Toen Egwene Nynaeve en Elayne zag, stapte ze niet gewoon uit de droom. Ze sprong eruit. Niet terug naar haar slapende lichaam in Cairhien – de nacht was nog te jong – maar naar een enorm zwart gevuld met twinkelende speldenprikjes licht, veel meer dan het aantal sterren aan een heldere nachthemel; elk puntje in de eindeloosheid was scherp en duidelijk. Als ze hier tenminste ogen had gehad. Vormeloos zweefde ze in de oneindigheid tussen Tel’aran’rhiod en de wakende wereld, in de smalle kloof tussen droom en werkelijkheid. Indien ze hier een hart had bezeten, zou het als een waanzinnige trommel tekeer zijn gegaan. Ze dacht niet dat ze haar hadden opgemerkt, maar bij het Licht, wat déden ze daar, in dat deel van de Toren dat niets belangrijks bevatte? Tijdens haar nachtelijke uitstapjes vermeed ze zorgvuldig de werkkamer van de Amyrlin, de verdieping van de novicekamertjes en zelfs de afdeling van de Aanvaarden. Als Nynaeve en Elayne er niet samen of afzonderlijk waren, leek het altijd of er iemand anders was. Ze had Nynaeve en Elayne best kunnen aanspreken – beiden wisten hoe ze iets geheim moesten houden – maar er was iets dat haar zei het niet te doen. Ze had erover gedroomd het te doen, maar dat liep altijd op een nachtmerrie uit. Niet van het soort waaruit je met het koude zweet ontwaakte, maar van het soort dat je bezorgd deed rondwoelen. Die andere vrouwen. Wisten de Aes Sedai van Salidar dat er vreemden rondzwierven in de Toren van de Dromenwereld? Het waren voor haar in ieder geval vreemden. Als ze het niet wisten, kon ze hen op geen enkele manier waarschuwen. Het was allemaal zo ergerlijk!
De grote bespikkelde oceaan van duisternis wervelde om haar heen, leek te bewegen terwijl zij stilhing. Ais een vis in het water zwom ze vol vertrouwen rond, ze hoefde evenmin aan beweging te denken als een vis aan water. Die flikkerende lichtjes warén dromen; alle dromen van alle mensen ter wereld. Van alle werelden, van plaatsen die niet geheel de bekende wereld waren, van werelden die er in het geheel niet op leken. Verin Sedai had er als eerste over verteld. De Wijzen hadden het bevestigd en zijzelf had dingen opgevangen, had naar binnen geloerd en haar ogen niet kunnen geloven, zelfs voor een droom. Geen nachtmerries – die leken altijd overgoten met rood, blauw of een schemerig grijs als van diepe schaduwen – maar vol onmogelijke dingen. Het was beter ze te vermijden en het was ook duidelijk dat zijzelf niet in die werelden thuis hoorde. Als je zo’n droom binnenloerde, leek het of je je opeens midden tussen gebroken spiegels bevond. Alles wervelde en tolde rond en nergens was te zien wat boven was en wat onder. Het maakte haar misselijk en, ook al had ze hier geen lichaam, ze kwam er wel weer in terug. Brakend wakker worden was geen pretje. Ze had in haar eentje dit soort zaken geleerd en dat toegevoegd aan wat de Wijzen haar hadden geleerd. Ze had zich zelfs op plaatsen begeven, waar zij haar zouden hebben tegengehouden. Maar toch... Ze twijfelde er niet aan dat ze meer zou weten, veel meer, als er een droomloopster bij was geweest die met haar meekeek. Het was waar dat zoiets nog te gevaarlijk was en bovendien verboden, maar ze kon niettemin andere probeersels uitdenken, die veel verder gingen dan de dingen die eenvoudig uit te zoeken waren geweest. Nou ja, niet zo eenvoudig, want dat was het eigenlijk nooit, maar ze had een punt bereikt waar ze de volgende stap zelf kon uitdenken. Het waren wel paden die de droomloopsters van de Wijzen al heel lang geleden hadden afgelegd. Om die te leren kennen, had ze een maand nodig, terwijl zij het haar in één nacht, in een uur zelfs, konden bijbrengen. Wanneer zij beslisten dat ze er klaar voor was. Dan pas. Ze vond het een bittere pil, want ze wilde alleen maar leren. Alles wilde ze leren. Op dit ogenblik. Elk lichtje leek op een ander, maar ze herkende er nu een handvol. Hoe dat precies ging, wist ze niet, ook iets dat haar mateloos ergerde. Zelfs de Wijzen wisten het niet. Maar als ze eenmaal had uitgevonden welke droom bij welke persoon hoorde, kon ze als een pijl naar een roos die droom weer terugvinden, zelfs van iemand aan het andere eind van de wereld. Dat vonkje was Berelain, de Eerste van Mayene, de vrouw die voor Rhand het bewind in Cairhien voerde. Egwene voelde zich niet op haar gemak, wanneer ze in Berelains dromen keek. Gewoonlijk verschilden die in niets van andere vrouwendromen – van iedere vrouw die belangstelling had voor zowel macht, politiek als de laatste kledingstijl – maar soms droomde Berelain over mannen, ook over mannen die Egwene kende, op een manier die haar bij de herinnering al liet blozen.
Die licht gedempte gloed daar was Rhands droom, veilig achter een ban geweven met saidin. Ze wilde bijna stoppen – het ergerde haar dat iets wat ze niet kon zien of voelen haar als een stenen muur buitensloot – maar liet het toch maar zitten. Het was niet zo aantrekkelijk om opnieuw een nacht lang vergeefse dingen te doen. Deze plek vervormde de afstand op dezelfde wijze als Tel’aran’rhiod de tijd deed. Rhand sliep in Caemlin, tenzij hij naar Tyr was gesprongen, ook iets waarvan ze heel graag wilde weten hoe hij dat deed, maar op korte afstand van zijn droom herkende Egwene het lichtje van Bair in Cairhien, honderden roeden van Rhand af, waar die zich dan ook bevond. Ze wist heel zeker dat hij vannacht niet in Cairhien was. Hóé deed hij het?
Het veld vol lichtjes gleed voorbij, terwijl Egwene wegsprong van de droom van de Wijze. Als ze die van Amys en Melaine ook had gezien, zou ze misschien niet zijn gevlucht, maar als de andere twee droomloopsters niet sliepen en droomden, waren ze misschien aan het droomlopen. Een van hen kon op de plek zijn waar zij nu was, zich zelfs gereedhouden om op haar neer te duiken, haar uit deze droom te sleuren, of in de eigen droom van de droomloopster te plaatsen. Ze betwijfelde of ze hen kon tegenhouden; nog niet. Ze zou volkomen aan de ander zijn overgeleverd en een deel van haar droom vormen. Je aan jezelf vasthouden in de droom van een ander was al moeilijk als de dromer een gewoon mens was die geen enkel idee had wat er aan de hand was. Het was echter niet moeilijker dan eruit gaan voor ze niet meer over je droomden, wat ze heel waarschijnlijk niet zouden doen voor ze wakker werden terwijl jij feitelijk nog in de droom zat. Bij een droomloopster die zich even bewust was van haar dromen als van de wakende wereld, was het onmogelijk. En dat zou nog het beste deel ervan zijn.
Ze raakte ervan doordrongen dat ze dwaas was. Wegvluchten was nutteloos. Als Amys of Melaine haar had gevonden, zou ze al elders zijn. Wat dat vluchten betrof, snelde ze nu misschien wel recht op hen af. De voorbijsnellende lichtjes vertraagden niet, maar hingen gewoon opeens doodstil. Zo ging het hier.
Geërgerd overwoog ze wat ze nu moest doen. Afgezien van zichzelf al het mogelijke van Tel’aran’rhiod te leren, was haar voornaamste doel enkele flarden op te vangen van de gebeurtenissen in de wereld. Regelmatig kreeg ze de indruk dat de Wijzen haar niet eens wilden vertellen of de zon was opgegaan, indien ze het niet met eigen ogen kon zien. Ze zeiden dat ze niet zo opgewonden moest doen. Hoe kon ze gepieker vermijden als zij iets niet wist? Ze was naar de Witte Toren gegaan om te proberen een of andere aanwijzing van Elaida’s bedoelingen op te vangen. En van die van Alviarin. Maar ze had slechts aanduidingen kunnen vinden en daarvan nog maar weinig. Ze had er een hekel aan iets niet te weten; het leek of je door onwetendheid blind en doof werd.
Nou ja, de hele Toren was nu van haar lijst geschrapt. Dat moest wel, aangezien ze niet langer zeker wist welke plekken veilig waren. De rest van Tar Valon was ook al afgevallen, toen ze voor de vierde keer bijna op een vrouw met een koperkleurige huid stuitte, die de laatste keer tevreden stond te knikken terwijl ze een stal bekeek – ongelooflijk – die blijkbaar net een nieuw blauw verfje had gekregen. Wie het ook was, ze had zich geen moment per ongeluk in Tel’aran’rhiod gedroomd. Ze verdween niet zoals een toevallige droomster overkwam, en ze leek van mist te zijn gemaakt. Ze gebruikte dus een ter’angreaal, wat inhield dat ze bijna zeker een Aes Sedai was. Egwene kende maar één ter’angreaal die toegang gaf tot de Dromenwereld zonder te geleiden, en die was in bezit van Nynaeve en Elayne. Maar de slanke vrouw was nog niet zo lang Aes Sedai; ze was heel knap en droeg een schandalig dun gewaad. Ze leek van Nynaeves leeftijd, niet leeftijdloos. Egwene zou hebben geprobeerd haar te volgen – ze kon immers van de Zwarte Ajah zijn, want die hadden droomter’angrealen gestolen – maar als ze het gevaar van ontdekking en zelfs gevangenschap afwoog tegen het feit dat ze niemand kon vertellen wat ze geleerd had, pas toen ze weer met Nynaeve en Elayne kon praten, tenzij ze iets zo ontzettends ontdekte waar alles van afhing... De Zwarte Ajah was een zaak van de Aes Sedai; nog afgezien van elke andere reden om geheimen te bewaren, kon ze het niet zomaar aan iedereen vertellen. Ze had in het geheel geen keus.
Verstrooid bekeek ze de meest nabije lichtjes in het zwart. Ze herkende er geen een. Ze hingen volkomen stil om haar heen, flikkerende sterretjes bevroren in doorzichtig zwart ijs.
Er bevonden zich de laatste tijd te veel vreemden in de Dromenwereld om haar gemoedsrust te bewaren. Twee, maar het waren er twee te veel. De gebronsde vrouw en nog een, een stevige knappe vrouw die vastberaden rondstapte, met blauwe ogen en een ferm gezicht. De vastberaden vrouw, zo noemde Egwene haar in gedachten, moest in staat zijn uit zichzelf Tel’aran’rhiod te betreden – ze leek vast, niet gebeeldhouwd van mist – en wie ze ook was, of waarom ze daar was, ze hing meer in en rond de Toren rond dan Nynaeve, Elayne, Sheriam en de anderen samen. Ze leek overal op te doemen. Behalve in de Toren had ze Egwene bijna overvallen op haar laatste uitstapje naar Tyr. Natuurlijk geen ontmoetingsnacht. De vrouw had in de Hart van de Steen lopen ijsberen en kwaad in zichzelf gemompeld. En de laatste twéé uitstapjes was ze in Caemlin geweest.
De kans dat de vastberaden vrouw bij de Zwarte Ajah hoorde, was even groot als bij de ander, maar een van hen kon ook uit Salidar komen. Of allebei, al had Egwene ze nooit samen gezien of met iemand anders uit Salidar. Wat dat betrof, kon een van hen ook best van de Toren zijn. Er waren zoveel groeperingen dat elke groep bij een andere wilde spioneren en vroeg of laat zouden de Aes Sedai van de Toren iets van Tel’aran’rhiod vernemen, zo ze dat nog niet hadden gedaan. De twee vreemde vrouwen wierpen vragen op, maar gaven geen antwoorden. Egwenes enige gedachte was hen te vermijden. Natuurlijk probeerde ze de laatste tijd iedereen in de Dromenwereld te ontlopen. Ze was begonnen met telkens om te kijken, dacht dat iemand achter haar aan kwam sluipen, voelde dingen. Ze meende een glimp te hebben opgevangen van Rhand, van Perijn, zelfs van Lan, half gezien vanuit haar ooghoeken. Verbeelding natuurlijk, of misschien de toevallige aanraking van hun dromen, maar gevoegd bij al het andere, maakte het haar even schrikachtig als een kat in een hondenkennel.
Ze fronste – zou dat hebben gedaan als ze een gezicht had gehad. Een van die lichtjes leek... Niet bekend, ze kende het niet. Maar het leek haar... aan te trekken. Welke kant ze ook opkeek, ze kwam telkens uit bij hetzelfde flonkerende speldenpuntje.
Misschien kon ze proberen Salidar weer eens te vinden. Dat betekende dat ze moest wachten tot Nynaeve en Elayne Tel’aran’rhiod hadden verlaten. Ze herkende hun dromen natuurlijk meteen. Die waren slapend nog te vinden, dacht ze stil giechelend, en tot dusver had ze met een tiental pogingen Salidar op die manier te vinden evenveel resultaat geboekt als bij haar pogingen door Rhands ban te breken. Afstand en plaats hadden hier geen enkel verband met iets in de wakende wereld; Amys zei dat er hier geen afstand of plaats was. Aan de andere kant was dit even lekker als...
Geschrokken zag ze dat het lichtpuntje waar haar blik steeds heendwaalde, naar haar toe begon te zweven. Het zwelde op van een ver sterretje tot een volle maan. Vrees vonkte in haar op. Een droom aanraken, erin kijken was gemakkelijk – een vinger in het wateroppervlak, een zo lichte aanraking dat het water tegen je vinger opkroop maar het oppervlak ongeschonden bleef – maar er werd verondersteld dat het alleen op haar wens gebeurde. Een droomloopster zocht de droom; de droom zocht nooit haar. Ze wilde dat het verdween, wilde dat de sterrenvorm bewoog. Alleen dit ene lichtje verschoof, breidde zich uit tot het haar hele gezichtsveld vulde met één groot lichtend vlak. Verbeten probeerde ze het weg te duwen. Wit licht. Alleen maar wit licht dat haar opslurpte...
Ze knipperde met grote verbaasde ogen. Om haar heen strekte zich een woud uit van hoge witte zuilen. De meeste leken wollig, onduidelijk, vooral die ver weg stonden, maar het enige scherpe ding was Gawein die in een eenvoudige groene jas over de witte tegelvloer naar haar toe draafde, bezorgdheid en opluchting mengden zich op zijn gezicht. Het was trouwens bijna Gaweins gezicht. Hij was misschien niet zo verrukkelijk knap als zijn halfbroer Galad, maar hij was best een mooie man, niettemin leek zijn gezicht... gewoon. Ze probeerde zich te bewegen, maar kon geen enkele kant uit. Haar rug drukte zich tegen een van de zuilen, en kettingen hielden haar polsen boven haar hoofd.
Dit moest Gaweins droom zijn. Met al die ontelbare lichtpuntjes was ze vlak bij die van hem gestopt en er op de een of andere manier ingetrokken. Hoe, was een vraag voor later. Nu wilde ze weten waarom hij een droom droomde waarin ze gevangen was. Ze klampte zich in gedachten stevig aan de waarheid vast. Dit was een droom, een droom van iemand anders. Zij was zichzelf, niet datgene wat hij wenste. Ze aanvaardde niet dat er iets uit deze omgeving werkelijkheid was. Niets hier raakte haar ware zelf. Die waarheden herhaalde ze als een refrein in haar hoofd. Het zorgde ervoor dat het heel moeilijk was aan iets anders te denken, maar zolang ze die stevig in gedachten hield, kon ze het er wel op wagen hier te blijven. Lang genoeg tenminste om te ontdekken welke vreemde afwijkingen deze man in zijn hoofd rond liet tollen. Haar gevangenhouden!
Opeens sloeg een enorme uitbarsting van vuur uit de vloertegels en bijtend gele rook kolkte op. Rhand stapte uit dit duistere vuur, als een koning in rode, met goud geborduurde kledij. Hij keek Gawein aan, en vuur en rook verdwenen. Alleen leek hij amper op Rhand. De echte Rhand was even lang en zwaar als Gawein, maar zijn droombeeld stak met een kop boven Gawein uit. Het gezicht leek in de verte op dat van Rhand, maar was grover en harder, het wrede gezicht van een moordenaar. Deze man keek honend. ‘Je krijgt haar niet,’ snauwde hij. ‘Jij kunt haar niet vasthouden,’ antwoordde Gawein kalm en opeens hielden beide mannen een zwaard in de hand.
Egwenes mond viel open. Het was niet Gawein die haar gevangenhield. Hij droomde van haar redding! Van Rhand! Het was hoog tijd deze waanzin achter zich te laten. Ze richtte al haar gedachten op buiten, terug in het duister, om er weer van buiten in te kijken. Er gebeurde niets.
Zwaarden sloegen kletterend tegen elkaar, en de twee mannen dansten een dodelijke dans. Dodelijk, als het geen droom was geweest. Dit was grote onzin. Licht-nog-aan-toe, een zwaardgevecht dromen! En het was geen nachtmerrie. Alles leek gewoon, zij het wat wazig, niet overspoeld met kleur. ‘Een mannendroom is een doolhof die zelfs hij niet kent,’ had Bair haar eens verteld.
Egwene sloot haar ogen en richtte haar geest volledig op buiten. Ze was buiten, keek erin. Er was geen plaats voor iets anders in haar hoofd, van buiten naar binnen kijkend. Van buiten, naar binnen kijkend. Buiten!
Weer deed ze haar ogen open. Het gevecht naderde het hoogtepunt. Gaweins kling verdween in Rhands borst en toen Rhand ineenzakte, werd het staal eruit getrokken en zwaaide rond in een flitsende boog. Rhands hoofd tolde over de vloer tot bijna aan haar voeten. Het kwam omhoogstarend naar haar tot stilstand. Een gil perste zich in haar keel omhoog, maar ze kon die nog net onderdrukken. Een droom. Enkel een droom. Die dode starende ogen leken niettemin heel echt. Toen stond Gawein voor haar, het zwaard terug in de schede. Rhands hoofd en lijk waren verdwenen. Gawein stak zijn handen uit naar de kluisters die haar vasthielden en ook die verdwenen ineens. ‘Ik wist dat je zou komen,’ hijgde ze, en ze schrok. Ze was zichzelf! Ze kon hier niet aan toegeven, geen tel, anders zou ze er echt volkomen in gevangen zitten.
Glimlachend tilde Gawein haar op in zijn armen, ik ben blij dat je het wist,’ zei hij. ik zou eerder zijn gekomen als ik dat had gekund. Ik had je nooit zo lang aan het gevaar moeten blootstellen. Kun je me vergeven?’ ik kan je alles vergeven.’ Er bestonden nu twee Egwenes, de een schurkte zich lekker in Gaweins armen terwijl hij haar een paleisgang door droeg, behangen met kleurrijke wandtapijten en grote spiegels in fraai vergulde lijsten; de ander reed ergens in het achterhoofd van de een mee.
Dit werd ernstig. Ze gaf alle aandacht aan erbuiten te zijn, maar bleef er toch in en keek mee door de ogen van haar tweede ik. Haastig onderdrukte ze haar nieuwsgierigheid naar wat Gawein van haar droomde. Dat soort belangstelling was gevaarlijk. Ze wilde hier niets van aanvaarden! Maar er veranderde niets.
De gang leek heel echt, waar ze ook keek, hoewel alles wat ze vanuit haar ooghoeken zag nevelig was. Haar eigen in een spiegel weerkaatste beeld trok haar aandacht. Ze zou zich hebben omgedraaid om ernaar te staren, terwijl ze erlangs liepen, maar ze was slechts een gebruikster van het hoofd van een vrouw uit Gaweins droom. De vrouw in die spiegel was zijzelf geweest. Ze kon geen enkele gelaatstrek aanwijzen en zeggen dat die afweek van haar echte gezicht — maar op de een of andere manier was het geheel... Prachtig was het enige woord. Verbijsterend zelfs. Zag Gawein haar op deze wijze? Nee! Geen nieuwsgierigheid! Eruit!
Tussen de ene stap en de volgende werd de gang een heuvel, bezaaid met wilde bloemen; hun geuren vol en zoet in een zachte bries. Nadenkend schrok de echte Egwene. Had zij dat gedaan? De grens tussen haar en de ander werd smaller. Verwoed gaf ze al haar aandacht aan ontsnapping. Het was niet echt; ze weigerde dit te aanvaarden; ze was zichzelf. Eruit. Ze wilde eruit, naar binnen kijken. Zachtjes legde Gawein haar neer op een mantel die reeds uitgespreid op de helling lag, op de manier waarop iets in een droom gebeurt. Hij knielde naast haar neer, streek een haarlok van haar wang, liet zijn vingers strelend naar een mondhoek dwalen. Het was nu heel moeilijk om zich op iets anders te richten. Ze had dan wel geen beheersing over het lichaam waarin ze werd meegevoerd, maar ze voelde wat erin gebeurde en zijn vingers leken vonken te slaan. ‘Mijn hart is de jouwe,’ zei hij dromerig en zacht, ‘mijn ziel, mijn alles.’ Zijn jas was nu scharlakenrood, met ingewikkeld borduurwerk van gouden bladeren en zilveren leeuwen. Hij maakte weidse gebaren en raakte haar hoofd of hart aan. ‘Wanneer ik aan je denk, is er geen ruimte voor enige andere gedachte. Je geur vult mijn denken en verhit mijn bloed tot vuur. Mijn hart bonst zo hard dat ik het niet eens zou horen als de wereld openspleet. Jij bent mijn zon en mijn maan en mijn sterren, mijn hemel en aarde, kostbaarder voor mij dan het leven of adem of...’
Onverwachts zweeg hij met een grimas, ik klink als een dwaas,’ mompelde hij in zichzelf.
Egwene zou het niet met hem eens zijn geweest als ze de baas was over de stembanden. Het was heel fijn om dit soort dingen te horen, al waren ze wat overdreven. Maar een klein beetje. Bij zijn grimas voelde ze hoe iets zich loste, maar... Flits.
Zachtjes legde Gawein haar neer op een mantel die reeds uitgespreid op de helling lag, op de manier waarop iets in een droom gebeurt. Hij knielde naast haar neer, streek een haarlok van haar wang, liet zijn vingers strelend naar een mondhoek dwalen. Het was nu heel moeilijk zich op iets anders te richten. Ze had dan wel geen beheersing over het lichaam waarin ze werd meegevoerd, maar ze voelde wat erin gebeurde en zijn vingers leken vonken te slaan.
Nee! Ze mocht zich niet toestaan ook maar iets van deze droom te aanvaarden!
Zijn gezicht was een landkaart van pijn, zijn jas donkergrijs. Zijn op de knieën liggende handen balden zich tot vuisten, ik heb niet het recht zo tegen je te spreken als ik zou willen,’ zei hij stijfjes. ‘Mijn broer houdt van je. Ik weet dat Galad half gek is van bezorgdheid over jou. Hij is een Witmantel omdat hij minstens voor de helft denkt dat de Aes Sedai jou hebben misbruikt. Ik weet dat hij...’ Gaweins ogen knepen zich dicht. ‘O, Licht, help me!’ kreunde hij. Flits.
Zachtjes legde Gawein haar neer op een mantel die reeds uitgespreid op de helling lag, op de manier waarop iets in een droom gebeurt. Hij knielde naast haar neer, streek een haarlok van haar wang, liet zijn vingers strelend naar een mondhoek dwalen.
Nee! Ze verloor nu het laatste beetje beheersing! Ze moest eruit! Waar ben je bang voor? Ze wist niet zeker of het haar eigen gedachte was of van die andere Egwene. De grens tussen hen was nu gaasdun. Dit is Gawein! Gawein!
‘Ik hou van je,’ zei hij aarzelend. Hij droeg zijn groene jas weer, was nog steeds minder knap dan in werkelijkheid en trok aan een van de knopen voor hij zijn hand liet zakken. Hij keek haar aan alsof hij bang was voor wat hij op haar gezicht zou bespeuren, verborg dat, maar niet zo goed. ik heb dat nog nooit tegen een andere vrouw gezegd, het nooit willen zeggen. Je hebt geen idee hoe moeilijk het is dat tegen jou te zeggen. Niet dat ik dat niet wil,’ voegde hij er haastig met zwaaiende hand aan toe. ‘Maar het te zeggen, zonder aanmoediging, is net of ik mijn zwaard opzij gooi en mijn borst voor de kling ontbloot. Niet dat ik denk dat jij... Licht! Ik kan de goede woorden niet vinden. Bestaat er enige kans dat jij... misschien... te zijner tijd... enige achting... voor mij kunt vinden? Iets... meer dan vriendschap?’
‘Lieve dwaas,’ lachte ze zachtjes, ik hou van je.’ Ik hou van je, schalde heen en weer in dat deel van haar dat echt haarzelf was. Ze voelde de afscheiding verdwijnen, kreeg één tel de kans te beseffen dat het haar niets uitmaakte en toen was er nog maar één Egwene, een Egwene die gelukkig haar armen om Gaweins hals sloeg.
Nynaeve zat op de kruk in het vage maanlicht en drukte met haar knokkels een geeuw weg. Haar knipperende ogen leken vol gruis te zitten. Dit zou goed gaan, o zeker. Ze zou in slaap vallen en hallo zeggen tegen Theodrin, zo niet eerder! Haar kin zakte omlaag en ze schoot omhoog en ging staan. De kruk begon net aan te voelen als een stuk steen – haar achterste was helemaal verdoofd – maar dat ongemak was blijkbaar niet meer voldoende. Misschien een wandeling buiten. Met gestrekte armen tastte ze zich een weg naar de deur. Opeens verbrijzelde een verre schreeuw de nacht en tegelijk trof de kruk haar hard in de rug, en stootte haar tegen de ruwe deur met een geschrokken schreeuw van haarzelf. Stomverbaasd staarde ze naar de omgevallen kruk op de grond, een poot vreemd verbogen. ‘Wat is er?’ riep Elayne die pijlsnel rechtop zat.
Nog meer geschreeuw en geroep weerklonken door Salidar, sommige vanuit hun eigen huis, en een vaag gerommel en gekletter leek overal vandaan te komen. Nynaeves bed rammelde en ze schoof een voet opzij. Elaynes bed verhief zich en gooide haar er bijna uit. ‘Een bel van het kwaad.’ Nynaeve verbaasde zichzelf dat ze zo koel klonk. Het had geen zin rond te springen en met haar armen te zwaaien, maar inwendig deed ze precies dat. ‘We moeten iedereen wakker maken die nog slaapt.’ Ze wist niet hoe iemand met al die herrie niet wakker zou worden, maar die vaste slapers konden sterven voor ze het beseften.
Ze wachtte niet op antwoord, haastte zich naar buiten, duwde de volgende deur in de gang open... en dook omlaag toen een witte waskom op hoofdhoogte over haar heen flitste en tegen de muur achter haar in scherven sloeg. Er lagen vier vrouwen in deze kamer, in twee bedden die wat groter waren dan die van haarzelf. Nu stond het ene bed omgekeerd, de poten omhoog en twee vrouwen probeerden eronder vandaan te kruipen. Op het andere bed wipten de twee Aanvaarden Emara en Ronelle op en neer, verstikte geluiden slakend omdat hun laken strak om hen heen zat gewikkeld.
Nynaeve sleurde de voorste vrouw onder het omgekeerde bed vandaan, een magere dienstmeid met open mond die Mulinda heette, en duwde haar naar de deur. ‘Lopen! Maak iedereen in huis die nog slaapt, wakker en help hen zo mogelijk! Lopen!’ Mulinda ging er struikelend vandoor en Nynaeve trok haar bevende bedgenoot overeind. ‘Help me, Satina. Help me met Emara en Ronelle.’
Ze beefde erg, maar de gezette vrouw knikte en ging vastberaden aan de slag. Het was natuurlijk niet enkel een zaak van loswikkelen. Het ding leek te leven, als een wingerd die zich samentrok om fijn te knijpen wat hij vasthield. Nynaeve en Satina konden het laken amper wegtrekken van de kelen van de twee vrouwen. Toen sprong de lampetkan op van het wastafeltje tegen de muur en sloeg tegen het plafond kapot. Satina sprong op en verloor haar greep, en het laken trok zich los uit Nynaeves handen, precies op dezelfde plek waar het eerst was geweest. Het gevecht van de twee vrouwen werd zwakker; de een maakte een gierend geluid in haar keel, de ander geen enkel. Zelfs in het beetje maanlicht dat door het venster viel, leken hun gezichten opgezet en donker.
Nynaeve greep opnieuw het laken met beide handen beet, opende zich voor saidar en vond niets. Ik geef me eraan over, bloedvuur’. Ik geef me over’. Ik heb de Ene Kracht nodig! Niets. Het bed schoof tegen haar knieën en Satina piepte. ‘Sta niet zo stom!’ snauwde Nynaeve. ‘Help me!’
Opeens schoot het laken opnieuw los, wikkelde zich niet meer om Emara en Ronelle, maar trok zo snel de andere kant op dat ze over elkaar heen vielen, bijna een waas tijdens het losdraaien. Nynaeve zag Elayne in de deur staan en klemde haar tanden op elkaar. Het laken hing aan het plafond. De Kracht. Natuurlijk.
‘Iedereen is wakker,’ zei Elayne, die haar haar kleren overhandigde. Ze had al wat aangetrokken over haar eigen nachtgoed. ‘Enkele blauwe plekken en schrammen. Een of twee venijnige sneden die verzorgd moeten worden, als we er tijd voor hebben, en ik denk dat iédereen de komende paar dagen naar zal dromen, maar dat is het wel zo’n beetje. Hier.’ Geschreeuw en geroep klonken nog overal op in de nacht. Satina sprong weer omhoog toen Elayne het laken omlaag liet vallen, maar het bleef gewoon op de grond liggen. Het omgekeerde bed bewoog krakend. Elayne boog zich over de kreunende vrouwen op het andere bed heen. ik denk dat ze voornamelijk duizelig zijn. Satina, help me om ze overeind te krijgen.’
Nynaeve keek woest naar haar kleren. Nou, misschien waren ze enkel duizelig na als een tol te zijn rondgedraaid. Licht, zij was nutteloos. Als een dwaas zo naar binnen snellen en de leiding nemen. Zonder de Kracht was ze gewoon waardeloos.
‘Nynaeve, zou je me kunnen helpen?’ Elayne hield een wankelende Emara rechtop, terwijl Satina Ronelle half en half naar buiten droeg, ik denk dat Emara gaat overgeven en dat kan ze beter buiten doen. Ik denk dat de beddenpannen gebroken zijn.’ Ze had zo te ruiken gelijk. Scherven krasten over de vloer en probeerden onder het omgekeerde bed uit te komen.
Wild schoof Nynaeve haar armen in de mouwen. Ze kon de Bron nu voelen, een warme gloed, net buiten haar gezichtsveld, maar ze negeerde het met opzet. Ze had het jarenlang zonder de Kracht gedaan, ze kon nu ook zonder. Ze sloeg Emara’s arm over de schouder en hielp de kreunende vrouw het huis uit. Het lukte bijna. Toen ze buiten kwamen na Emara’s mond te hebben afgeveegd, stonden alle anderen reeds voor het huis bij elkaar in huisjasjes of slaapkleding. De vollemaan hoog aan de heldere hemel gaf veel licht. Mensen stroomden uit de andere huizen als op een wilde landdag, met geroep en gekrijs. Een schuttingplank klepperde, toen een ander. Een emmer buitelde opeens de straat door. Een kar brandhout rolde onverwachts naar voren en de karbomen trokken diepe voren in de harde grond. Verderop steeg rook op en stemmen riepen om water. Een donkere op straat liggende gestalte trok Nynaeves aandacht. Een nachtwaker, aan de flakkerende lantaarn in zijn uitgestrekte hand te zien. Ze kon zijn starende ogen in het maanlicht zien glinsteren, zijn gezicht zat onder het bloed uit het gat opzij van zijn hoofd waar een soort bijl hem had geraakt. Niettemin voelde ze aan zijn keel of zijn hart nog sloeg. Ze kon wel gillen van woede. Mensen hoorden pas te sterven na een lang leven, in hun eigen bed, omringd door familie en vrienden. Al het andere was zinloos. Pure ellendige zinloosheid! ‘Dus je hebt vannacht saidar kunnen vinden, Nynaeve. Goed zo.’
Nynaeve sprong op en keek naar Anaiya die saidar blijkbaar omhelsde. Zelfs daarmee was ze nog steeds nutteloos. Ze stond op, klopte vermoeid haar knieën af en probeerde niet naar de dode man te kijken. Had het verschil gemaakt als ze er sneller bij was geweest? De gloed van de Kracht omhulde Anaiya, maar niet alleen haar. Het enige licht buiten omhulde eveneens twee vollediger aangeklede Aes Sedai, een Aanvaarde in een mantel en drie novices, twee in hun nachtgoed. Een van de novices in nachtgoed was Nicola. Nynaeve kon tientallen andere licht verspreidende groepen zien die zich door de straat bewogen. Sommige groepen leken geheel uit Aes Sedai te bestaan, de meeste niet.
‘Stel je open voor een koppeling,’ vervolgde Anaiya. ‘Jij ook Elayne, en... Wat is er aan de hand met Emara en Ronelle?’ Toen ze hoorde dat die gewoon duizelig waren, mompelde ze iets en vertelde hun vervolgens een kring te zoeken en zich ermee te koppelen zodra hun hoofd weer goed was. Haastig koos ze nog vier andere Aanvaarden uit het groepje rond Elayne. ‘Sammael – als hij het is en niet een van de anderen – zal merken dat we verre van hulpeloos zijn. Snel nu. Omarm de Bron, maar houd jezelf vast op het punt van het omhelzen. Je staat open en bent willig.’
‘Dit is niet het werk van een Verzaker,’ begon Nynaeve, maar de moederlijke Aes Sedai onderbrak haar ferm.
‘Geen gekibbel, kind, stel je gewoon open. We hebben een aanval verwacht, zij het niet zoiets als dit, en er plannen voor gemaakt. Snel, kind. Er is nu geen tijd voor ijdel gebeuzel.’
Nynaeve klemde haar tanden op elkaar en probeerde op die drempel in het ogenblik van overgave te blijven waar je saidar omhelsde. Het was niet gemakkelijk. Tweemaal voelde ze de Kracht niet slechts in haarzelf stromen, maar door haar in Anaiya, en tweemaal trok de Kracht zich terug. Anaiya’s mond verstrakte, en ze staarde Nynaeve aan alsof die het opzettelijk deed. De derde keer leek het of ze in haar nekvel werd vastgegrepen. Saidar vliedde door Nynaeve naar Anaiya, en toen ze probeerde zich terug te trekken – het was zijzelf, besefte ze, niet de stroom – werd haar stroom vastgehouden en in een grotere stroom opgenomen.
Een gevoel van ontzag beving haar. Ze merkte dat ze naar de gezichten van de anderen staarde en zich afvroeg of die hetzelfde voelden. Ze maakte deel uit van iets dat meer was dan zij, groter dan zijzelf. Niet slechts de Ene Kracht. Gevoelens warrelden in haar hoofd rond: vrees, hoop en opluchting, en ja, ontzag; dat meer dan al het andere. Het gevoel van kalmte moest van de Aes Sedai stammen, en ze kon niet zeggen welke gevoelens van haar waren. Het had verkillend moeten zijn, maar ze voelde zich nauwer met deze vrouwen verbonden dan ooit met een andere zuster, alsof ze allemaal hetzelfde lichaam deelden. Een spichtige Grijze die Asmanaille heette, schonk haar een warme glimlach en leek haar gedachten te lezen.
Nynaeve snakte naar adem, toen het in haar daagde dat ze niet meer boos was. Haar boosheid was vervangen door verbazing. Maar nu de beheersing naar de Blauwe zuster was overgegaan, bleef saidar op de een of andere manier stromen. Haar ogen vielen op Nicola, bij wie ze geen zusterlijke glimlach zag, slechts een nadenkend opnemen. In gedachten probeerde Nynaeve zich van de binding los te trekken, maar er gebeurde niets. Totdat Anaiya de kring weer zou verbreken, maakte ze er deel van uit en dat was dat.
Elayne voegde zich veel gemakkelijker, nadat ze eerst de zilveren armband in de zak van haar kamermantel had gestopt. Het koude zweet brak Nynaeve uit. Wat zou er gebeurd zijn als Elayne de kring was binnengekomen terwijl ze door de a’dam nog met Moghedien verbonden was? Ze had geen enkel idee, wat de vraag nog erger maakte. Nicola keek fronsend van Nynaeve naar Elayne. Ze kon zeker niet ieders gevoel onderscheiden, want Nynaeve kende niet eens haar eigen gevoelens. De laatste twee die in de kring werden gebracht, voegden zich ook gemakkelijk. Shimoku, een leuke Kandori met zwarte ogen die net voor de splitsing van de Toren Aanvaarde was geworden, en Calindin, een Taraboonse met haar zwarte haar in ontelbare dunne vlechtjes, die al ruim tien jaar Aanvaarde was. De ene was niet meer dan een novice en de andere moest vechten voor ieder beetje kennis, maar ze sloten zich moeiteloos bij de kring aan. Opeens was Nicola te horen terwijl ze half leek te slapen. ‘Het leeuwenzwaard, de toegewijde speer, zij die verder ziet. Drie op de boot en hij die dood is, leeft toch. De grote strijd is gestreden, maar de wereld is nog niet vrij van strijd. Het land is verdeeld door de terugkeer en wachters staan tegenover evenveel dienaren. De toekomst huivert op het scherp van het lemmet.’ Anaiya staarde haar aan: ‘Wat zei je, kind?’
Nicola knipperde met haar ogen. ‘Heb ik iets gezegd, Anaiya Sedai?’ vroeg ze zwakjes. ‘Ik voel me... vreemd.’
‘Nou, als je misselijk wordt,’ zei Anaiya bruusk, ‘doe dat dan meteen.
De koppeling valt bij sommige vrouwen de eerste keer soms niet goed. We hebben niet de tijd iets aan je maag te doen.’ Alsof ze dat wilde bewijzen, trok ze haar rok op en liep verder de straat af. ‘Blijf nu allemaal dicht bij elkaar. En waarschuw als je iets ziet dat we aan moeten pakken.’
Dat was amper een probleem. In de straten riepen mensen vragend wat er aan de hand was; anderen schreeuwden en dingen bewogen. Deuren klapperden en vensters vlogen open zonder dat iemand ze aanraakte. Van binnen de huizen klonk gekraak en gesplinter. Potten, gereedschappen, stenen, alles wat loszat kon omhoogspringen of elk moment wegschieten. Een forse kokkin in werkgoed griste een langsbuitelende emmer uit de lucht met een overspannen gillende lach, maar toen een bleke magere kerel in zijn ondergoed probeerde een stuk brandhout opzij te slaan, liep hij een gebroken arm op. Touwen kronkelden zich rond armen en benen, en zelfs de kleren van mensen begonnen te bewegen. Ze vonden een behaarde man met zijn hemd rond het hoofd, die zo hard om zich heen maaide dat hij mensen op afstand hield die probeerden het weg te trekken voor het hem smoorde. Een vrouw met kleren aan die niet dichtgeknoopt waren, hield zich krijsend uit alle macht vast aan het riet van de dakrand, terwijl de kleding haar over het dak wilde trekken, of misschien wel de lucht in wilde tillen.
De oplossing van de problemen was even gemakkelijk als ze te vinden. De stromen Kracht van de kring die Anaiya door de binding beheerste – en die van de andere kringen – zouden geen enkele moeite hebben gehad met een op hol geslagen kudde stieren, laat staan met een kookketel die van plan was omhoog te vliegen. Nadat het ding eenmaal was tegengehouden – door de Kracht of door sterke handen – bewoog het zelden opnieuw. Maar er was zoveel. Er was zelfs geen tijd om te helen, tenzij een leven in gevaar was; schaafwonden, bloedingen en gebroken botten dienden te wachten. Een volgende schutting tegen de grond gooien, hopelijk voor iemand een gat in zijn hoofd kreeg; een volgend vat dat wild rondrolde tegenhouden voor het een been brak.
Ergernis groeide in Nynaeve. Er moest zoveel worden verholpen. Het waren allemaal kleine dingen, maar een man met een door een braadpan ingeslagen schedel of een in haar eigen nachtgoed gestikte vrouw waren even dood als iemand die door de Kracht was neergeslagen. Het was niet enkel haar eigen ergernis; ze dacht dat iedere vrouw in de kring geërgerd was, zelfs de Aes Sedai. Maar ze kon slechts meelopen met de anderen en toezien hoe Anaiya de combinatie van hun stromen verweefde om duizenden kleine gevaren te bestrijden. Nynaeve raakte zichzelf kwijt door één te zijn met een tiental andere vrouwen. Eindelijk bleef Anaiya fronsend staan. De verdwijnende koppeling verraste Nynaeve. Heel even zakte ze in elkaar en staarde niet begrijpend rond. Gegil en geschreeuw waren overgegaan in gekreun en geween. De flauw verlichte straat was stil, afgezien van de mensen die de gewonden probeerden te helpen. Aan de maanstand te zien had het niet zo lang geduurd, maar het leek Nynaeve een hele nacht te zijn. Haar rug deed pijn waar de kruk haar had geraakt, haar knieën wilden haar amper dragen en haar ogen voelden grof en ruw. Ze gaapte zo hard dat ze dacht dat haar oren kraakten.
‘Dit had ik helemaal niet van een Verzaker verwacht,’ mompelde Anaiya half hoorbaar. Zij klonk ook vermoeid, maar besloot kordaat wat er gedaan moest worden en greep Nicola bij haar schouder. ‘Je kunt nauwelijks rechtop staan. Naar bed, jij. Vooruit, kind. Ik wil in de ochtend als eerste met jou praten, nog voor het ontbijt. Angla, jij blijft. Jij kunt nog een binding aan en wat kracht geven voor de Heling. Lanita, naar bed.’
‘Het was geen Verzaker,’ zei Nynaeve. Mummelde ze eigenlijk. Licht, wat was ze moe. ‘Het was een bel van het kwaad.’ De drie Aes Sedai staarden haar aan, net als de novices en andere Aanvaarden, met uitzondering van Elayne. Zelfs Nicola die nog niet weg was, keek. Ditmaal kon het Nynaeve niet schelen dat de vrouw haar schattend opnam; ze had te veel slaap om er wat om te geven. ‘We hebben er een in Tyr gezien,’ zei Elayne. ‘In de Steen.’ Eigenlijk hadden ze alleen gezien wat daarna was gebeurd, maar dat was voor hen al veel te dichtbij, en ze hoopten er heel ver vandaan te kunnen blijven. ‘Als Sammael ons aanviel, zou hij geen stokken rondgooien.’ Asmanaille wisselde nietszeggende blikken uit met Bharatine, een graat dunne Groene die er met een lange fraaie neus slank en knap uitzag. In Anaiya’s gezicht vertrok geen enkel spiertje. ‘Je lijkt voldoende kracht over te hebben, Elayne. Jij kunt ook bij de Heling helpen. En jij, Nynaeve... Je bent het weer kwijt, hè? Nou, je ziet eruit of je naar bed gedragen moet worden, maar je zult het op eigen houtje moeten doen. Shimoku, ga recht staan en ga naar bed, kind. Calindin, jij gaat met mij mee.’
‘Anaiya Sedai,’ zei Nynaeve behoedzaam. ‘Elayne en ik hebben vannacht iets ontdekt. Als wij onder vier ogen met u...’
‘Morgen, kind. Hup, naar bed. Nu, voor jullie omvallen.’ Anaiya wachtte niet eens om te zien of ze werd gehoorzaamd. Ze trok Calindin met zich mee en schreed naar een kreunende man die met zijn hoofd in de schoot van een vrouw lag en boog zich over hem heen. Asmanaille trok Elayne de andere kant op en Bharatine leidde Angla weer ergens anders heen. Voor Elayne tussen de mensen verdween, keek ze naar Nynaeve om en schudde even het hoofd. Nou ja, misschien was dit niet de beste tijd en plek om te vertellen over de schaal en Ebo Dar. Anaiya had vreemd gekeken, alsof het haar teleurstelde dat dit echt geen aanval van een Verzaker was geweest. Waarom? Ze was te moe om nog goed te kunnen denken. Anaiya had misschien de stromen geleid, maar van de hoeveelheid saidar die lange tijd door Nynaeve had gestroomd, zou iedereen uitgeput raken, zelfs na een hele nacht slapen.
Nynaeves ogen vielen op Theodrin. De Domani hinkte weg met twee in het wit geklede novices naast haar, bleef staan waar iemand gewond leek te zijn die ze met haar vaardigheid in helen kon helpen. Ze zag Nynaeve niet.
Ik ga naar bed, dacht Nynaeve dof. Anaiya Sedai beeft het me opgedragen. Waarom leek Anaiya teleurgesteld? In een hoekje van haar geest knaagde een gedachte, maar ze was te slaperig om die te pakken. Ze slofte weg en struikelde bijna op de vlakke grond. Ze wilde gaan slapen en Theodrin mocht ervan maken wat ze wilde.