Mart wilde een rustige rit naar Ebo Dar en dat kreeg hij ook. In zekere zin. Een reis met zes vrouwen waarvan er vier Aes Sedai waren, schonk hem ergernissen bij de vleet.
Ze bereikten die eerste dag het verre woud, toen de zon nog vrij hoog stond. Ze reden verschillende uren onder een hoog dak van meest kale takken. Dode bladeren en droge takken knisperden onder de hoeven. Vlak voor zonsondergang zetten ze het kamp op bij een opdrogende stroom. Harnan met zijn lantaarnkaak, de brigantleider met het havikteken op zijn wang, zorgde ervoor dat alles klaar was voor de krijgslieden van de Bond: de paarden drooggewreven en gekluisterd, schildwachten uitgezet en vuren aangestoken. Nerim en Lopin liepen voortdurend te klagen dat er geen tenten waren meegenomen. Hoe kon iemand weten dat ze ’s nachts op de grond moesten slapen als de meester niets zei, en als die daardoor een dodelijke ziekte opliep, was het niet de schuld van de lijfknecht. Zowel de magere als de dikke man bracht hetzelfde gezeur voort. Vanin zorgde natuurlijk voor zichzelf, al hield hij een oogje op Olver en wreef hij Winds huid droog, daar waar de jongen er niet bij kon, zelfs niet als hij zijn zadel als opstapje gebruikte. Iedereen zorgde voor Olver.
De vrouwen deelden het kamp, maar in zekere zin had hun gedeelte wel vijftig pas verder kunnen liggen. Een onzichtbare grens leek de kampplek doormidden te delen met onzichtbare tekens voor de soldeniers er niet overheen te komen. Nynaeve, Elayne en de twee witharige vrouwen gingen rond hun eigen vuur zitten, met Aviendha en de goudblonde Jager, en wierpen maar heel zelden een blik in de richting van Mart en zijn mannen die hun dekens uitspreidden. Voor zover Mart uit hun gemompelde gesprek kon opmaken, ging het er over dat Vandene en Adeleas zich bezorgd afvroegen of Aviendha van plan was de hele weg naar Ebo Dar haar paard aan de teugel mee te leiden.
Thom probeerde nog wat met Elayne te praten en kreeg – ongelooflijk – een verstrooid tikje op zijn wang voor hij naar Juilin werd teruggestuurd. Die zat bij Jaem, de magere oude zwaardhand van Vandene, die elk ogenblik leek te besteden aan het wetten van zijn zwaard. Mart had er geen bezwaar tegen dat de vrouwen zich afzonderden. Er hing een onbegrijpelijke spanning tussen hen. Rond Nynaeve en Elayne tenminste, en de Jager leek er ook door aangestoken. Ze zaten soms naar de Aes Sedai te staren, naar die anderen. Hij betwijfelde of het ooit zou wennen om op die manier aan Nynaeve en Elayne te denken. Ze keken veel te gespannen, hoewel Vandene en Adeleas even onverstoorbaar leken als Aviendha. Wat de reden ook mocht zijn, Mart wilde er niets mee te maken hebben. Het rook naar een smeulende ruzie die een uitslaande brand kon worden. En of het nu zou opvlammen of ondergronds doorsmeulen, een verstandig man stapte met een grote boog om een vrouwenruzie heen. Vossenzegel of niet, een verstandig man maakte een nog grotere bocht als die vrouwen Aes Sedai waren.
Dat was maar een kleine ergernis, evenals het eten en dat was zijn eigen schuld. Vrij snel dreef de geur van lamsvlees en een of andere soep van het vuur van de Aes Sedai naar hen toe. Omdat Mart had gedacht snel in Ebo Dar te zijn, had hij het tegen Vanin en de anderen niet over voedsel gehad, waardoor hun zadeltassen slechts gedroogd vlees en harde sneden platbrood opleverden. Mart had amper een vogel of een eekhoorn gezien, laat staan het spoor van een hert, dus had jagen geen zin. Nadat Nerim een klein opvouwtafeltje en een kruk voor Mart had neergezet – Lopin plaatste iets dergelijks voor Nalesean – droeg Mart hem op zijn inkopen in de manden van de pakpaarden maar te verdelen. De opbrengst was slechter dan hij had gehoopt. Nerim stond naast Marts tafeltje en schonk water in uit een zilveren kan alsof het wijn was en keek treurig toe hoe verfijnde hapjes in de magen van de soldeniers verdwenen. ‘Kwarteleitjes in het zuur, mijn heer,’ kondigde hij op een graftoon aan. ‘Ze zouden heel wel hebben gepast bij de ontbijtdis van mijn heer in Ebo Dar.’ En: ‘De beste gerookte tong, mijn heer. Ach, als mijn heer eens wist wat ik in dat armzalige dorp heb moeten doorstaan voor die met honing gerookte tong, terwijl ik geen tijd had iets te zoeken en de beste dingen al door de Aes Sedai waren meegenomen.’ Feitelijk leek zijn grootste grief te zijn dat Lopin voor Nalesean ingemaakte leeuweriken had gevonden. Iedere keer dat er krakend een tussen Naleseans tanden verdween, werd Lopins verwaande glimlach breder en Nerims gezicht langer. Aan de manier waarop enkele mannen de lucht opsnoven, was heel goed te merken dat ze liever een lamskarbonade of een kom soep hadden gehad dan een schaal tong met honing of ganzenleverpastei. Olver staarde met openlijk verlangen naar het kookvuur van de vrouwen. ‘Wil je daar gaan eten?’ vroeg Mart. ‘Als je dat wilt, mag dat.’ ik vind gerookte paling lekker,’ zei Olver dapper. Somberder voegde hij eraan toe: ‘Nou ja, zij zal er misschien iets in stoppen.’ Zijn ogen volgden Aviendha telkens wanneer ze zich bewoog en hij leek ook de Jager te wantrouwen, misschien doordat ze vrij lang opvallend vriendelijk met de Aielse zat te praten. Aviendha moest zijn blik hebben gevoeld, want ze keek fronsend zijn kant op.
Mart veegde zijn kin af, keek naar het vuur van de Aes Sedai – als het erop aankwam zou ook hij liever lamsvlees en soep hebben gehad – en merkte dat Jaem weg was. Vanin mokte dat hij weer op verkenning uit moest, maar Mart stuurde hem om dezelfde reden als overdag weg, ondanks het feit dat Jaem hetzelfde deed. Hij wilde niet afhankelijk zijn van wat Aes Sedai hem wel of niet wilden vertellen. Nynaeve vertrouwde hij nog wel – hij dacht niet dat ze echt tegen hem zou liegen, want als Wijsheid had ze leugenaars keihard aangepakt – maar ze bleef hem heel achterdochtig langs Adeleas’ schouder begluren. Verbaasd zag hij Elayne opstaan en over de onzichtbare grens glijden, zodra ze klaar was met eten. Sommige vrouwen leken de grond nauwelijks aan te raken. ‘Wilt u met me oplopen, meester Cauton,’ vroeg ze koeltjes. Niet echt beleefd maar ook niet echt onbeleefd. Hij gebaarde haar voor te gaan en ze zweefde naar de schaduwen van de maan onder de bomen voorbij de wachtposten. Het lange goudblonde haar tot op de schouders, rond een gezicht waarnaar iedere man met open mond zou kijken, verzachtte haar hooghartigheid in het maanlicht. Als ze wat anders was geweest dan ze was... Waarmee hij niet alleen Aes Sedai bedoelde en zelfs niet dat ze bij Rhand hoorde. Rhand leek zich te laten strikken door de ergste vrouwen en dat snapte Mart niet van een jongen die altijd had geweten hoe hij ze moest aanpakken. Elayne nam het woord en hij vergat al het andere. ‘Je hebt een ter’angreaal,’ zei ze zonder omhaal en zonder hem aan te kijken. Ze zweefde gewoon verder, liet de bladeren op de grond ruisen alsof ze verwachtte dat hij als een schoothondje naast haar zou blijven. ‘Sommigen beweren dat volgens de wet een ter’angreaal eigendom is van de Aes Sedai, maar ik eis niet van je hem over te dragen. Niemand zal hem afpakken. Die voorwerpen dienen echter bestudeerd te worden. Daarom wil ik dat je me iedere avond als we afstappen de ter’angreaal geeft. Ik zal hem iedere ochtend voor vertrek weer teruggeven.’
Mart keek haar van opzij aan. Ze meende het, daar bestond geen twijfel over. ‘Heel aardig van je om mij te laten houden wat van mij is. Maar hoe kom je op het idee dat ik zo’n... hoe noem je het, zo’n ter-dinges heb?’
Daar verstijfde haar rug behoorlijk van en nu keek ze hem eindelijk aan. Het verbaasde hem dat er geen vuur uit haar ogen sprong om de nacht te verlichten. Haar stem daarentegen klonk als harde ijskristallen. ‘Je weet héél goed wat een ter’angreaal is, meester Cauton. Ik heb gehoord dat Moiraine er met jou in de Steen van Tyr over heeft gepraat.’
‘De Steen,’ zei hij onschuldig. ‘Ja, ik herinner me de Steen nog. Dat waren fijne dagen. Herinner jij je iets van de Steen dat jou het recht geeft iets van mij te eisen? Ik niet. Ik ben alleen hier om te voorkomen dat er in Ebo Dar gaten in jou en Nynaeve worden gestoken. Je kunt Rhand naar de ter’angreaal vragen, nadat ik je naar hem heb gebracht.’ Heel lang keek ze hem strak aan, alsof ze van plan was hem met wilsdwang neer te slaan, waarna ze zich zwijgend op haar hakken omdraaide. Hij volgde haar naar het kamp en zag haar verbaasd naar de rij gekluisterde paarden lopen. Ze keek naar de kookpotten en de klaarliggende dekens, en schudde het hoofd bij de resten van het maal van de soldeniers. Hij had geen idee wat ze van plan was, tot ze hem met opgeheven kin aansprak.
‘Uw mannen hebben het heel goed gedaan, meester Cauton,’ zei ze, zo luid dat iedereen het kon horen. ‘Over het geheel ben ik ruimschoots tevreden. Maar als u wat meer vooruit had gedacht, zouden ze zich niet volstoppen met eten dat hen vannacht op z’n minst wakker zal houden. Niettemin hebt u het over het geheel heel goed gedaan. Ik ben er zeker van dat u alles voortaan beter zult voorbereiden.’ Zo koeltjes mogelijk schreed ze terug naar haar eigen kampvuur voor hij iets kon zeggen. Hij keek haar met open mond na.
Indien dat echter alles was geweest, als die vervloekte erfdochter hem alleen maar als haar onderdaan had behandeld en als zij en Nynaeve slechts met strakke lippen bij Vandene en Adeleas hadden gezeten, had hij een hop gedanst. Maar meteen na Elaynes rondgang en nog voor hij zijn dekens had kunnen opzoeken, werd de vossenkop koud.
Het was zo’n grote schok dat hij stom naar zijn borst stond te kijken voor hij eraan dacht naar de Aes Sedai te kijken. Ze stonden naast elkaar, op die onzichtbare grens, ook Aviendha. Elayne mompelde iets dat hij niet kon horen, en de twee witharige Aes Sedai knikten, terwijl Adeleas voortdurend een pen in een inktpotje aan een soort houdertje aan haar gordel doopte en haastig aantekeningen maakte in een klein boekje. Nynaeve trok mompelend aan haar vlecht. Alles bij elkaar duurde het enkele ogenblikken. Toen verdween de kou en keerden ze naar hun kampvuur terug, zachtjes met elkaar pratend. Nu en dan keek de een of de ander zijn kant uit, tot hij ten slotte ging liggen om te slapen.
De tweede dag kwamen ze bij een weg en borg Jaem zijn kleur veranderende mantel op. Het was een brede weg van hard zand, waar soms nog enkele stenen van vroeger zichtbaar waren, maar de betere weg maakte de reis niet veel sneller. Op de eerste plaats doordat die door een steeds heuvelachtiger woud slingerde. Sommige heuvels konden minstens lage bergen genoemd worden, met steile rotswanden en scherpe toppen die boven de bomen zichtbaar waren. De tweede reden was de kleine, maar gestage stroom reizigers. Voornamelijk groepjes armoedige mensen met doffe gezichten, die het amper konden opbrengen opzij te stappen voor een ossenkar op grote wielen, of voor een handelskaravaan van met zeil afgedekte wagens achter spannen van wel zes of acht paarden. Boerderijen en schuren van lichtgekleurde steen leken zich aan de hellingen vast te klampen en halverwege de derde dag zagen ze het eerste dorp van witgekalkte huisjes met platte, lichtrode leidaken.
De prikkeling ging echter door. Elayne bleef ’s avonds keurend rondlopen. Toen hij haar tijdens het tweede kamp naast de weg met spottende hoon zei dat hij blij was met haar goedkeuring, toonde ze een van die opzettelijk koninklijke glimlachjes en zei: ‘Dat mag u best zijn, meester Cauton.’ Waardoor het leek of hij zijn woorden echt had gemeend!
Als ze de nacht in een herberg doorbrachten, keek ze naar de paarden in de stal, maar óók naar de slaapplek van de soldeniers op zolder. Hij vroeg haar dat niet te doen, maar ze trok koeltjes een wenkbrauw op en gaf geen antwoord. Toen hij haar zéi daarmee op te houden, werd de wenkbrauw niet eens opgetrokken, maar negeerde ze hem. Ze zei hem dingen te doen die hij al besloten had, zoals het nazien van de hoeven in de eerste herberg waar een hoefsmid was. Ze zei hem ook dingen die hij zou hebben opgelost als hij het vooraf had geweten, hoe ergerlijk! Hoe ze had ontdekt dat Tad Kandel een puist op zijn zitvlak probeerde stil te houden, wist Mart niet, en evenmin dat Lawdrin Mendair niet minder dan vijf flessen brandewijn stiekem in zijn zadeltassen had verborgen. Ergerlijk kon het na haar opmerking niet eens meer genoemd worden, maar naast tien andere zaken moest de brandewijn worden weggegoten en Kandels puist opengesneden. Er waren mannen in de Bond die Mans houding hadden overgenomen en niet geheeld wilden worden.
Man hoopte bijna dat ze iets overbodigs zou zeggen, zodat hij gewoon met nee kon antwoorden. Een hartgrondig en volmondig ‘nee’. Een tweede vraag naar zijn ter’angreaal zou volmaakt zijn, maar ze had het er helemaal niet meer over. Hij legde aan de soldeniers uit dat ze zeker niet verplicht waren haar te gehoorzamen. Daar betrapte hij ook niemand op, maar ze toonden een vriendelijke grijns na haar lof over de goede verzorging van de paarden en zetten een hoge borst op wanneer ze hun vertelde dat ze in haar ogen goede krijgslieden waren. Op de dag dat Mart zag hoe Vanin zijn knokkels tegen zijn voorhoofd drukte, verslikte hij zich bijna in zijn eigen tong. Hij probeerde vriendelijk te blijven, maar geen van de vrouwen ging daarop in. Aviendha vertelde hem, Licht-nog-aan-toe, dat hij geen eer had en als hij niet meer achting voor Elayne kon opbrengen, zou zij het op zich nemen hem eerbied bij te brengen. Aviendha! De vrouw die vermoedelijk haar kans afwachtte om Elayne de keel open te snijden! Ze noemde Elayne naastzuster! Vandene en Adeleas bekeken hem als een onbekend insect dat aan een speld geprikt was. De Jager had een boog die haar verbeelding op hol deed slaan, want ze noemde zich Birgitte, maar toen hij haar voorstelde om voor de lol of om geld te gaan schieten, keek ze hem heel vreemd aan en sloeg het af. En bleef daarna trouwens steeds bij hem vandaan. Ze zat als kleefkruid aan Elayne vast, behalve wanneer Elayne naar hem toekwam. En Nynaeve... Ze bleef hem na Salidar vermijden alsof hij stonk. Tijdens hun derde nacht, de eerste in een kleine herberg die De Trouwdolk heette, zag Mart haar in de stal een gerimpeld worteltje aan haar ruige merrie geven, en hij besloot dat hij ondanks alles best met haar over Bode kon praten. Het gebeurde niet elke dag dat je zus wegging om Aes Sedai te worden, en Nynaeve zou weten wat Bode te wachten stond. ‘Nynaeve,’ zei hij, naar haar toestappend, ‘ik wil met je praten...’ Verder kwam hij niet.
Ze sprong zowat omhoog en hield haar opgestoken vuist onder zijn neus, hoewel ze die meteen in een plooi van haar rok wegstak. ‘Laat me met rust, Mart Cauton,’ schreeuwde ze bijna. ‘Hoor je me? Laat me met rust!’ Ze schoot naar buiten, briesend langs hem heen schuivend, waarbij volgens hem haar vlecht als een kattenstaart omhoogstak. Daarna leek hij niet alleen te stinken, maar ook een of andere ziekte te hebben die zowel afschuwelijk als besmettelijk was. Als hij ook maar probeerde naar haar toe te gaan, verborg ze zich achter Elayne en keek hem dan woest over Elaynes schouder aan, waarbij het vervloekt wel leek of ze haar tong wilde uitsteken. Vrouwen waren gewoon gek. Dat was het. Gelukkig waren Thom en Juilin bereid overdag naast hem te rijden, wanneer Elayne tenminste niet hun aandacht vroeg. Dat deed ze soms, volgens hem alleen om hen van Mart weg te houden, hoewel hij in de verste verte niet wist waarom. Als ze eenmaal in de herberg waren, vonden de twee mannen het fijn samen met hem en Nalesean de avond door te brengen achter een pul bier of een beker vruchtenwijn. Het waren landelijke stille gelagkamers met bakstenen muren, waar het kijken naar een gestreepte kat het vermaak betekende en de herbergierster zelf aan tafel bediende, onvermijdelijk een vrouw met heupen die keek of ze alle vingers die het waagden erin te knijpen zou breken. Het gesprek ging voornamelijk over Ebo Dar, waarvan Thom een heleboel wist, al was hij er nog nooit geweest. Nalesean was, iedere keer wanneer het hem werd gevraagd, best bereid over zijn enige bezoek te vertellen, hoewel hij het vooral had over de tweegevechten die hij had gezien en de weddenschappen op paardenrennen. Juilin had verhalen van mannen uit Tyr die er waren geweest, en zelfs als hij ze wat afzwakte, klonken ze nog ongelooflijk, totdat Thom of Nalesean het bevestigde. In Ebo Dar vochten mannen over vrouwen, en vróuwen over mannen. In beide gevallen stemde de prijs – zo noemden ze het – ermee in met de winnaar mee te gaan. Mannen gaven bij hun trouwen een dolk aan hun vrouw en vroegen haar die te gebruiken als hij haar ongenoegen opwekte. Ongenoegen! Als een vrouw een man doodde, achtte men dat gerechtigd, tenzij het tegendeel werd bewezen. In Ebo Dar pasten mannen heel erg op voor vrouwen en dwongen zij zichzelf te glimlachen voor iets waarvoor ze een andere man zouden doden. Elayne zou het prachtig vinden. Net als Nynaeve.
Door de gesprekken kwam hij wel meer te weten. Mart had zich niet verbeeld dat Nynaeve en Elayne niet blij waren met Vandene en Adeleas, hoe goed ze het ook probeerden te verbergen. Nynaeve stelde zich blijkbaar tevreden met woeste blikken en binnensmonds gemopper. Elayne fronste en mopperde niet, maar probeerde voortdurend de leiding over te nemen. Ze vond zichzelf blijkbaar al de koningin van Andor. Hoeveel jaar ouder Vandene en Adeleas waren, viel door de leeftijdloze gezichten niet te zien, maar ze waren oud genoeg om de moeder, zo niet de grootmoeder, van de jongere vrouwen te zijn. Het zou Mart niet verbazen als ze al Aes Sedai waren geweest tijdens Nynaeves en Elaynes geboorte. Zelfs Thom kon die spanning niet goed inschatten, en hij leek voor een eenvoudige speelman veel inzicht in alles te hebben. Elayne had zowat Thoms neus er afgebeten en hem gezégd dat hij het niet begreep en niet kon begrijpen, toen hij trachtte enige tegenwerpingen te uiten. De twee oudere Aes Sedai leken merkwaardig inschikkelijk te zijn. Adeleas leek vaak niet eens te merken dat Elayne bevelen gaf en zowel zij als Vandene keek verbaasd wanneer het wel opviel.
‘Vandene zei: “Nou ja kind, als je dat echt wilt, doen we dat natuurlijk,” ’ mompelde Juilin in zijn pul. ‘Daarna zei ze: “Je zou toch denken dat iemand die nog maar enkele dagen geleden Aanvaarde was, hier blij mee zou zijn!” Elaynes ogen deden me aan een sneeuwstorm denken en Nynaeve knarste zo met haar tanden dat ik dacht dat ze zouden breken.’
Ze zaten in de gelagkamer van De Trouwdolk. Vanin, Harnan en de anderen zaten op banken aan andere tafels, bij een stel dorpsbewoners. De mannen droegen lange vesten, soms zo bont als die van een ketellapper, en vaak geen overhemd. De vrouwen hadden lichte gewaden met diepe smalle halslijnen, hun rok aan een kant tot de knie opgenomen zodat een fleurige uitstaande onderrok zichtbaar was waarbij de vesten flets leken. Vele mannen en alle vrouwen droegen grote ronde oorringen en aan hun handen gewoonlijk drie of vier ringen met fonkelend gekleurd glas. Zowel mannen als vrouwen voelden naar hun lange gebogen dolk die in de riem was gestoken en namen de vreemdelingen somber op. Twee handelskaravanen uit Amadicia waren bij De Trouwdolk gestopt, maar de koopmannen hadden in hun kamer gegeten en hun voerlui bleven bij de wagens. Elayne, Nynaeve en de andere vrouwen waren ook boven.
‘Vrouwen zijn... anders,’ zei Nalesean lachend, in antwoord op Juilin, hoewel hij het tegen Mart zei, terwijl hij aan zijn puntbaardje voelde. Gewoonlijk was hij met burgers niet zo stijf, maar Juilin was een Tyrener en dat leek verschil te maken, vooral omdat Juilin zich alle moeite getroostte hem strak aan te kijken wanneer Nalesean hem aansprak. ‘Er bestaat een volksgezegde in Tyr: Een Aes Sedai is tien vrouwen in één huid. Boeren zeggen soms behoorlijk wijze dingen, bloedvuur als het niet waar is.’
‘Gelukkig heeft niemand iets... laten we zeggen, ingrijpends gedaan,’ zei Thom, ‘al dacht ik dat die twee zouden ontploffen toen Elayne zich liet ontvallen dat ze Birgitte haar zwaardhand had gemaakt.’
‘De Jager?’ riep Mart uit. Verschillende dorpelingen keken hem bars aan en hij ging zachter praten. ‘Is ze ook een zwaardhand? Elaynes zwaardhand?’ Dat verklaarde zeker een aantal dingen. Thom en Juilin keken elkaar over de rand van hun pul aan.
‘Het zal haar genoegen doen te horen dat zij volgens jou een Jager naar de Hoorn is,’ zei Thom terwijl hij bierschuim van zijn snor veegde. ‘Ja, dat is ze en ze kregen er een behoorlijke ruzie over. Jaem heeft haar meteen als een jongere zuster aangenomen, maar Vandene en Adeleas...’ Hij zuchtte diep. ‘Geen van beiden was er erg blij mee dat Elayne al een zwaardhand heeft. Blijkbaar doen Aes Sedai er jaren over voor ze er een kiezen. Nog erger vonden ze dat Elayne een vrouw heeft gekozen. En door al dat ongenoegen is Elayne nog bokkiger.’
‘Aes Sedai houden er blijkbaar niet van om iets te doen dat nooit eerder is gedaan,’ voegde Juilin eraan toe.
‘Een vrouwelijke zwaardhand,’ mompelde Nalesean. ik wist dat door de Herrezen Draak alles zou veranderen, maar een vrouwelijke zwaardhand?’
Mart haalde zijn schouders op. ik neem aan dat ze haar taak heel goed aankan, zolang ze echt met die boog kan schieten. Verkeerde keelgat?’ vroeg hij Juilin die zich in zijn bier verslikte, ik heb veel liever een goede boog dan een zwaard. Nog liever een vechtstok, maar een boog lijkt me heel fijn. Ik hoop alleen dat ze met moeilijk gaat doen tegen de tijd dat ik Elayne naar Rhand moet brengen.’ ik denk dat ze wel weet hoe ze die boog moet hanteren.’ Thom boog zich over de tafel om Juilin op de rug te bonzen. ‘Ik denk het wel, Mart.’ Maar als Nynaeve en de anderen er nog aan dachten elkaar in de haren te vliegen – Mart wilde daar met of zonder vossenkop minstens tien span vandaan blijven – dan lieten ze dat aan hem niet merken. Hij zag slechts een hechte groep en voelde meer pogingen de Ene Kracht op hem te gebruiken. Dat begon op de ochtend na de eerste poging, terwijl hij Pips zadelde. Gelukkig was hij net bezig Nerim af te wimpelen die het optuigen zijn taak vond en zei dat hij het veel beter kon. De koude flits duurde maar een tel, zodat Mart uiterlijk niets liet merken. Hij besloot voortaan zo te reageren. Geen harde of woeste blik, geen beschuldiging. Hij zou hen negeren en ze mochten in hun eigen pot gaar stoven.
Hij kreeg ruim de kans hen te negeren. Het zilveren zegel werd nog tweemaal koud voor ze onderweg waren en nog verschillende keren gedurende de dag, die avond en elke dag en avond erna. Soms kwam en verdween het in een oogwenk, soms ging het wel een uur lang door. Hij kon natuurlijk nooit de verantwoordelijke vrouw aanwijzen. Meestal niet. Hij had een keer door de hitte uitslag op zijn rug gekregen en zijn sjaal leek zijn hoofd eraf te zagen, toen hij voelde dat het zegel koud werd. Opkijkend betrapte hij Nynaeve. Ze keek zo strak en boos dat een voorbijkomende boer die zijn os met een stok porde, probeerde het dier sneller te laten sjokken. De man bleef maar omkijken, of hij bang was dat haar blik op hem gericht zou worden, waardoor zijn os wellicht dood tussen de bomen zou neervallen. Na Marts boze blik schrok ze op en viel ze bijna uit haar zadel. De kilte verdween. Verder kon hij het gewoon niet zeggen. Het kwam voor dat hij er drie of twee naar hem zag kijken, waaronder Aviendha die nog steeds liep en haar paard meeleidde. Andere keren zag hij hen met elkaar praten of naar een adelaar kijken die in de wolkeloze hemel cirkelde, of naar een grote zwarte beer, ruim half zo groot als een mens, die tussen de bomen op een steile helling langs de weg stond. Het enige dat hij bij dit alles fijn vond, was zijn indruk dat Elayne er de smoor in had. Hij wist niet waardoor en het kon hem niet schelen. Zijn mannen nalopen! Hem waarderend op zijn hoofd kloppen! Als hij het soort man was geweest dat schopte, dan had hij het gedaan. Hij begon zich eigenlijk heel voldaan te voelen. Wat ze ook uitspookten, ze kregen geen kans Nerims werk over te nemen en diens zalf genas zijn borst net zo goed. Nerim verzekerde hem dat het niet van bevriezing kwam. Hij voelde zich tot de vierde middag voldaan. Hij had Pips in de stal gezet en liep naar De Zuidelijke Hoepel, een armoedige, witgekalkte herberg van één hoog, in een triestig dorp met witgekalkte baksteen en vliegen dat So Tehar heette. Op dat ogenblik trof iets zachts hem midden tussen zijn schouderbladen. Hij rook paardenmest, wervelde rond, klaar om iemand een dreun te verkopen, een stalknecht of zo’n suf kijkende kerel uit So Tehar, mes of geen mes. Hij zag geen stalknecht en geen kerel. Alleen Adeleas die druk in haar boekje schreef en in zichzelf knikte. Haar handen waren brandschoon. Mart ging naar binnen en vroeg vruchtenwijn aan de herbergierster, veranderde toen van gedachten en liet brandewijn brengen. Het was een melkachtige vloeistof die volgens de magere vrouw geheel van pruimen was gemaakt, maar smaakte naar een middel om roest van een ploeg te schuren. Juilin stelde zich tevreden met te ruiken en Thom begon daar zelfs niet aan. Ook Nalesean nam maar één slokje voor hij om de vruchtenwijn vroeg, terwijl die alles dronk. Mart raakte de tel kwijt van het aantal kleine tinnen bekertjes, maar Nerim én Lopin moesten hem samen naar bed dragen. Hij had er nooit lang over nagedacht of die vossenkop ook beperkingen had. Hij had ruimschoots bewijs dat saidar werd tegengehouden, maar als iedereen iets met de Kracht kon oppakken en gooien... Beter dan niks hield hij zichzelf steeds maar voor, liggend op zijn bultige strozak en kijkend naar de maanschaduwen die over het plafond kropen. Veel, veel beter dan niks. Maar als hij zich overeind had kunnen hijsen, was hij beneden nog meer pruimenbrandewijn gaan halen.
En daarom had hij op de vijfde dag een rotbui, een tong vol plakkende veren en een hoofd vol ijverige trommelaars. Hij dreef van het zweet door de zon boven zijn hoofd. De weg liep over een heuveltop en onder zich zagen ze Ebo Dar liggen, aan weerszijden van de brede Eldar met erachter een enorme baai vol schepen.
Zijn eerste indruk van de stad was wit. Witte gebouwen, witte paleizen, witte torens en witte puntdaken. Koepels als scherpe witte voederbieten of peren droegen vaak vuurrode, blauwe of gouden banden, maar de stad was voornamelijk wit en weerspiegelde het zonlicht tot het pijn deed aan zijn ogen. De poort waar de weg heenleidde, was een brede, hoge spitsboog in een witgepleisterde muur die zo dik was dat ze wel twintig passen in de schaduw reden voor ze de zon weer voelden. Het leek een stad te zijn van pleinen, grachten en bruggen. De grote pleinen waren overvol en druk en hadden fonteinen of beelden in het midden. In brede en smalle grachten boomden mannen barkassen onder grote en kleine bruggen door. Sommige laag, andere met hoge bogen en weer andere zo groot dat aan beide kanten schepen lagen afgemeerd. Paleizen met diepe portieken achter dikke zuilen stonden naast winkels die tapijten en kleden uithingen. Gebouwen van drie verdiepingen met enorme, achter lattenluiken verborgen boogvensters werden afgewisseld door stallen, ijzerwinkels en vishandels. Op een van die pleinen trok Vandene de teugels aan voor overleg met Adeleas, terwijl Nynaeve hen gefronst gadesloeg en Elayne strak toekeek, alsof er ijspegels aan haar neus en kin hingen. Op Elaynes aandringen was Aviendha vlak voor de stad op haar schrale vaalbruine paard geklommen, maar nu liet ze zich weer net zo onhandig zakken als ze op was gestegen. Ze keek bijna even nieuwsgierig en met net zulke grote ogen rond als Olver. Birgitte zat Elayne op de hielen, een nabootsing van Jaem bij Vandene.
Mart gebruikte de kans zich met zijn hoed koelte toe te wuiven en keek om zich heen.
Het grootste paleis dat hij ooit had gezien, besloeg een hele zijde van het plein. Het was een en al koepels, torenspitsen en zuilenrijen, drie en vier verdiepingen boven de grond. De andere drie pleinzijden vormden een mengeling van grote huizen, herbergen en winkels, allemaal even wit. Een beeld van een vrouw met wapperende kleren, groter dan een Ogier, stond op een nog groter voetstuk midden op het plein, een arm naar de zee in het zuiden wijzend. Er liepen slechts enkele mensen over de lichtgekleurde plavuizen en met die hitte was dat niet vreemd. Enkelen gebruikten hun middagmaal op de onderste tree van het voetstuk en duiven en zeemeeuwen vochten om de kruimels en restjes. Het was een heerlijk rustig tafereel. Mart begreep niet waarom hij opeens de dobbelstenen in zijn hoofd voelde ratelen. Hij herkende het maar al te goed. Soms voelde hij het wanneer hij ontzettend veel geluk met de stenen had. Hij had het altijd voor een komende veldslag en het leek er te zijn wanneer hij een belangrijke beslissing moest nemen. Een beslissing waarbij de verkeerde keus hem een opengesneden keel opleverde.
‘We gaan vandaag door een van de kleinere poorten naar binnen,’ deelde Vandene mee. Adeleas knikte. ‘Merilille zal zorgen dat we kamers krijgen om ons op te frissen.’
Dat betekende dus dat dit het Tarasinpaleis was, waar Tylin Quintara van Huis Mitsobar op de Troon der Winden zat en in feite over een gebied regeerde dat tot ongeveer honderd span buiten Ebo Dar reikte. Een van de paar feiten die hij wist over deze reis, was dat de Aes Sedai een medezuster in het paleis en natuurlijk Tylin zouden bezoeken. De Aes Sedai zouden de koningin opzoeken. Mart keek naar de enorme kolos van wit glanzend marmer en witgepleisterde steen en bedacht hoe het verblijf daar zou zijn. Meestal vond hij paleizen fijn. Vooral door de bedienden en het goud, en een bed met ganzendons was ook niet slecht. Maar een koninklijk paleis betekende wel dat je je achterste niet kon keren, of je botste op de adel. Mart kon best tegen adel, tegen enkelen, niet te veel; zelfs Nalesean kon hem ergeren. Een paleis van die grootte betekende dat hij zich voortdurend mocht afvragen waar Nynaeve en Elayne uithingen of anders een poging mocht doen hen goed te bewaken. Hij wist niet wat erger was. Als een lijfwacht achter hen aan draven of voortdurend de kous op zijn kop krijgen. Hij hoorde het Elayne met die koele stem al zeggen: Kun je alsjeblieft een onderkomen vinden voor meester Cauton en zijn manschappen? Zorg dat ze worden gevoed en gedrenkt. Ze zou het nog doen ook. Ze zou onverwachts binnenvallen om alles na te zien en hem dingen opdragen die hij al ging doen. Daarentegen was het paleis van de koningin wel een van de laatste plaatsen waar zij en Nynaeve last konden ondervinden. Bovendien wilde hij alleen een plekje waar hij zijn voeten hoog kon leggen en wijn kon drinken met een meisje op zijn knie om tot rust te komen. Vochtige doeken zouden ook fijn zijn. Zijn hoofd deed pijn. Het lesje dat Elayne hem die ochtend met een zuinig pruimenmondje had toegediend, over dat drinken verfoeilijk was en dat hij het goede voorbeeld moest geven, schalde nog in zijn oren. Dat was nog een reden om zijn poot stijf te houden. Vanmorgen was hij te zwak geweest voor een antwoord, net uit bed en volop bezig met de vraag of hij zich op Pips kon hijsen. Ze had haar mondje veel te veel kunnen roeren. Als hij er nu niet ferm een eind aan maakte, zou hij ook binnen de kortste keren zijn knokkels tegen zijn voorhoofd drukken.
Dit alles schoot door hem heen toen Vandene haar spichtige vosruin in de richting van het paleis stuurde, ik neem voor mijn mannen kamers in een van deze herbergen,’ zei hij luid. ‘Nynaeve, als jij of Elayne van plan zijn de straat op te gaan, stuur dan even een bediende; dan neem ik een paar man mee zodat je rond kunt lopen.’ Dat zouden ze waarschijnlijk niet doen, want alleen een vrouw was zo dom te denken dat ze met haar blote handen een berenkuil in kon stappen. Hij wilde er echter wat om verwedden dat Vanin iets kon bedenken voor het geval ze de stad in gingen. En als dat niet lukte, dan hoorde Juilin als dievenvanger alle sluipwegen te kennen. ‘Die daar is goed.’ Hij koos er zomaar een uit en wees op een breed gebouw aan de andere kant van het plein. Het heen en weer zwaaiende uithangbord boven de boog van de toegang kon hij niet goed zien.
Vandene keek naar Adeleas, Elayne keek naar Nynaeve. Aviendha keek fronsend naar hem.
Hij gaf echter niemand de kans iets te zeggen. ‘Thom, Juilin, wat zouden jullie zeggen van een paar bekers vruchtenwijn?’ Water was wellicht beter. Zoveel had hij zijn hele leven nog niet gedronken. Thom schudde zijn hoofd. ‘Misschien later. Mart. Ik wil in de buurt zijn als Elayne me nodig heeft.’ De bijna vaderlijke glimlach verflauwde wat toen hij haar nadenkend naar Mart zag kijken. Juilin glimlachte niet – dat deed hij nog maar zelden – maar hij sloot zich bij Thom aan. ‘Misschien later.’
‘Wat je wilt,’ zei Mart, die zijn hoed opzette. ‘Vanin? Vanin!’ De dikke man schrok op uit zijn aanhankelijke gestaar naar Elayne. Vervloekt, hij bloosde! Licht, wat had die vrouw een slechte invloed! Terwijl Mart Pips wendde, trof Elaynes stem hem keihard in de rug. Ze klonk zelfs nog zuiniger dan die ochtend. ‘Laat ze niet gaan slempen, meester Cauton. Sommige mannen weten niet wanneer ze moeten stoppen. U zou zeker moeten zorgen dat een jonge jongen geen drinkebroers ziet.’
Hij perste zijn tanden op elkaar en reed het plein over zonder om te kijken. Olver keek naar hem op. Hij zou de mannen moeten waarschuwen over drinken waar de jongen bij was, vooral Mendair. Licht, wat had hij er een hekel aan dat ze hem vertelde wat te doen! De herberg bleek De Zwerfster te heten, maar het bord boven de deur en de gelagkamer beloofden alles wat Mart verlangde. Het was binnen onder het hoge plafond zeker koeler dan buiten, doordat voor de brede boogvensters houten luiken zaten vol uitgesneden krullen. Hij zag meer gat dan hout, maar de gelagkamer lag wel in de schaduw. Tussen de stadsbewoners zaten vreemdelingen: een schrale Morlander met krulsnor, een stevige Kandoraan met twee zilveren kettingen over het voorpand van zijn jas en anderen die Mart niet op het eerste gezicht herkende. Er hing een flauwe geur van tobaksrook en hij hoorde een vreemd soort muziek, gespeeld door twee vrouwen met schelle fluiten en een man met een trom tussen de benen. Het best was echter dat de dienstmeisjes er leuk uitzagen en op vier tafels de dobbelstenen rolden. De koopman uit Kandor speelde kaart. De rijzige herbergierster stelde zich voor als Setalle Anan, hoewel ze aan haar reebruine ogen te zien nooit in Ebo Dar geboren kon zijn, ‘Goede heren,’ – grote gouden ringen in haar oren zwaaiden heen en weer toen ze zowel voor Mart als Nalesean diep boog – ‘mag De Zwerfster u een nederig onderdak verschaffen?’
Ze zag er leuk uit, ondanks het wat grijzige haar, maar Mart keek vooral naar haar ogen. Ze droeg in de diepe kloof tussen haar borsten een trouwdolk aan een strakke ketting, de greep afgezet met rode en witte stenen. Ze had ook zo’n kromme dolk aan haar riem. Niettemin kon hij een grijns niet onderdrukken. ‘Vrouw Anan, ik heb het gevoel thuis te zijn gekomen.’
Het vreemde was dat de dobbelstenen in zijn hoofd niet meer rondtolden.