Met een stroompje Lucht pakte Rhand zijn zwaardriem, die naast de troon stond, en de Drakenstaf. Hij maakte vlak voor de verhoging een doorgang, een kantelende felle lichtstreep, die zich verwijdde en uitzicht bood op een leeg vertrek met donkere lambrisering op ruim zeshonderd span afstand van Caemlin, in het Zonnepaleis, het koninklijk paleis van Cairhien. Omdat het speciaal voor dit doel was bestemd, stonden er geen meubels in, maar de donkerblauwe vloertegels en houten wandpanelen glansden van het vele poetsen. Het vertrek had geen ramen maar was toch helder verlicht; acht vergulde staande lampen brandden er dag en nacht, waarbij spiegels de olievlammetjes versterkten. Hij bleef staan om zijn zwaard om te gespen, terwijl Sulin en Urien de deuren naar de gang openden en de gesluierde Speervrouwen en Roodschilden voor hem aanvoerden.
In dit geval meende hij dat hun bezorgdheid belachelijk was. De brede gang buiten, de enige toegang tot het vertrek, was reeds overvol met zo’n dertig Far Aldazar Din, Broeders van de Arend, en een twintigtal Mayeners van Berelain in rood geschilderde borstkurassen en met potachtige helmen op, met randen die tot onder aan hun nek reikten. Als er ergens een plaats was waar hij volgens hem geen Speervrouwen nodig had, was het Cairhien, zelfs nog meer dan Tyr. Een Broeder van de Arend sprong verderop al door de gang weg tegen de tijd dat Rhand verscheen en een Mayener, die onhandig zijn speer en kortzwaard vasthield, volgde de langere Aiel. Feitelijk hing een klein legertje rond achter de Far Aldazar Din, bedienden in verschillende livreien, een Tyreense Verdediger van de Steen in zijn fonkelende borstkuras en zwart met gouden jas, een Cairhiense soldaat met een geschoren hoog voorhoofd en een kaler en veel erger gebutst kuras dan dat van de Tyreners, plus twee jonge Aielsen in een donkere, dikke rok en loshangend wit hemd die Rhand meende te herkennen als leerlingen van de Wijzen. Nieuws van zijn aankomst zou zich snel verspreiden. Dat gebeurde altijd.
Gelukkig was Alanna ver weg. Verin ook, maar Alanna was het belangrijkste. Hij voelde haar nog steeds, zelfs op die afstand, enkel een vage indruk dat ze zich ergens in het westen bevond. Zoals je een hand voelde die op een haartje na je nek raakte. Bestond er geen manier om haar kwijt te raken? Hij reikte weer naar saidin, maar dat maakte geen enkel verschil.
Je ontsnapt nooit aan de val die je zelf opzet. Lews Therins gemompel klonk verward. Alleen een grotere kracht kan een kracht breken en dan zit je opnieuw in de val. Voor altijd in de val zodat je niet kunt sterven.
Rhand huiverde. Soms leek het of die stem echt tegen hem sprak. Als het af en toe maar iets betekende, zou de aanwezigheid in zijn hoofd veel gemakkelijker te verdragen zijn.
‘Ik zie je, Car’a’carn,’ zei een Broeder van de Arend. Zijn grijze ogen konden recht in die van Rhand kijken, het schuine litteken over zijn neus was spierwit in het door de zon verbrande gezicht, ik ben Corman van de Mosaada Goshien. Moge je vandaag schaduw vinden.’ Rhand kreeg niet de kans naar behoren te antwoorden voor de Mayeense officier met de rode wangetjes zich een weg naar hem toe drong. Nou ja, niet echt drong – hij was te slank om een man opzij te duwen die een hoofd groter en anderhalf maal zo fors was – maar hij perste zich wel naast Corman tot voor Rhand, waarbij hij onder zijn arm een vuurrode helm hield met een enkele slanke rode pluim. ‘Mijn heer Draak, ik ben Havien Nurelle, luitenantheer van de Vleugelgarde’ – er waren vleugels aangebracht aan beide zijden van de helm – ‘in dienst van Berelain sur Paendrag Paeron, Eerste van Mayene, en eveneens tot uw dienst.’ Corman schonk hem van opzij een vermaakte blik. ik zie je, Havien Nurelle,’ zei Rhand ernstig en de jongen knipperde met zijn ogen. Jongen? Nu hij hem goed bekeek, was hij misschien amper jonger dan Rhand. Het was een schok voor hem. ‘Als jij en Corman mij...’ Opeens besefte hij dat Aviendha ervandoor was. Hij brak bijna zijn rug om de vrouw te vermijden en nu hij voor het eerst sinds weken had goed gevonden haar in zijn buurt toe te laten, glipte ze weg zodra hij de andere kant opkeek. ‘Breng me naar Berelain en Rhuarc,’ beval hij ruw. ‘Als ze niet bij elkaar zijn, breng me dan naar de persoon die het dichtst bij is en haal de ander.’ Ze was op een holletje naar de Wijzen, nam hij aan, om verslag te doen van wat hij ondertussen had uitgespookt. Hij liet die vrouw hier écht achter. Wat je wenst, kun je met krijgen. Wat je niet krijgt, is wat je wenst. Lews Therin lachte als een waanzinnige. Het deed Rhand niet meer zoveel als het hem vroeger had gedaan. Niet zoveel tenminste. Wat verdragen moest worden, kon verdragen worden.
In druk overleg over wie het meest nabij was, lieten Corman en Havien hun mannen achter, maar het was nog steeds een hele stoet, nu alle Speervrouwen en Roodschilden hem op de voet volgden en de gang met de vlakke zoldering vulden. De gang gaf een donker, zwaar gevoel ondanks de brandende staande lampen. Nergens was veel kleur te bekennen, afgezien van enige wandkleden. De Cairhienin probeerden dat goed te maken door alles heel strak en afgepast neer te zetten of op te hangen, of het nu geborduurde bloemen en vogels waren, de herten en luipaarden op een jachttafereel of edellieden in een veldslag. Bij de Cairhiense bedienden die zich opzij drukten, toonde de livrei meestal gekleurde stroken op de polskragen en een geborduurd Huisembleem op de borst, soms een kraag of mouwen in de kleuren van een Huis, heel zelden een gele jas of kleding. Alleen de hogere bedienden zouden meer kleur tonen. Cairhienin hielden van netheid en hadden een hekel aan overdaad. Hier en daar stond in een nis een gouden schaal of een vaas van Zeevolk-porselein, maar alles met heel strenge en rechte lijnen die probeerden de eventuele gebogen lijnen te verdoezelen. Overal waar de gang overging in een colonnade van vierkante zuilen, omdat er een tuin beneden lag, waren wandelpaden in een strak patroon te zien. Ieder bloemenperk was even groot, struiken en kleine boompjes waren heel strak gesnoeid en stonden onderling op dezelfde afstand. Als de droogte en de hitte bloemen hadden toegestaan, zouden ze volgens hem zeker in rechte lijnen hebben gebloeid. Rhand wenste dat Dyelin die schalen en vazen zag. De Shaidostam had door heel Cairhien alles wat draagbaar was meegenomen, en verbrand wat ze konden wanneer ze het niet konden dragen, maar dergelijk gedrag was schennis van ji’e’toh. De Aiel die hem volgden en de stad hadden gered, hadden ook dingen gepakt. Maar volgens hun regels, wat inhield dat ze van een veroverde plaats een vijfde deel mochten meenemen van alles wat er was en geen lepeltje meer. Bael had er zelfs aarzelend mee ingestemd om dat in Andor niet toe te passen, maar Rhand dacht dat niemand zonder een lijst zou geloven dat er helemaal niets was meegenomen.
Ondanks al hun overleg slaagden Corman en Havien er niet in Rhuare of Berelain te vinden totdat zij in feite zelf werden gevonden door de gezochten.
Het tweetal kwam zonder gevolg Rhand in een zuilengang tegemoet, wat hem het gevoel gaf dat hij aan het hoofd van een optocht liep. Rhuarc in zijn cadin’sor, met grijze lokken in zijn donkerrode haar, stak ver uit boven Berelain, een bleke, heel knappe jonge vrouw in een blauw en wit gewaad dat zo laag was gesneden dat Rhand zijn keel moest schrapen toen ze een knix maakte. Met de sjoefa losjes rond de hals droeg Rhuarc als wapen alleen een zwaar Aielmes. Zij droeg de Diadeem van de Eerste, een gouden havik in vlucht, in het glanzend zwarte haar dat golvend tot op haar blote schouders viel. Het was misschien maar goed dat Aviendha weg was gegaan. Soms trad ze heel hardhandig op tegen vrouwen die zich aan hem opdrongen.
Opeens besefte hij dat Lews Therin toonloos aan het neuriën was. Er zat iets verontrustends in, maar wat? Neuriën als een man die een mooie vrouw bewondert die hem niet ziet.
Hou op! schreeuwde Rhand inwendig. Hou op met door m’n ogen te kijken! Hij wist niet of het gehoord was – was daar wel iemand die het kon horen? – maar het neuriën stopte.
Havien ging neer op een knie, maar Berelain gebaarde hem verstrooid weer op te staan. ‘Mag ik erop vertrouwen dat alles goed is met mijn heer Draak en met Andor?’ Ze had het soort stem waar een man altijd naar luisterde. ‘En met uw vrienden, Perijn Aybara en Mart Cauton?’
‘Alles is in orde,’ vertelde hij haar. Ze vroeg altijd naar Mart en Perijn, hoe vaak hij haar ook had gezegd dat de een onderweg was naar Tyr en dat hij de ander sinds de Woestenij niet meer had gezien. ‘En met u?’
Berelain wierp een blik op Rhuarc, terwijl ze aan de andere kant van hem ging lopen, het volgende stuk van de gang in. ‘Zo goed als verwacht mag worden, mijn heer Draak.’
‘Het is in orde, Rhand Altor,’ zei Rhuarc. Er was niet veel van zijn gezicht af te lezen, maar dat gebeurde zelden.
Rhand wist dat beiden begrepen waarom hij Berelain hier als het hoogste gezag had aangesteld. Kille redenen. De eerste heerser die hem vrijwillig een bondgenootschap had aangeboden, kon hij vertrouwen, omdat ze hem nodig had. Nu meer dan ooit, sinds dat bondgenootschap om Tyr van Mayenes keel te houden. De Hoogheren hadden altijd getracht Tyr als hun gewest te behandelen. Als een vreemdelinge uit een klein land dat honderden roeden naar het zuiden lag, had ze in Cairhien bovendien geen reden om de ene groepering meer te bevoordelen dan een andere. Een greep naar de macht zou niet lukken en ze wist hoe een land bestuurd moest worden. Harde redenen. Als hij aan de gevoelens van de Aiel over de Cairhienin dacht en omgekeerd, zou Rhuarc als heerser tot bloedvergieten hebben geleid en Cairhien had daar al meer dan genoeg van gezien.
De regeling leek goed uit te werken. Evenals bij Semaradrid en Weiramon in Tyr, aanvaardden de Cairhienin een persoon uit Mayene als bewindvoerster zowel omdat zij geen Aielse was als omdat Rhand haar had aangesteld. Berelain wist wat ze te doen had en luisterde tenminste naar Rhuarcs raad als hij voor de stamhoofden sprak die in Cairhien waren achtergebleven. Ongetwijfeld had ze ook nog met de Wijzen te maken – hun bemoeizucht zou verdwijnen op de dag dat de Aes Sedai die verloren – maar tot nog toe had zij hen niet genoemd. ‘En Egwene?’ vroeg Rhand. is zij al iets beter?’ Berelains lippen persten zich ietwat op elkaar. Ze mocht Egwene niet. Nou ja, Egwene kon haar niet uitstaan. Voor zover hij wist bestond er geen aanleiding voor, maar het was er.
Rhuarc stak beide handen uit. ‘Voor zover Amys het me vertelt.’ Amys was niet alleen een Wijze maar ook zijn vrouw. Een ervan, hij had twee vrouwen, een Aielgewoonte die Rhand vreemd vond. ‘Ze zegt dat Egwene nog steeds rust nodig heeft, lichte oefeningen, voldoende eten en frisse lucht. Ik geloof dat ze op de koele uurtjes van de dag wat rondwandelt.’ Berelain schonk hem een zuinige blik; de lichte glans van zweet op haar gezicht deed niets af aan haar schoonheid, maar Rhuarc zweette natuurlijk helemaal niet.
‘Ik zou haar graag willen spreken. Als de Wijzen het me toestaan,’ voegde Rhand eraan toe. De Wijzen stonden even fors op hun voorrechten als elke Aes Sedai die hij ooit had ontmoet, en ze hielden er bij sibbehoofden, stamhoofden en misschien voornamelijk wel de Car’a’carn stevig aan vast. ‘Maar we gaan eerst...’ Ergens had hij heel vaag lawaai opgevangen, toen ze in de buurt kwamen van zo’n plek waar een gangmuur overging in een zuilenrij met een balustrade. Het gekletter van oefenzwaarden. In het voorbijlopen keek hij omlaag. Dat was hij tenminste van plan, maar wat hij op de plavuizen van de hof beneden zag, bracht hem zwijgend tot stilstand. Onder de ogen van een Cairhienin met een stijve rug in een eenvoudige grijze jas, zwaaide een tiental bezwete vrouwen in paren met oefenzwaarden, sommigen in rijkleding, anderen in mannenkleren. De meesten waren onhandig maar verbeten de zwaardvormen aan het oefenen, terwijl anderen vloeiend van houding in houding overgingen, maar aarzelend met de houten lattenbundel zwaaiden. Allen toonden een alles omhullende, grimmige vastberadenheid, hoewel de grimmigheid waarschijnlijk in meelijwekkend gelach losbarstte, wanneer iemand besefte een fout te hebben gemaakt.
De man met de stijve rug klapte in zijn handen en de hijgende vrouwen stopten en vonden steun op hun oefenzwaarden. Verschillenden bewogen hun armen omdat ze er niet aan gewend waren. Uit het niets leken dienaren te verschijnen die buigend en kniebuigend dienbladen voorhielden met kannen en bekers. Voor Cairhiense dienaren droegen ze vreemde livreien. Wit. Gewaden of jassen en broeken, maar volkomen wit.
‘Wat is dat?’ vroeg hij. Rhuarc maakte een geluid van afkeer. ‘Sommige Cairhiense vrouwen zijn zeer onder de indruk van de Speervrouwen,’ zei Berelain met een glimlach. ‘Ze willen Speervrouw worden. Maar dan wel met een zwaard, neem ik aan, niet met speren.’ Sulin verstijfde verontwaardigd en handtaal flitste tussen de Speervrouwen heen en weer; de gebaren leken woedend. ‘Het zijn dochters van adellijke huizen,’ vervolgde Berelain. ik heb ze hier ondergebracht want hun ouders willen het niet toestaan. Er zijn nu ruim een tiental scholen in de stad die vrouwen de zwaardkunst bijbrengen, maar velen sluipen er stiekem heen om zich te oefenen. Het zijn natuurlijk niet alleen vrouwen. In het algemeen lijken de jongere Cairhienin zeer onder de indruk van de Aiel. Ze nemen ji’e’toh aan.’
‘Ze verknoeien het,’ gromde Rhuarc. ‘Velen vragen naar onze manieren en wie zou niet willen onderwijzen wat juist is! Zelfs aan een boomdoder.’ Hij leek te willen spugen. ‘Maar ze luisteren naar wat verteld wordt en veranderen het.’
‘Nee, dat doen ze niet,’ sprak Berelain hem tegen. ‘Ze passen het alleen aan, denk ik.’ Rhuarcs wenkbrauwen rezen iets en ze zuchtte. Havien trok een diep beledigd gezicht omdat zijn vorstin werd tegengesproken. Noch Rhuarc of Berelain merkte het op, zij hadden alleen aandacht voor Rhand. Hij had het gevoel dat er een woordenwisseling gaande was die het tweetal al eerder had gevoerd. ‘Ze veranderen het,’ herhaalde Rhuarc nadrukkelijk. ‘Die dwazen daar beneden in het wit beweren dat ze gai’shain zijn. Gai’shain!’ De andere Aiel mompelden en opnieuw flitste de handtaal bij de Speervrouwen rond. Havien begon wat verontrust om zich heen te kijken, in welke veldslag of strijd werden ze overwonnen? Welke toh hebben ze opgeroepen? U hebt mijn verbod op vechten in de stad onderschreven, Berelain Paeron, niettemin gaan ze vaak een tweegevecht aan in verborgen hoeken en plaatsen waarna de verliezer het wit aantrekt. Als iemand een ander aanraakt, terwijl ze allebei gewapend zijn, vraagt de geraakte om een tweestrijd en als die wordt geweigerd, trekt hij het wit aan. Wat heeft dat te maken met eer en verplichting? Ze veranderen alles zo dat een Sharaan nog zou blozen. Het zou gestopt moeten worden, Rhand Altor.’
Berelains kaak kreeg een strakke lijn, en haar handen op haar rok balden zich tot vuisten. ‘Jongemannen vechten altijd.’ Haar toon was zo neerbuigend dat men bijna zou kunnen vergeten dat ze zelf ook jong was. ‘Maar nadat ze hiermee zijn begonnen, is er niemand in een tweegevecht meer gedood. Geen een. Dat alleen maakt het waard ermee door te gaan. Bovendien heb ik vaders en moeders, waarvan sommigen met macht, afgebekt, die wensten dat hun dochters naar huis werden gestuurd. Ik wil die jonge vrouwen niet onthouden wat ik hun heb beloofd.’
‘Je mag ze houden als je dat wilt,’ merkte Rhuarc op. ‘Leer ze het zwaard, als ze dat willen. Maar laat ze niet beweren dat ze ji’e’toh volgen. Maak er een eind aan dat mensen het wit aantrekken en beweren gai’shain te zijn. Wat zij doen is beledigend.’ Zijn kille blauwe ogen keken Berelain recht aan, maar haar grote zwarte ogen bleven voortdurend op Rhand gericht.
Hij aarzelde slechts even. Hij meende te begrijpen wat de jongere Cairhienin tot ji’e’toh dreef. Binnen zo’n twintig jaar waren ze tweemaal door de Aiel verslagen, en ze zouden zich wel afvragen waar het geheim lag. Of misschien dachten ze dat hun nederlagen enkel aantoonden dat de levenswijze van de Aiel beter was. De Aiel waren zichtbaar van streek. Zij zagen het als een bespotting van hun overtuigingen, maar feitelijk leken sommige Aielmanieren waardoor ze gai’shain werden, even merkwaardig. Het spreken met een man van zijn schoonvader of een vrouw van haar schoonmoeder – of zoals de Aiel het zeiden, van de tweedevader en tweedemoeder – werd als zo vijandig beschouwd dat er wapens getrokken konden worden, tenzij die ouderen er als eersten over hadden gesproken. Als de beledigde partij in plaats daarvan de spreker daarna aanraakte, was dat binnen ji’e’toh hetzelfde als het aanraken van een gewapende vijand zonder hem kwaad te doen. Daarmee werd veel ji verworven en het vroeg om veel toh, maar de aangeraakte kon eisen dat hij gai’shain werd gemaakt om de eer van de ander en hun eigen verplichting te verminderen. Onder ji’e’toh moest een gepaste eis om gai’shain te mogen zijn worden ingewilligd, dus kon een man of een vrouw als gai’shain eindigen, omdat hij een man of vrouw van zijn schoonvader of -moeder had genoemd. Dat was nauwelijks minder dwaas dan wat deze Cairhienin deden. Eigenlijk kwam het neer op één ding. Hij had Berelain de leiding gegeven, hij moest haar steunen. Zo eenvoudig was dat. ‘Cairhienin beledigen jou louter door het feit dat ze Cairhienin zijn, Rhuarc. Laat ze maar. Wie weet, misschien leren ze uiteindelijk zoveel dat jullie ze niet meer hoeven te haten.’
Rhuarc gromde zuur en Berelain glimlachte. Tot Rhands verrassing leek ze heel even van plan haar tong tegen de Aielman uit te steken. Maar dat verbeeldde hij zich natuurlijk. Ze was maar enkele jaren ouder dan hij, maar regeerde al over Mayene toen hij nog schaapherder in Emondsveld was.
Hij stuurde Corman en Havien terug naar hun groep en Rhand liep verder met Rhuarc en Berelain naast hem en de rest achter hem. Een optocht. Alleen trommels en trompetten ontbraken. Het gekletter van oefenzwaarden klonk achter hem weer op. Ook een verandering, hoe klein dan ook. Zelfs Moiraine die de Voorspellingen van de Draak lang had bestudeerd, had niet geweten of zijn breken van de wereld een nieuwe Eeuw zou brengen, maar hij wist zeker dat hij veranderingen bracht, hoe dan ook. Blijkbaar evenveel toevallig als opzettelijk.
Nadat ze de deur hadden bereikt van de werkkamer die Berelain en Rhuarc deelden – opgaande zonnen versierden de hoge panelen van het glanzend donkere hout, wat aangaf dat die kamer eenmaal voor koninklijk gebruik was bestemd – bleef Rhand staan en draaide zich om naar Sulin en Urien. Als hij hier niet alle lijfwachten kon wegsturen, kon dat nergens, ik ben van plan ongeveer een uur na zonsopgang naar Caemlin terug te keren. Tot dan kunnen jullie de tenten bezoeken, je vrienden opzoeken en proberen geen bloedige vetes te beginnen. Als jullie erop staan, mogen er twee blijven om me tegen de muizen te beschermen. Ik denk niet dat er op deze plek iets groters op me af zal springen.’
Urien grijnsde even en knikte, hoewel hij een gebaar op hoofdhoogte maakte naar een Cairhienin en mompelde: ‘Muizen kunnen hier heel groot zijn.’
Even dacht Rhand dat Sulin bezwaar zou maken. Haar vlakke blik duurde echter maar kort voor ze knikte, nog steeds met een stijf dichtgeknepen mond. Ongetwijfeld zou hem alles worden uitgemeten wanneer alleen de Speervrouwen het konden horen. Het grote werkvertrek was een toonbeeld van grote tegenstellingen, ook nu hij het voor de tweede keer zag. Op het hoge witgepleisterde plafond vormden rechte lijnen en hoeken ingewikkelde vaste patronen, net als op de muren en op een brede open haard van blauw marmer. In het midden van de kamer stond een stevige tafel die bedolven was onder papieren en kaarten die een soort grens aangaven. In de twee hoge smalle vensters aan een kant van de haard stonden op een brede vensterbank aardewerken potten met planten die fijne rood-witte bloempjes droegen. Aan die kant van de tafel hing aan de lange muur een muurtapijt met schepen op zee, mannen die netten met olievis ophaalden, de bron van Mayenes welvaart. Een houten borduurring met een naald en een rode draad op een werkje dat half af was, lag op een stoel met een hoge rug die breed genoeg was om er lekker met opgetrokken benen in te zitten als Berelain dat wenste. Er lag een vloertapijt met bloemenpatronen van goud, rood en blauw, en op een klein tafeltje naast de stoel waren een zilveren wijnkan en roemers op een zilveren schaal zichtbaar, alsmede een dun in leer gebonden boek met goudopdruk, wat aangaf dat dat Berelains plekje was. De vloer aan de andere kant van de tafel was onzichtbaar onder vele lagen felgekleurde kleedjes en rode, blauwe en groene kussens met kwasten, die overal in het rond lagen. Een tobakszak, een korte pijp en een tang lagen naast een afgedekte koperen ketel boven op een kleine, met koper beslagen kist. Op een iets grotere kist met ijzeren banden stond een ivoren beeldje van een slungelig dier dat volgens Rhand in het echt niet bestond. Zo’n twintig boeken in alle maten, van zo klein dat ze in een jas pasten, tot zo groot dat zelfs Rhuarc twee handen zou moeten gebruiken om ze op te rapen, stonden in een nette rij op de grond langs de muur. Aiel maakten alles wat ze nodig hadden in de Woestenij zelf, met uitzondering van boeken. Marskramers die boeken verkochten, verdienden bij de Aiel fortuinen. ‘Goed,’ zei Rhand, nadat de deur was gesloten en hij alleen was met Berelain en Rhuarc. ‘Hoe is de toestand echt?’
‘Zoals ik al zei,’ antwoordde Berelain. ‘Zo goed als verwacht mag worden. Er wordt op straat meer over Caraline Damodred en Toram Riatin gepraat, maar de meeste mensen zijn de oorlog zo zat dat ze er voorlopig geen willen zien.’
‘Er wordt gezegd dat tienduizend soldaten uit Andor zich bij hen hebben gevoegd,’ begon Rhuarc, die met de duim zijn pijn stopte. ‘Geruchten vermenigvuldigen alles altijd met tien, zo niet twintig, maar het kan moeilijkheden geven als het waar is. De verkenners zeggen dat hun aantal nog niet zo groot is, maar als we ze aan hun lot overlaten, kan het erger worden dan vervelend. De geelvlieg is bijna te klein om te zien, maar als hij een eitje in je huid achterlaat, verlies je een arm of been voor hij uitvliegt – als hij je niet doodt.’ Rhand gromde nietszeggend. De opstand van Darlin in Tyr was niet de enige waarmee hij had af te rekenen. Huis Riatin en Huis Damodred, de laatste twee Huizen die de Zonnetroon hadden bezet, waren voor Rhands komst verbitterde tegenstanders geweest en zouden het waarschijnlijk weer zijn als hij verdween. Nu hadden ze hun onderlinge strijd neergelegd – ogenschijnlijk tenminste, wat er onder het oppervlak plaatsvond, kon bij Cairhienin iets geheel anders zijn – om net als Darlin krachten te verzamelen op een plek die Toram en Caraline veilig achtten. In hun geval waren dat de eerste heuvels van de Rug van de Wereld, zo ver mogelijk van de stad vandaan, maar toch nog in het land zelf. Ze hadden hetzelfde samenraapsel aan mannen onder zich als Darlin: edelen van voornamelijk lagere adel, dakloze landmensen, enkele echte geharde huurlingen en misschien een paar voormalige struikrovers. En wellicht had Nial hier eveneens de hand in, net als bij Darlin.
Die lage heuvels waren lang zo ondoordringbaar niet als Haddon Mirk, maar Rhand hield zich afzijdig. Hij had te veel vijanden op te veel plaatsen. Als hij inhield om hier Rhuarcs geeivlieg plat te slaan, kon hij ergens anders rekenen op luipaardklauwen in zijn rug. Hij was van plan het luipaard als eerste aan te pakken. Al had hij graag geweten waar de andere luipaarden zich bevonden.
‘Hoe staat het met de Shaido’s?’ vroeg hij, en hij legde de Drakenstaf op een half opengerolde kaart. Daarop stond het noorden van Cairhien en de bergketen die Therins Dolk werd genoemd. De Shaido-Aiel waren wellicht geen luipaard zoals Sammael, maar waren wel sterker dan Hoogheer Darlin of vrouwe Caraline. Berelain overhandigde hem een roemer wijn en hij bedankte haar. ‘Hebben de Wijzen ergens iets over Sevanna’s bedoelingen verteld?’ Volgens hem hadden er toch minstens een of twee een beetje kunnen luisteren en rondkijken, wanneer ze naar Therins Dolk reisden. Hij durfde er wat om te verwedden dat de Shaido-Wijzen dat deden wanneer ze ten zuiden van de Gaelin kwamen. Over allebei de dingen zei hij natuurlijk niets. De Shaido had dan misschien ji’e’toh achter zich gelaten, maar Rhuarc koesterde het aloude Aielstandpunt over verspieders. Het standpunt van de Wijzen was een heel andere zaak, hoewel moeilijk viel vast te stellen wat dat precies was.
‘Ze zeggen dat de Shaido vesten aan het inrichten is.’ Rhuarc zweeg en gebruikte een tang om een heet kooltje uit de met zand gevulde koperen ketel op zijn pijp te drukken. Toen die brandde, vervolgde hij: ‘Ze denken dat de Shaido’s het plan hebben nooit meer naar het Drievoudige Land terug te keren. Ik deel die mening.’ Rhand streek met zijn hand door zijn haren. Caraline en Toram als een zweer en de Shaido’s die zich voorgoed aan deze kant van de Drakenmuur vestigden. Een veel gevaarlijker mengseltje dan Darlin. En de onzichtbare vinger van Alanna leek hem bijna aan te raken, is er nog ander goed nieuws?’
‘Er is strijd in Shamara,’ zei Rhuarc met de pijp in zijn mond. ‘Waar?’ vroeg Rhand.
‘Shamara. Of Shara. Ze geven hun land vele namen. Co’dansin, Tomaka, Kigali en nog weer anders. Ze kunnen allemaal te goeder trouw zijn of allemaal niet. Ze liegen zomaar, dat volk. Rol elke rol zijde af die je van hen koopt, anders zul je merken dat alleen de buitenkant echte zijde is. En als je de volgende keer in de handelspost bent en toevallig de man tegenkomt die handel met je dreef, zal hij ontkennen jou te hebben gesproken of al eerder iets aan jou te hebben verkocht. Als je volhoudt, zullen de anderen hem doden om jou tevreden te stellen en vervolgens zeggen dat hij alles zou doen om zijn zijde te verkopen. Ten slotte proberen ze je water voor wijn aan te smeren.’
‘Waarom is strijd in Shara goed nieuws?’ vroeg Rhand zachtjes. Hij wilde het antwoord niet echt weten. Berelain luisterde belangstellend. Afgezien van de Aiel en het Zeevolk wist niemand meer van de afgesloten landen achter de Woestenij dan dat er ivoor en zijde vandaan kwamen. Dat, en de verhalen in De Reizen van ]aim Kimstapper, die waarschijnlijk voor het grootste deel verzonnen waren. Nu Rhand er echter aan dacht, herinnerde hij zich dat het liegen en de verschillende namen eerder waren genoemd. De voorbeelden van Kimstapper pasten echter niet bij die van Rhuarc, voor zover hij nog wist.
‘Er wordt nooit strijd gevoerd in Shara, Rhand Altor. Men zegt dat ook daar de Trollok-oorlogen hebben gewoed,’ – er waren eveneens Trolloks opgedoken in de Aiel Woestenij, waarna ze het Aielland de Stervensgrond noemden – ‘maar als er daarna ook maar één veldslag is geweest, dan is die nooit tot de handelsposten doorgedrongen. Er komen maar weinig berichten van Shara’s handelsposten binnen. Ze zeggen dat hun land altijd een en onverdeeld is geweest, dat er niet zoveel naties zijn en het er altijd vreedzaam is. Nadat je als de Car’a’carn uit Rhuidean was gekomen, heeft het nieuws over jou en over de titel die de natlanders jou geven zich verspreid. De Herrezen Draak. Het nieuws is naar de handelsposten langs de Grote Slenk en de Klippen van de Dageraad getrokken.’ Rhuarcs ogen waren kalm en vast, hij was er niet bezorgd over. ‘Nu komen er berichten uit het Drievoudige Land terug. Er wordt gevochten in Shara en de Sharanen in de handelsposten vragen wanneer de Herrezen Draak de wereld zal gaan breken.’
Opeens smaakte de wijn zuur. Weer een land als Tarabon en Arad Doman, verscheurd en verdeeld door nieuws over hem. Hoe ver deinden de rimpelingen door? Waren er oorlogen vanwege hem gaande, waar hij nooit van zou horen, in landen waar hij nooit van had gehoord? De dood rijdt mee op mijn schouder, mompelde Lews Therin. De dood wandelt in mijn voetafdrukken. Ik ben de dood. Huiverend zette Rhand zijn roemer op de tafel. Hoe ver wilden de Voorspellingen gaan met al die kwellende duidingen en grootse, op zichzelf terugkerende verzen? Werd hij verondersteld Shara, of hoe het land ook heette, aan Cairhien en de andere landen toe te voegen? De gehele wereld? Hoe was dat mogelijk, wanneer hij Tyr en Cairhien niet eens volledig beheerste? Dat zou meer tijd kosten dan een mensenleven. Andor. Ook al was hij voorbestemd in elk land een scheuring te brengen, de hele wereld te verscheuren, dan nog wilde hij Andor veilig voor Elayne bewaren. Hoe dan ook.
‘Shara, of hoe het ook heet, ligt hier heel ver vandaan. Ik doe één stap tegelijk en Sammael is de volgende.’
‘Sammael,’ beaamde Rhuarc. Berelain huiverde en ledigde haar roemer.
Een tijdlang spraken ze over de Aiel die nog steeds naar het zuiden trokken. Rhand was van plan de hamer die in Tyr werd gevormd, zichtbaar zo groot te maken dat alles wat Sammael tegen hem in het veld kon brengen, verpletterd kon worden. Rhuarc leek tevreden, maar Berelain klaagde dat er meer mannen in Cairhien moesten blijven. Tot Rhuarc haar stil maande. Ze mompelde iets over dat hij voor zijn eigen bestwil veel te koppig was, maar sprak verder over de pogingen de boeren weer naar hun land terug te krijgen. Ze dacht dat er volgend jaar geen behoefte meer zou zijn aan graan uit Tyr. Als er aan de droogte ooit een einde kwam. Als dat niet gebeurde, zou Tyr niet eens voldoende graan voor zichzelf hebben, laat staan voor andere naties. De eerste tekenen van handel werden weer zichtbaar. Er kwamen steeds meer kooplieden uit Andor, Tyr, Morland en uit het noorden van de Grenslanden. Een schip van het Zeevolk had die ochtend zelfs het anker laten vallen in de rivier, wat ze heel vreemd vond, zo ver van zee, maar ze waren welkom.
Berelains gezicht werd steeds zakelijker en haar stem klonk bruusk, terwijl ze rond de tafel schoof, waarbij ze stapels papieren oppakte en weer neerlegde. Ze noemde wat Cairhien nodig moest kopen en wat het zich kon veroorloven, wat het nu had aan te bieden en wat het over zes maanden en over een jaar beschikbaar zou hebben. Afhankelijk van het weer, natuurlijk. Ze ging er aan voorbij alsof het van weinig belang was, hoewel ze Rhand effen aankeek met een blik die zei dat als hij de Herrezen Draak was, hij de manier behoorde te vinden om aan de hitte een eind te maken. Rhand had haar wulps en verleidelijk, doodsbang, uitdagend of heel hooghartig meegemaakt, maar nog nooit op deze manier. Ze leek een andere vrouw. Rhuarc, die pijp rokend op een van zijn kussens zat, leek vermaakt naar haar te kijken. ‘... die school van jou zou wat goeds kunnen opleveren,’ zei ze fronsend naar een lang papier dat vol stond met fijne kleine lettertjes, ‘als ze eens een tijdlang geen nieuwe dingen bedenken, maar gewoon maken wat ze eerder hebben bedacht.’ Ze tikte met een vinger tegen haar lippen en tuurde naar niets in het bijzonder. ‘Jij hebt gezegd hun al het goud te geven waarom ze vragen, maar als je me toestaat wat achter te houden, tenzij ze echt...’
Jalani stak haar blonde hoofd om de deur – Aiel leken niets te begrijpen van aankloppen – en zei: ‘Mangin is hier om met Rhuarc te spreken, en met jou, Rhand Altor.’
‘Zeg hem dat ik heel graag later met hem...’ begon Rhand, maar Rhuarc onderbrak hem kalm.
‘Je moet nu met hem praten, Rhand Altor.’ Het gezicht van het stamhoofd stond ernstig. Berelain had het lange papier op de tafel teruggelegd en keek aandachtig naar de vloer.
‘Goed dan,’ zei Rhand langzaam.
Jalani’s hoofd verdween en Mangin kwam binnen. Hij was langer dan Rhand en was een van de Aiel die de Drakenmuur waren overgestoken om Hij die komt met de dageraad te zoeken, een van de handvol krijgers die de Steen in Tyr hadden veroverd. ‘Zes dagen geleden heb ik een man gedood,’ begon hij zonder verdere inleiding. ‘Een boomdoder en ik moet weten of ik toh jegens jou heb, Rhand Altor.’
‘Jegens mij?’ zei Rhand. ‘Je kunt jezelf verdedigen, Mangin. Licht, je weet dat...’ Opeens zweeg hij en keek in grijze ogen die weinig toonden maar zeker geen angst. Nieuwsgierigheid misschien. Rhuarcs gezicht vertelde hem weinig, Berelain weigerde hem nog steeds aan te kijken. ‘Hij heeft je toch aangevallen, niet?’
Mangin schudde licht het hoofd, ik zag dat hij verdiende te sterven, dus heb ik hem gedood.’ Hij zei het heel terloops, alsof hij had gezien dat de afvoer schoongemaakt moest worden en dat hij dat toen had gedaan. ‘Maar jij hebt gezegd dat we de eedbrekers niet kunnen doden, behalve in de strijd of als ze ons aanvallen. Heb ik nu toh jegens jou?’
Rhand herinnerde wat hij had gezegd... hem zal ik ophangen. Zijn borst voelde strak aan. ‘Waarom verdiende de man de dood?’
‘Hij droeg iets waarop hij geen recht had,’ antwoordde Mangin. ‘Wat dan? Wat droeg hij, Mangin?’
Rhuarc gaf antwoord en wees op zijn linker onderarm. ‘Dit.’ Hij bedoelde de Draak die zich om zijn arm slingerde. Stamhoofden lieten die niet vaak zien en spraken er zelden over. Bijna alles rond de merktekenen was gehuld in geheimen en de hoofden wilden dat graag zo houden. ‘Het was uiteraard iets met inkt en naalden en zo.’ Een huidplaatje.
‘Hij deed alsof hij stamhoofd was?’ Rhand besefte dat hij naar een uitvlucht zocht... hem zal ik hangen. Mangin was een van de eersten geweest die hem hadden gevolgd.
‘Nee,’ antwoordde Mangin. ‘Hij was aan het drinken en praalde met wat hij niet behoorde te hebben. Ik zie je ogen, Rhand Altor.’ Hij grijnsde opeens. ‘Het is lastig. Ik had het recht hem te doden, maar nu heb ik toh jegens jou.’
‘Je deed er verkeerd aan hem te doden. Je kent de straf voor moord.’
‘Een touw om de nek, zoals deze natlanders plegen te doen.’ Mangin knikte nadenkend. ‘Zeg me maar waar en wanneer; ik zal er zijn. Moge je vandaag water en schaduw vinden, Rhand Altor.’
‘Moge je water en schaduw vinden, Mangin,’ gaf Rhand bedroefd ten antwoord.
‘Ik neem aan,’ zei Berelain, toen de deur achter Mangin dichtviel, ‘dat hij echt uit eigen vrije wil naar zijn strop zal lopen. O, kijk me niet zo aan Rhuarc. Ik ga niet tegen hem of de eer van de Aiel in.’
‘Zes dagen,’ mopperde Rhand, die tegenover haar ging staan. ‘Jullie wisten waarom hij hier was, allebei. Zes dagen en jullie hebben het aan mij overgelaten. Moord is moord, Berelain.’ Ze richtte zich koninklijk op, maar ze klonk verdedigend, ik ben het niet gewend dat mannen mij komen zeggen dat ze zojuist hebben gemoord. Vervloekte ji’e’toh, vervloekte Aiel en hun vervloekte eer.’ Het was vreemd haar te horen schelden.
‘Je hebt geen reden boos op haar te zijn, Rhand Altor,’ bracht Rhuarc naar voren. ‘Mangins toh behoort jou toe, niet haar, noch mij.’
‘Zijn toh was jegens de man die hij vermoordde,’ zei Rhand kil. Rhuarc leek geschokt. ‘De volgende keer dat iemand een moord begaat, wacht dan niet op mij. Jullie houden je aan de wet.’ Op die manier hoefde hij misschien geen vonnis meer te wijzen over een man die hij kende en mocht. Hij zou het doen als het moest. Hij wist het en het stemde hem droef. Wat was er van hem geworden? Het rad van een mensenleven, mompelde Lews Therin. Geen genade, geen medelijden.