwen voegden hun aantal toe aan de Donderlopers rond de tent. Regelmatig klonken hun gekscheren en gelach tot in de tent door. Ditmaal leek Leiran de overhand te krijgen. De Speervrouwen ratelden tenminste tweemaal met hun speren tegen de schilden. Rhand begreep er bijna niets van. Hij duwde de tobak aan in zijn korte pijp en gaf het geitenleren buideltje door aan de stamhoofden – hij had een klein vaatje met goed Tweewaterblad in Caemlin aangetroffen. Hij geleidde vuur in zijn pijp terwijl de anderen een Donderloper een brandend takje uit een kookvuur lieten halen. Toen allen aangestoken waren, maakten ze zich op voor het gesprek, tevreden aan hun pijp trekkend. Het gesprek duurde even lang als zijn gesprek met de heren, niet omdat er veel te zeggen viel, maar omdat Rhand zojuist alleen met de natlanders had gepraat. Aiel waren heel lichtgeraakt over eer. Hun leven werd beheerst door ji’e’toh, eer en plicht, en kende regels die even ingewikkeld en vreemd waren als hun grapjes. Ze spraken over de Aiel die nog onderweg waren van Cairhien, over wanneer Mart zou aankomen en of ze iets aan de Shaido’s moesten doen, zo er iets moest gebeuren. Ze spraken over jacht, vrouwen en of brandewijn even goed was als oosquai, en over grapjes. Uiteindelijk stak zelfs de geduldige Bruan zijn handen omhoog en gaf het op om de Aielgrapjes uit te leggen. Wat was er onder het Licht nou leuk aan een vrouw die haar man per ongeluk doodstak, in welke omstandigheden dan ook? Wat was grappig aan een man die uiteindelijk met de zuster van de door hem gewenste vrouw trouwde? Han snoof en gromde en weigerde te geloven dat Rhand het niet begreep. Hijzelf lachte zo hard over de vrouw die de verkeerde man neerstak, dat hij bijna omrolde. Het enige waar ze het niet over hadden, was de komende strijd tegen Illian. Bij het vertrek stond Rhand met dichtgeknepen ogen naar de zon te kijken die halverwege de horizon was. Han herhaalde de grap over de steekpartij en opnieuw grinnikten de vertrekkende stamhoofden. Terwijl hij zijn pijp op z’n handpalm schoonklopte, stampte hij het kooltje op het zand uit. Hij had nog tijd om naar Caemlin te gaan voor zijn ontmoeting met Bashere, maar hij liep terug de tent in en keek naar de ondergaande zon. Zodra die de einder raakte, brachten Enaila en Somara hem stamppot met schapenvlees. Het bord was zo vol dat twee man ervan konden eten. Er was een rond brood bij en een kan muntthee die voor de koelte in een emmer water was gezet. ‘Je eet niet genoeg,’ zei Somara en ze probeerde zijn haren goed te strijken voor hij het hoofd opzij rukte.

Enaila nam hem op. ‘Als je Aviendha niet ontweek, zou zij ervoor zorgen dat je at.’

‘Hij wint haar aandacht en holt dan van haar vandaan,’ mompelde Somara. ‘Je moet haar aandacht weer trekken. Waarom bied je niet aan haar haar te wassen?’

‘Zo nadrukkelijk hoeft niet,’ zei Enaila ferm. ‘Haar vragen of hij het mag borstelen is voldoende. Hij wil niet vrijmoedig lijken.’ Somara snoof. ‘Ze zal hem niet vrijmoedig vinden, wanneer hij voor haar wegloopt. Je kunt ook te bescheiden zijn, Rhand Altor.’

‘Jullie beseffen toch wel dat jullie niet mijn moeder zijn?’ De twee in cadin’sor geklede vrouwen keken elkaar verward aan. ‘Denk je dat dit weer zo’n natlandergrapje is?’ vroeg Enaila en Somara trok haar schouders op.

‘Ik weet het niet. Zijn ogen lachen niet.’ Ze klopte Rhand op zijn rug. ik weet zeker dat het een goede grap was, maar je moet hem uitleggen.’

Rhand leed in stilte, perste zijn tanden op elkaar, terwijl zij toekeken hoe hij at. Ze keken letterlijk naar iedere hap. Het werd er niet beter op nadat ze met zijn bord weggingen en Sulin bij hem kwam. Sulin gaf hem een lompe, bijna onbehoorlijke aanwijzing over hoe hij Aviendha’s aandacht weer kon winnen. Bij de Aiel was dit het soort gesprek tussen een eerstezuster en een eerstebroeder.

‘In haar ogen moet je redelijk bescheiden zijn,’ vertelde de witharige Speervrouw, ‘maar niet zo bescheiden dat ze jou saai vindt. Vraag haar om in de zweettent je rug te schrapen, maar doe het schuw, met neergeslagen ogen. Als je je uitkleedt om te gaan slapen, doe dat dan dansend, alsof je geniet van het leven, en bied dan je verontschuldigingen aan als je beseft dat zij aanwezig is en schiet zo snel mogelijk onder de dekens. Kun je blozen?’

Heel, heel veel lijden in stilte. De Speervrouwen wisten te veel en niet genoeg.

Toen ze in Caemlin terugkeerden, ruim na zonsondergang, sloop Rhand zijn vertrekken binnen met zijn laarzen in de hand. In het duister zocht hij zich een weg door de voorkamer naar zijn slaapkamer. Zelfs als hij niet had geweren dat Aviendha reeds op haar slaapmat naast de muur zou liggen, zou hij haar aanwezigheid hebben gevoeld. In de stilte van de nacht kon hij haar horen ademen. Voor het eerst leek het hem gelukt zo lang te wachten dat ze in slaap was gevallen. Hij had geprobeerd het te verbieden, maar Aviendha luisterde niet naar hem en de Speervrouwen lachten om zijn ‘verlegenheid en bescheidenheid’. Goede eigenschappen voor een man alleen, beaamden ze, maar je moest het niet te ver doorvoeren.

Hij klom zijn bed in met een gevoel van opluchting dat Aviendha reeds, sliep – en enig ongenoegen dat hij geen licht durfde aan te steken om zich te wassen. Ze keerde zich om op haar slaapmat. Waarschijnlijk was ze al die tijd wakker geweest.

‘Slaap lekker en ontwaak gezond,’ was het enige dat ze zei. Eraan denkend hoe stom het was dat hij zich opeens zo tevreden voelde, omdat een vrouw die hij wilde ontlopen hem welterusten wenste, propte hij het ganzendonskussen goed onder zijn hoofd. Aviendha vond dit waarschijnlijk een prachtige mop. Plagen was onder de Aiel bijna een kunst en hoe meer het bloed onder je nagels vandaan gepest kon worden, hoe beter. De slaap leek te komen en zijn laatste echte gedachte betrof zijn eigen geweldige grap, hoewel alleen hij, Mart en Bashere hem kenden. Sammael had geen enkel gevoel voor humor, maar de enorme moker van zijn wachtende leger in Tyr was de grootste mop die de wereld ooit had gezien. Met enig geluk zou Sammael dood zijn voor de Verzaker wist dat hij erom moest lachen.

Загрузка...