Rhands bezoek aan Cairhien leek volgens Egwene op een van die grote vuurfeesten van het Vuurwerkersgilde, waarbij alles over de hele stad verspreid ontplofte. Ze had ervan gehoord, maar het nog nooit gezien. De knallen leken eindeloos te kaatsen en te weerkaatsen. Ze ging natuurlijk niet opnieuw naar het paleis, maar de Wijzen die er elke dag naar saidar-valstrikken zochten, vertelden haar wat er gaande was. Mensen van adel staarden elkaar met toegeknepen ogen aan, zowel Tyreners als Cairhienin. Berelain leek zich te hebben verborgen en ontving alleen wie ze wilde spreken en weigerde ieder ander. Rhuarc had haar blijkbaar over het verwaarlozen van haar plicht onderhouden maar met weinig resultaat. Hij leek de enige te zijn in het hele paleis die niet beïnvloed was. Zelfs de bedienden sprongen op als je naar ze keek, hoewel dat ook kon komen doordat de Wijzen elk hoekje en gaatje onderzochten.
In de tenten was het niet veel beter, bij de Wijzen in ieder geval niet. De andere Aiel leken op Rhuarc, ze waren kalm en betrouwbaar. Hun houding deed de barre stemming van de Wijzen nog slechter uitkomen, al hoefde je niet eens te vergelijken. Amys en Sorilea keerden bijna blazend terug van een bijeenkomst met Rhand. Ze zeiden niet waarom, niet ergens waar Egwene het opving, maar dat gevoel verspreidde zich onder de Wijzen zo snel als een idee, tot ieder van hen rondbeende als een blazende kat die zijn klauwen naar elke beweging wilde uitslaan. Hun leerlingen liepen rond op hun tenen en spraken zachtjes, maar werden uitgescholden voor iets dat daarvoor zwijgend werd goedgekeurd en bestraft voor wat anders slechts boze woorden opriep. De aanwezigheid van de Shaido-Wijzen hielp allerminst. Therava en Emerys waren in ieder geval Wijzen. De derde was Sevanna zelf, die ondanks het opwaaiende stof zelfgenoegzaam rondliep met haar hemd zo ver open dat ze Berelain naar de troon stak. Therava en Emerys zeiden dat Sevanna een Wijze was en dus hadden ze ondanks het gemopper van Sorilea geen keus en moesten ze haar als zodanig aanvaarden. Egwene wist wel zeker dat ze spioneerde, maar Amys keek haar enkel aan wanneer ze iets in die richting zei. Beschermd door het gewoonterecht mochten ze vrij tussen de tenten rondlopen en werden ze verwelkomd door alle Wijzen – zelfs door Sorilea – als goede vriendinnen of eerstezusters. Maar hun aanwezigheid scherpte de nare kantjes van ieders stemming nog eens aan. Vooral die van Egwene. Die meesmuilende kat van een Sevanna wist wie Egwene was en deed geen enkele moeite haar opgetogenheid te verbergen als ze de kans kreeg om ‘die kleine leerlinge’ een beker water of zoiets te laten halen. Sevanna keek haar ook aan, een schattende blik. Egwene moest daardoor denken aan iemand die bedenkt hoe ze een gestolen kip in de pan zal hakken. Nog erger was dat de Wijzen haar niet wilden zeggen waarover ze spraken. Dat waren zaken van de Wijzen en niet van de leerlingen. Welke reden de Shaido ook mochten hebben, ze hadden in ieder geval belangstelling voor de stemming onder de Wijzen. Meermalen zag Egwene hoe Sevanna glimlachte als ze meende dat niemand het zag, wanneer ze keek hoe Amys, Malindhe of Cosain langsliepen terwijl die in zichzelf mompelden en nodeloos hun omslagdoek verschikten. Niemand luisterde natuurlijk naar Egwene. Nadat ze te veel opmerkingen had gemaakt over de Shaidovrouwen, kreeg ze haar verdiende loon en mocht de hele dag een kuil graven ‘diep genoeg om in te staan zonder gezien te worden’. Toen ze eruitklom, onder het zweet en het vuil, om de kuil weer op te vullen, stond Sevanna toe te kijken. Twee dagen na het vertrek van Rhand haaiden Aeron en enkele andere Wijzen drie Speervrouwen over om ’s nachts over de muur van Arilyns huis te klimmen en eens te zien wat ze konden ontdekken, en dat maakte alles nog erger. De drie konden Gaweins schildwachten ontwijken, zij het moeizamer dan ze hadden verwacht, maar de Aes Sedai bleken te zwaar. Terwijl ze van het dak naar de zolder klommen, werden ze in de Ene Kracht verpakt en naar binnen gedragen. Gelukkig leken Coiren en de anderen te denken dat ze kwamen stelen, hoewel de Speervrouwen mogelijk dachten dat ze niet zo gelukkig waren. Ze werden eruit gegooid, ze zaten dan onder de blauwe plekken, zodat ze amper konden lopen, en hadden er na hun terugkomst bij de tenten moeite mee niet te sniffen. De andere Wijzen berispten om beurten Aeron en haar vriendinnen, meestal onder vier ogen, hoewel Sorilea hen opzettelijk voor zoveel mogelijk mensen toesprak. Sevanna en haar twee vriendinnen keken openlijk heel spottend wanneer ze Aeron of de anderen zagen, en bespraken met luide stem wat de Aes Sedai zouden doen wanneer die erachter kwamen. Zelfs Sorilea keek hen daarvoor achterdochtig aan, maar niemand zei iets, en Aeron en haar vriendinnen liepen zo kleintjes als leerlingen rond. De leerlingen probeerden zich schuil te houden wanneer ze niets te doen hadden of geen les kregen. Kleine ergernissen werden woedende buien. Afgezien van de kuil lukte het Egwene het ergste te vermijden, maar alleen doordat ze zoveel mogelijk bij de tenten vandaan bleef, voornamelijk om Sevanna te vermijden, zodat ze die Shaido geen lesje zou geven. Er bestond bij haar ook geen enkele twijfel over de afloop. Sevanna was als Wijze door de anderen aanvaard, hoezeer er ook werd gegrijnsd wanneer ze niet in de buurt was. Amys en Bair zouden haar straf waarschijnlijk laten vaststellen door de Shaidovrouw. Gelukkig was wegblijven niet al te moeilijk. Ze mocht dan een leerlinge zijn, maar alleen Sorilea spande zich in haar de duizend dingen te leren die een Wijze moest weten. Tot Amys en Bair haar eindelijk toestemming zouden geven om naar Tel’aran’rhiod terug te keren, mocht ze overdag en ’s nachts zelf bepalen wat ze deed. Indien ze tenminste kon ontsnappen voor ze met Surandha en de anderen werd aangewezen om de afwas te doen of mest te verzamelen voor het vuur en dat soort dingen. Ze begreep niet waarom de dagen zo langzaam voorbij leken te gaan. Ze meende dat het kwam door het wachten op Amys en Bair. Gawein was iedere ochtend in De Langeman. Ze raakte gewend aan de nauwelijks verborgen spot van de herbergierster, hoewel ze er een paar keer over dacht de vrouw een schop te geven. Misschien drie keer, nier meer. Dié uren gingen pijlsnel voorbij. Ze zat nog maar amper op zijn knie, of het was tijd haar haren goed te doen en te vertrekken. Het zitten op zijn knie maakte haar niet meer bang. Niet dat ze dat ooit was geweest, maar het was nu heel, heel prettig geworden. Als ze dan eens een keertje aan dingen dacht die ze niet mocht denken en als ze daarbij rood werd... Hij streelde gelukkig haar gezicht wanneer ze bloosde, en sprak dan haar naam zo uit dat ze er haar hele leven naar wilde luisteren. Hij liet zich nog maar weinig dingen over de Aes Sedai ontvallen, minder dan ze op andere manieren hoorde, en het kon haar eigenlijk niet zoveel schelen.
De rest van de dag en de avond sleepte zich voort alsof hij in de modder was gezakt. Er was zo weinig te doen dat ze dacht van ergernis open te barsten. De Wijzen die toezicht hielden op Arilyns herenhuis, meldden dat er geen andere Aes Sedai waren. De wakers die gekozen waren uit de geleidsters, vertelden dat de Aes Sedai zonder onderbreking dag en nacht de Kracht geleidden. Egwene durfde niet dichterbij te komen, en als ze dat had gedaan, had ze zonder de stromen te zien toch niet kunnen zeggen wat er geweven werd. Als de Wijzen minder geprikkeld waren geweest, had ze misschien geprobeerd de tijd door te komen met in haar tent te lezen. Ze had een keer overdag een boek gepakt, maar Bair had toen wat gemopperd over meisjes die hun dag verknoeiden met lui te liggen, zodat Egwene iets over wat vergeten mompelde en haastig de tent uit snelde, voordat er voor haar nuttiger werk werd bedacht. Een kort gesprekje met een andere leerlinge kon ook gevaarlijk zijn. Ze zat een keer te praten met Surandha die zich in de schaduw van een tent van de Steenhonden verborgen hield. Sorilea zag hen daar, en toen mocht ze een middag lang de was doen. Ze was best blij geweest met dat werkje, ze had iets te doen, totdat Sorilea de smetteloos schone was bekeek die vanwege het steeds aanwezige stof in een tent was opgehangen, snoof en vertelde het nogmaals te doen. Daarna deed ze dat een tweede keer, en ook hierbij keek Sevanna toe.
Als ze in de stad was, keek Egwene altijd over haar schouder, maar op de derde dag zocht ze zich behoedzaam een weg door de havenwijk, zo voorzichtig als een muis die iets van een kat steelt. Een bejaarde man met een smal bootje krabde in zijn dunne haardos en vroeg een zilvermark voor het overzetten naar het Zeevolk-schip. Alles was duur, maar dit was belachelijk. Ze keek hem strak en effen aan, vertelde hem dat hij een zilverpenner kon krijgen – eigenlijk ook nog te veel – en hoopte dat het onderhandelen haar niet de hele beurs zou kosten, want ze had niet zoveel. Iedereen sprong op en kromp in elkaar voor de Aiel, maar wanneer het op loven en bieden aankwam, vergaten ze elke cadin’sor en speer en vochten als leeuwen. Hij opende zijn tandeloze mond, deed hem weer dicht, keek haar aan, mompelde iets binnensmonds en vertelde haar tot haar verrassing dat ze hem het brood uit de mond stootte.
‘Stap in,’ gromde hij. ‘Stap in. Ik kan niet voor zoiets armzaligs mijn hele dag verpesten. Een man koeioneren. Brood van hem stelen.’ Zo ging hij door, zelfs nadat hij de riemen had opgepakt en het bootje het brede water van de Alquin op roeide.
Egwene wist niet of Rhand deze golfvrouwe al had ontmoet, maar ze hoopte van wel. Volgens Elayne heette de Herrezen Draak bij het Zeevolk de Coramoor, de Gekozene, en hij hoefde slechts zijn gezicht te tonen om op zijn wenken door hen bediend te worden. Ze hoopte echter dat ze niet al te onderdanig zouden doen. Dat maakte Rhand al veel te veel mee. Het kwam echter niet door Rhand dat ze tegenover een mopperende roeier zat. Elayne had enkele mensen van de Atha’an Miere ontmoet. Ze had op hun schip gereisd en verteld dat de windzoeksters konden geleiden. Sommigen in ieder geval, misschien de meesten. Dat was een goed bewaard geheim van de Atha’an Miere, maar de windzoekster op Elaynes schip was bereid geweest haar kennis ruimschoots te delen nadat haar geheim was ontdekt. De windzoeksters wisten veel van het weer. Elayne beweerde dat ze er meer van wisten dan de Aes Sedai. Ze had gezegd dat de windzoekster op haar schip met enorme stromen aan een gunstige wind had gewerkt. Egwene wist niet hoeveel daarvan waar was en hoeveel aan Elaynes geestdrift ontsproot, maar iets meer van het weer te weten komen zou zeker veel beter zijn dan met haar duimen draaien en zich afvragen wat erger was: door Nesune gepakt te worden of door de Wijzen en Sevanna. Met wat ze nu wist, kon ze nog geen regen maken als de hemel zwart zag, alleen bliksems. Maar momenteel brandde de zon goudgeel in een wolkeloze hemel en waren er hittekringetjes boven het donkere water zichtbaar. Gelukkig kwam het stof niet zo ver over het water. Toen de roeier eindelijk zijn riemen stilhield en het bootje naast het schip dreef, stond Egwene op, zijn gemopper negerend dat ze zo allebei in de rivier zouden vallen. ‘Hallo!’ riep ze. ‘Hallo? Mag ik aan boord?’
Ze was op verschillende rivierschepen geweest en was er trots op de juiste woorden te kennen – het scheepsvolk leek akelig gevoelig in hun woordkeus – maar zo’n vaartuig had ze nog nooit gezien. Ze had langere rivierboten gezien, maar geen die zo groot was. Enkele bemanningsleden stonden in het want of klommen langs de schuine lijnen omhoog. De donkere mannen, met blote borst en barrevoets, droegen ruime, kleurige broeken onder fleurige buikbanden, net zo kleurrijk als de hemden van de vrouwen.
Ze wilde net opnieuw en wat luider roepen, toen een touwladder langs de zijkant van het schip omlaag rolde. Van het dek kwam geen antwoord, maar dit leek uitnodigend genoeg. Egwene klom. Het was moeilijk – niet de klim zelf, maar om haar rok netjes bij elkaar te houden, en ze snapte waarom de Zeevolk-vrouwen broeken droegen – maar eindelijk bereikte ze de omheining.
Meteen vielen haar ogen op een vrouw die twee pas verder op het dek stond. Haar hemd en broek waren van blauwe zijde met een donkerblauwe broeksband. Ze droeg drie fijn bewerkte gouden ringetjes in elk oor, en een fijn kettinkje met heel kleine, glinsterende penninkjes liep van een oorring naar een ring in de neus. Elayne had het haar beschreven en zelfs in Tel’aran’rhiod getoond, maar nu ze het in het echt zag, kromp Egwene ineen. Er was nog iets anders. Ze voelde de vaardigheid om te geleiden. Ze had de windzoekster gevonden. Ze wilde wat zeggen en een donkere hand met een glimmende dolk flitste vlak langs haar ogen. Nog voor ze kon schreeuwen sneed het lemmet de touwen van de ladder door. Zich nog steeds aan het nu nutteloze ding vastklemmend stortte ze omlaag.
Toen pas krijste ze, een hartenklop lang, voordat ze – haar voeten eerst – in de rivier onderging en de diepte inschoot. Water stroomde haar open mond in en smoorde haar gil, en ze meende de halve rivier te hebben ingeslikt. Verwoed worstelend draaide ze haar rok van haar hoofd los en bevrijdde zich van de touwladder. Ze was niet in paniek. Dat was ze niet. Hoe diep was ze? Hieronder was het een en al modder en duisternis. Welke kant was boven? IJzeren banden snoerden zich om haar borst, maar ze liet adem door haar neus ontsnappen en zag de belletjes. Ze had de indruk dat ze omlaag en iets links voorbij stroomden. Ze draaide en werkte zich met forse slagen omhoog. Hoe ver? Haar longen brandden.
Haar hoofd kwam weer in het zonlicht en ze zoog kuchend en proestend lucht naar binnen. Tot haar verbazing stak de roeier zijn hand uit en trok haar stukje na stukje het bootje in, mopperend dat ze moest ophouden met wild rond te slaan voor ze eruit vielen. Hij voegde eraan toe dat het Zeevolk een prikkelbaar volkje was. Hij boog zich nogmaals opzij om haar omslagdoek te redden voor die voorgoed omlaag zou zinken. Ze griste hem uit zijn handen en hij schoot naar achter alsof hij dacht dat ze hem wilde slaan. Haar rok hing zwaar en plakkerig om haar benen. Hemd en ondergoed kleefden aan haar huid en de hoofdband zakte scheef over haar voorhoofd. Op de bodem van de boot vormde zich onder haar voeten een plas.
Het bootje was zo’n twintig stappen van het schip weg gedreven. De windzoekster stond nu aan de boordrand met twee andere vrouwen naast haar, de een in eenvoudige groene zijde en de ander in rood brokaat afgewerkt met gouddraad. Hun oorringen, neusringen en kettinkjes glinsterden in de zon.
‘Jou wordt het geschenk van oversteek geweigerd,’ riep de vrouw in het groen. De rode riep: ‘Zeg dat tegen de anderen. Een vermomming bedriegt ons niet. Je maakt ons niet bang. Jullie allen wordt de gave van overtocht geweigerd.’
De oude roeier pakte zijn riemen weer op, maar Egwene stak vlak onder zijn neus haar vinger omhoog. ‘Stop daarmee, nu.’ Hij stopte. Haar in het water gooien. Geen enkel beleefd woord. Ze haalde diep adem, omhelsde saidar en geleidde vier stromen voor de windzoekster er iets tegen kon doen. Dus ze wist veel van het weer, hè? Kon zij haar stromen op vier manieren verdelen? Er waren niet veel Aes Sedai die daartoe in staat waren. Eén stroom was Geest, een schild dat ze over de windzoekster klapte zodat die niet kon ingrijpen. Als ze al wist hoe. Elk van de andere drie was Lucht, dat ze heel fijntjes rond de drie vrouwen weefde, waardoor de armen tegen hun zij werden geklemd. Optillen was niet echt moeilijk, maar ook niet gemakkelijk.
Een luid geroep klonk op van het schip toen de vrouwen de lucht in zweefden en boven de rivier hingen. Egwene hoorde de roeier kreunen. Ze negeerde hem. De drie Zeevolk-vrouwen trappelden niet eens. Met moeite hees ze hen hoger, tien tot twaalf pas boven het water. Hoe ze zich ook inspande, dat leek zo’n beetje haar grens. Nou ja, je wilt ze niet echt kwaad doen. Ze maakte de golven los. Nu gaan ze wel gillen. De drie vrouwen krulden zich tot een bol zodra ze begonnen te vallen. Ze tolden rond en staken hun armen recht voor zich uit. Met drie heel lichte plonzen kwamen ze in het water terecht. Enkele tellen later verschenen drie hoofden boven het oppervlak en zwommen de vrouwen snel naar het schip.
Egwene deed haar mond dicht. Als ik ze aan hun enkels omhoog hijs en dan met hun hoofden onder... Wat haalde ze zich nu in haar hoofd? Moesten ze gillen omdat zij dat had gedaan? Zij was niet natter dan die drie. Ze moest eruitzien als een verzopen rat! Ze geleidde behoedzaam – als je aan jezelf werkte deed je altijd voorzichtig, omdat je de stromen niet duidelijk kon zien – en het water spoot van haar af, stroomde uit haar kleren en vormde een aanzienlijke plas. Doordat de roeier haar met open mond en grote, wijd open ogen aanstaarde, besefte ze wat ze had gedaan. Geleid, midden op de rivier, waar ze zich nergens voor een Aes Sedai kon verschuilen die toevallig ergens kon staan waar ze alles kon volgen. Ondanks de zon voelde ze zich koud tot op haar botten.
‘Je mag me nu terug naar de oever brengen.’ Wie er in de haven was, viel niet te zien, op deze afstand kon ze nog geen vrouw van een man onderscheiden. ‘Niet naar de stad. De oever verderop.’ De man wierp zich zo hard op de riemen dat ze bijna achterover tuimelde. Hij bracht haar naar een plekje waar de oever bestond uit gladde rotsstenen, zo groot als haar hoofd. Er was niemand te zien maar ze sprong uit de boot zodra die over de stenen schraapte, trok haar rok op en schoot hard hollend de schuine oever op. Dat hield ze de hele weg tot haar tent vol, waar ze in een hijgend hoopje zweet neerplofte. Ze zou niet meer in de buurt van de stad komen. Behalve natuurlijk om Gawein te ontmoeten.
Dagen verstreken en de nu onophoudelijk waaiende wind droeg dag en nacht zand en gruis aan. Op de vijfde avond vergezelde Bair Egwene naar de Dromenwereld, enkel een snel uitstapje bij wijze van proef, een wandeling in dat deel van Tel’aran’rhiod dat Bair het beste kende. De Aiel Woestenij was een uitgedroogd en gehavend land dat zelfs het door droogte geteisterde Cairhien weelderig en mooi deed lijken. Een kort uitstapje en daarna kwamen Bair en Amys haar wekken om te zien of het nare gevolgen had gehad. Niet dus. En hoe vaak ze haar ook lieten hollen en springen, hoe vaak ze ook diep in haar ogen keken en haar hart beluisterden, ze waren het eens dat ze mee kon. Desondanks nam Amys haar de volgende nacht weer maar voor even mee naar de Woestenij en werd ze wederom onderzocht, zodat ze blij was in haar slaapzak te kruipen om in een diepe slaap te vallen. Die twee nachten keerde ze niet naar de Dromenwereld terug, maar dat kwam meer door uitputting dan door wat anders. De weken ervoor had ze zich iedere avond in het hoofd geprent ermee te stoppen – het zou mooi zijn als ze nét wanneer zij bereid waren de beperkingen in te trekken, gepakt zou worden omdat ze zich er niets van aantrok – maar op de een of andere manier besloot ze altijd dat een kort uitstapje best kon, een heel kort uitstapje, zodat de kans op betrappen heel klein was. Ze vermeed alleen die plek tussen Tel’aran’rhiod en de wakende wereld waar de dromen rondzweefden. Ze vermeed die in ieder geval, nadat ze merkte dat ze erover dacht toch heel voorzichtig in Gaweins dromen te gluren, zonder erin te worden getrokken, en dat het laatste ook niet erg was omdat het toch maar een droom was. Ze herinnerde zichzelf er ferm aan dat ze een volwassen vrouw was en geen dwaas meisje. Ze was wel blij dat niemand anders wist wat voor warboel de man van haar gedachten had gemaakt. Amys en Bair zouden lachen tot de tranen over hun wangen biggelden. In de zevende nacht bereidde ze zich zorgvuldig op het slapengaan voor, deed schone nachtkleren aan en borstelde haar haren tot ze glansden. Voor Tel’aran’rhiod was het zinloos, maar daarmee werd ze afgeleid van haar rondbuitelende maag. Vannacht zouden er Aes Sedai wachten in het Hart van de Steen, niet Nynaeve of Elayne. Dat zou geen verschil mogen maken, tenzij... De ivoren borstel verstarde midden in een slag. Tenzij een van de Aes Sedai onthulde dat ze slechts een Aanvaarde was. Waarom had ze daar niet eerder aan gedacht? Licht, wat zou ze nu graag met Elayne en Nynaeve willen praten. Maar ze zag niet in hoe dat zou kunnen helpen, en ze wist zeker dat de droom van de brekende voorwerpen inhield dat het verschrikkelijk slecht afliep als ze iets tegen hen zei.
Kauwend op haar lip overwoog ze naar Amys te stappen om te zeggen dat ze zich niet goed voelde. Niets ernstigs, enkel een bedorven maag, maar dat ze niet dacht vannacht de droom te kunnen bezoeken. Ze zouden na vannacht weer met hun lessen beginnen, maar... Weer een leugen en de uitvlucht van een lafaard. Ze wilde geen lafaard zijn. Niet iedereen kon zo dapper zijn als ieder ander, maar lafheid was verachtelijk. Wat er vannacht ook mocht gebeuren, ze moest het ferm onder ogen zien en dat was dat.
Vastbesloten legde ze de borstel neer, blies de lamp uit en kroop op haar slaapmat. Ze was zo moe dat het geen probleem was in slaap te vallen, al wist zij tegenwoordig wel hoe ze zich elk ogenblik in slaap kon krijgen, of een lichte droomtoestand kon oproepen waarin ze in de Dromenwereld kon zijn, en tegelijk kon praten, nou ja mummelen, met iemand die bij haar lichaam waakte. Voordat ze in slaap viel, was de verrassing dat haar maag niet meer opspeelde het laatste dat tot haar doordrong.
Ze stond in de grote hoge ruimte vol dikke zuilen van glanzend roodsteen. Het Hart van de Steen, in de Steen van Tyr. Boven haar hoofd hingen vergulde lampen aan kettingen. Ze waren niet aangestoken, maar er was uiteraard licht dat overal en nergens vandaan leek te komen. Amys en Bair waren er al en leken niet anders dan die ochtend, al fonkelden hun kettingen en armbanden iets meer dan het goud in werkelijkheid zou doen. Ze spraken rustig met elkaar en keken geërgerd. Egwene kon zo nu en dan een woord opvangen; ze hoorde ‘Rhand Altor’.
Plotseling besefte ze dat ze het witte kleed met de kleurenzoom van een Aanvaarde droeg. Op hetzelfde ogenblik had ze net zoiets als de kledij van de Wijzen aan, zonder de sieraden. Ze dacht niet dat de andere twee vrouwen het hadden opgemerkt, of zouden weten wat die kleren betekenden. Er waren tijden dat overgave minder verlies van ji betekende en minder toh verdiende dan een andere keus, maar iedere Aiel zou toch eerst de strijd aangaan.
‘Ze zijn weer laat,’ zei Amys grimmig en ze liep naar de lege plek onder de enorme koepel van de ruimte. In de vloertegels stak een zwaard dat van kristal leek, Callandor, een sa’angreaal voor mannen en een van de sterkste die ooit was gemaakt. Rhand had hem daar geplaatst, zodat de Tyreners hem niet zouden vergeten, alsof daarop ook maar enige kans bestond, maar Amys keek er amper naar. Voor anderen was het het Zwaard dat geen zwaard is en een teken van de Herrezen Draak, maar voor haar was dat de zorg van de natlanders. ‘We kunnen nu tenminste hopen dat ze niet zullen proberen net te doen of zij alles weten en wij niets. De vorige keer waren ze veel beter.’ Bair snoof zo verachtelijk dat Sorilea met haar ogen zou knipperen. ‘Ze zullen nooit beter worden. Ze kunnen op z’n minst toch wel zijn waar ze zeiden dat ze zouden zijn, toen ze zeiden...’ Ze zweeg plotseling toen aan de andere kant van Callandor zeven vrouwen verschenen.
Egwene kende hen, net als de jonge vrouw met de vastberaden blauwe ogen die ze eerder in Tel’aran’rhiod was tegengekomen. Wie was her? Amys en Bair hadden de anderen heel ijzig voorgesteld, maar nooit de zevende. Ze droeg een stola met blauwe franje; ze droegen allen de stola. Hun kleren veranderden elk ogenblik van stijl en snit, maar de stola’s flikkerden geen tel.
Onmiddellijk richtten de ogen van de Aes Sedai zich op Egwene. De Wijzen hadden er net zo goed niet kunnen zijn. ‘Egwene Alveren,’ zei Sheriam vormelijk, ’u wordt opgeroepen voor de Zaal van de Toren.’ Haar schuin staande groene ogen vonkten door een of ander onderdrukt gevoel. Egwene voelde haar maag omlaag zakken; ze wisten dat ze net had gedaan of ze een volleerd zuster was. ‘Vraag niet waartoe u wordt geroepen,’ zei Carlinya meteen na Sheriam, haar ijskoude stem benadrukte het vormelijke in de vraag nog sterker. ‘Het is aan u te antwoorden, niet te vragen.’ Om de een of andere reden had ze haar donkere haar kort geknipt. Dat soort kleinigheden leken Egwenes gedachten te overheersen. In ieder geval wilde ze liever niet nadenken over wat dit alles betekende. De vormelijke zinnen trilden in een statig ritme verder. Amys en Bair schoven hun omslagdoeken goed en fronsten, hun ergernis begon om te slaan in bezorgdheid.
‘Stel uw komst niet uit.’ Egwene had Anaiya altijd aardig gevonden, maar de vrouw met het open gezicht klonk even ferm als Carlinya en met al die vormelijke woorden niet veel warmer. ‘Het is aan u met spoed te gehoorzamen.’
De drie spraken samen: ‘Het is goed de oproep van de Zaal te vrezen. Het is goed om zonder vraag met spoed en in nederigheid te gehoorzamen. U wordt opgeroepen voor de Zaal van de Toren neer te knielen en hun oordeel te aanvaarden.’
Egwene probeerde haar ademhaling te beheersen, voldoende te beheersen om niet luid te hijgen. Wat was de straf voor wat ze had gedaan? Geen lichte, vermoedde ze, geen lichte als dit hele gedoe ermee gepaard ging. Ze staarden haar alle zeven aan. Ze probeerde iets in de gezichten van die Aes Sedai af te lezen. Zes van hen toonden een tijdloze plechtstatigheid, met mogelijk iets fels in hun ogen. De jonge Blauwe zuster leek even koel en kalm als iemand die al jaren Aes Sedai was, maar ze kon een licht tevreden glimlachje niet onderdrukken. Ze leken op iets te wachten, ik kom zodra ik kan,’ zei ze. Haar maag mocht dan ergens bij haar enkels zitten, met haar stem kon ze waardig blijven. Geen lafheid. Ze ging Aes Sedai worden. Als ze het hierna tenminste toestonden, ik weet echter niet hoe snel. Het is ver weg en ik weet niet precies waar Salidar is, enkel dat het ergens bij de Eldar ligt.’
Sheriam wisselde enkele blikken uit met de anderen. Haar gewaad ging van lichtblauwe zijde over in een donkergrijs rijgewaad. ‘We weten zeker dat er een manier is om de reis snel te maken. Als de Wijzen willen helpen. Siuan weet zeker dat je niet meer dan een dag of twee nodig hebt als je met je lichaam Tel’aran’rhiod betreedt...’
‘Nee,’ snauwde Bair tegelijk met Amys die zei: ‘We gaan haar zoiets niet bijbrengen. Het werd voor het kwaad gebruikt. Het is slecht en wie het doet verliest een deel van zichzelf.’
‘Dat weten jullie niet zeker,’ zei Beonin geduldig, ‘aangezien geen van jullie het blijkbaar heeft geprobeerd. Maar als jullie het kennen dan weten jullie hoe het gedaan kan worden. Misschien kunnen wij uitwerken wat jullie nog niet weten.’
Haar geduldige toontje viel precies verkeerd. Amys schoof haar doek goed en stond nog strakker en rechter dan anders. Bair plantte woest kijkend de vuisten in haar zij; zelfs haar tanden werden zichtbaar. Het volgende ogenblik zou er zo’n uitbarsting volgen, waarover de Wijzen hadden verteld. Ze zouden deze Aes Sedai enkele lesjes leren over wat in Tel’aran’rhiod gedaan kon worden door hun te tonen hoe weinig ze eigenlijk wisten. De Aes Sedai keken heel kalm terug, vol zelfvertrouwen. Hun stola’s bleven vast en stevig maar hun kleren veranderden even snel als Egwenes hartslag. Alleen die van de jonge Blauwe leken standvastiger en veranderden tijdens die lange stilte slechts één keer. Ze moest dit stoppen. Ze moest naar Salidar gaan en het zou zeker niet helpen als ze getuige van de vernedering van deze Aes Sedai zou zijn. ‘Ik weet hoe. Ik denk dat ik het kan. Ik ben bereid het te proberen.’ Als het niet ging, kon ze altijd nog te paard erheen. ‘Maar ik moet nog steeds weten waar. Beter weten dan ik nu doe.’ Amys en Bair richtten hun aandacht van de Aes Sedai op haar. Zelfs Carlinya en Morvrin konden die kille blikken niet evenaren. Egwenes hart daalde eveneens omlaag naar haar buik.
Sheriam begon meteen aanwijzingen te geven: zoveel span ten westen van dit dorp, zoveel roede ten zuiden van... Maar de jonge Blauwe schraapte de keel en merkte op: ‘Dit helpt wellicht beter.’ De stem klonk bekend, maar Egwene kon er geen gezicht aan verbinden. Wellicht had ze net iets meer beheersing over haar kleren dan de andere zes – de zacht groene zijde werd al pratend donkerblauw, de hoge geborduurde hals werd een kanten plooikraag in Tyreense stijl en een kapje van parels verscheen op het hoofd – maar ze wist wel iets van Tel’aran’rhiod. Opeens hing er naast de twee groepen een grote landkaart met een gloeiende rode punt waar in grote letters Cairhien stond, en een tweede rode punt die Salidar aangaf. De kaart werd groter en veranderde. Plots waren de bergen geen kronkellijnen meer, maar was de hoogte te zien, vertoonden de wouden verschillende tinten bruin en rood en glinsterden de rivieren als blauw water in het zonlicht. De kaart werd groter en groter tot die de hele zijkant van het Hart van de Steen verborg. Het leek of ze op de wereld neerkeken. Zelfs de Wijzen waren zo onder de indruk dat ze hun ongenoegen vergaten, tenminste tot het Tyreense gewaad van de jonge vrouw overging in gele zijde met een hals van zilverborduursel. De jonge vrouw lette echter niet op hen. Om de een of andere reden staarde ze de andere Aes Sedai uitdagend aan. ‘Prachtig, Siuan,’ zei Sheriam wat later.
Egwene knipperde met haar ogen. Het moest een vrouw zijn die ook zo heette. Deze jongere Siuan snoof, heel tevreden over zichzelf, en knikte kortaf wat haar ergens aan Siuan Sanche deed denken, maar dat was onmogelijk. Je probeert het slechts uit te stellen, maakte ze zich ferm duidelijk. ‘Dat is voor mij wel voldoende. Ik kan Salidar nu vinden en of ik wel of niet...’ Ze wierp een blik op Amys en Bair, die zoveel zwijgende afkeuring uitstraalden dat ze van een rots in de winter gevormd konden zijn. ‘Of ik er middels Tel’aran’rhiod wel of niet in het vlees kan komen. Hoe dan ook, ik beloof dat ik zo gauw mogelijk in Salidar zal zijn.’ De kaart verdween. Licht, wat gaan ze met me doen?
Haar mond wilde de woorden al vormen, maar Carlinya onderbrak haar scherp en was door en door vormelijk, zelfs nog meer dan eerst. ‘Vraag niet waartoe u wordt geroepen. Het is aan u te antwoorden, niet te vragen.’
‘Stel uw komst niet uit,’ zei Anaiya. ‘Het is aan u met spoed te gehoorzamen.’
De Aes Sedai keken elkaar aan en verdwenen zo snel dat Egwene zich min of meer afvroeg of zij dachten dat ze de vraag toch zou stellen. Waardoor ze nu alleen met Amys en Bair was, maar toen ze zich naar hen toe wendde, onzeker of ze zou beginnen met een uitleg, een verontschuldiging, of enkel een bede om begrip, verdwenen zij ook, waardoor ze in haar eentje achterbleef, omringd door de rood stenen zuilen, met Callandor glinsterend in het midden. Er bestonden binnen ji’e’toh geen verontschuldigingen.
Ze zuchtte bedroefd en stapte uit Tel’aran’rhiod in haar slapende lichaam.
Ze werd meteen wakker. Ontwaken wanneer je dat wilde, was een deel van de oefening van een droomloopster, evenals in slaap vallen wanneer je maar wilde. Ze had beloofd zo snel mogelijk te komen. Ze geleidde alle lampen aan. Ze had licht nodig. Met moeite deed ze alles bruusk, terwijl ze neerknielde naast een van de kleinere kisten tegen de zijwanden en haar kleren ging pakken die ze na haar komst in de Woestenij niet meer had gedragen. Een deel van haar leven was voorbij, maar ze ging er niet om huilen. Ze ging niet huilen.
Zodra Egwene was verdwenen, stapte Rhand achter een van de zuilen vandaan. Hij kwam hier soms om even naar Callandor te kijken. De eerste keer was geweest nadat hij van Asmodean had geleerd de said-instromen om te keren. Daarna had hij de vallen om de sa’angreaal zó veranderd dat alleen hij ze nog kon zien. Als je de Voorspellingen mocht geloven, zou de man die hem eruit trok hem ‘navolgen’. Hij wist niet zeker hoeveel hij ervan geloofde, maar het had geen zin slordig te worden.
Lews Therin rommelde ergens achter in zijn hoofd – dat deed hij altijd wanneer Rhand in de buurt van Tel’aran’rhiod kwam – maar vannacht had Rhand geen enkele belangstelling voor het kristallen zwaard. Hij staarde naar de plek waar de grote landkaart had gehangen, meer dan een landkaart uiteindelijk. Wat was dat voor plaats? Was het enkel toeval dat hij juist vannacht hierheen was getrokken en niet gisteren of morgen? Zo’n ta’verenverschuiving in het Patroon? Deed er niet toe. Egwene had de oproep heel gedwee aangenomen en dat zou ze nooit doen als die van Elaida en de Toren kwam. Salidar was de plaats waar haar geheimzinnige vrienden zich verborgen. Waar Elayne was. Ze hadden zichzelf aan hem overhandigd.
Lachend opende hij een poort naar de weerspiegeling van het paleis in Caemlin.