Lews Therin was er – dat wist Rhand zeker – maar nog geen fluistering die niet van hemzelf was, klonk in zijn hoofd. De rest van die dag probeerde hij aan andere zaken te denken, hoe nutteloos ook. Berelain stond op het punt uit haar vel te springen nadat hij voor de zoveelste keer bij haar binnengevallen was met een vraag die ze zonder hem volmaakt kon oplossen. Hij wist het niet zeker, maar ze leek hem te willen ontwijken. Zelfs Rhuarc keek wat opgejaagd toen Rhand hem voor de tiende keer naar de Shaido’s vroeg. Die hadden zich niet verplaatst, en voor zover Rhuarc het kon bekijken, konden ze kiezen tussen hen in Therins Dolk te laten zitten of hen uit te graven. Herid Fel zwierf ergens rond, wat hij vaak deed, zoals Idrien hem al snel duidelijk maakte, en was dan onvindbaar. Wanneer Fel in gedachten verzonk, verdwaalde hij zelfs in de stad. Rhand schreeuwde haar toe. Fel was niet haar verantwoordelijkheid en niet haar fout, maar ze zag spierwit en beefde toen Rhand haar achterliet. Zijn boze bui zond rimpelingen rond als een enorm onweer dat aan de einder opdoemt. Hij kafferde Meilan en Maringil uit tot ze stonden te trillen in hun laarzen en hem met gezichten als slap deeg verlieten. Colavaere sabelde hij neer tot een wilde huilbui en zelfs Anaiyella stuurde hij met de rok tot de knieën opgetrokken hollend weg. Toen Amys en Sorilea kwamen vragen wat hij de Aes Sedai had gezegd, schreeuwde hij trouwens ook. Aan de blik op Sorilea’s gezicht te zien toen ze wegschreden, vermoedde hij dat ze misschien voor het eerst in haar leven was uitgescholden. Het kwam doordat hij wist, echt wist, dat Lews Therin in hem zat en meer dan een stem was, een man die zich in zijn hoofd verborg. Hij was bijna bang in slaap te vallen toen de avond viel, bang dat Lews Therin hem in zijn slaap zou overmeesteren, en nadat zijn ogen eindelijk waren dichtgevallen, lag hij door zijn verwarde dromen te woelen en te mompelen. Het eerste straaltje licht door de ramen wekte hem in verwarde lakens die nat van het zweet waren. Hij had korrelige ogen, een mond die smaakte naar een zes dagen dood paard en pijnlijke benen. Elke droom die hij zich herinnerde, ging over vluchten voor iets dat hij niet kon zien. Hij duwde zich uit zijn grote hemelbed en waste zich bij de vergulde wastafel. Nu de hemel buiten net grijs werd, was de gai’shain nog niet met vers water verschenen, maar dat van de vorige avond was net zo goed.
Hij was bijna klaar met scheren toen hij opeens het scheermes stilhield tegen zijn wang en zichzelf aankeek in de spiegel. Vluchten. Hij was er zeker van dat hij voor een Verzaker op de vlucht was gegaan, of voor de Duistere, of voor Tarmon Gai’don of misschien wel voor Lews Therin Telamon. Rhand Altor, zo verschrikkelijk vol van zichzelf; een Herrezen Draak kon toch alleen maar dromen over vluchten voor de Duistere? Ondanks zijn verweer dat hij Rhand Altor was, vergat hij blijkbaar even gemakkelijk als ieder ander. Rhand Altor was weggevlucht voor Elayne, voor zijn vrees dat hij van Elayne hield, net zoals hij gevlucht was voor zijn vrees dat hij Aviendha liefhad. De spiegel kletterde in honderden scherven in de porseleinen wasbak. De stukken die in de lijst bleven hangen, kaatsten vele malen zijn gezicht terug.
Hij liet saidin los, schrapte zorgvuldig het laatste schuim weg en knipte bewust het scheermes dicht. Geen vluchten meer. Hij zou doen wat hij te doen had, maar hij ging niet meer vluchten. Twee Speervrouwen wachtten hem in de gang op toen hij verscheen. Harilin, een magere roodharige van ongeveer zijn leeftijd, verdween op een holletje naar de anderen bij zijn verschijnen. Chiarid, een blij kijkende blondharige die oud genoeg was om zijn moeder te zijn, bleef bij hem in de gangen. Er waren slechts enkele bedienden bezig, die verbaasd waren dat hij zo vroeg op was. Gewoonlijk maakte Chiarid graag grapjes over hem wanneer ze alleen waren. Sommige begreep hij zelfs. Ze zag hem als een jongere broer die nodig ingetoomd moest worden voor hij van trots naast zijn laarzen ging lopen. Vanmorgen voelde ze echter aan wat voor bui hij had en zei niets. Ze wierp een blik van walging op zijn zwaard, maar daar bleef het bij. Nandera en de andere Speervrouwen haalden hem in, voor hij halverwege de reiskamer was, en voelden zijn stemming even snel aan, net als de Mayeners en Zwartogen die de vierkante bewerkte deur bewaakten. Rhand meende Cairhien te kunnen verlaten zonder iemand iets te zeggen, tot een vrouwdienares in het rood en blauw van Berelain kwam aansnellen en een diepe knix maakte, net toen hij de poort had geopend.
‘De Eerste zendt u dit,’ hijgde de jonge vrouw, en ze hield hem een brief voor met een groot groen zegel. Blijkbaar had ze de hele weg gehold om op tijd te komen. ‘Hij komt van het Zeevolk, mijn heer Draak.’ Rhand propte de brief in zijn jaszak en stapte de poort door, de vraag van de vrouw negerend of er nog een antwoord zou komen. Stilte schikte hem vanmorgen beter. Hij liet zijn duim langs het snijwerk van de Drakenstaf glijden. Hij zou sterk en hard zijn en iedere vorm van zelfmedelijden achter zich laten.
De donkere grote zaal in Caemlin bracht de aanwezigheid van Alanna terug in zijn hoofd. Het was hier nog nacht, maar zij was wakker; hij wist dat even zeker als dat ze aan het huilen was en haar tranen droogde, nadat hij na de laatste Speervrouw de poort gesloten had. Een kleine bol van een rafelig onbegrijpelijk gevoel zat nog ergens achter in zijn hoofd, maar hij was ervan overtuigd dat ze wist dat hij terug was. Ongetwijfeld hadden zij en haar binding een aandeel gehad in zijn vlucht, maar hij aanvaardde nu de band, ook al haatte hij hem. Hij moest bijna grimmig grijnzen; hij kon maar beter aanvaarden wat hij niet kon veranderen. Ze had een draad aan hem gebonden – niet meer dan een draadje. Licht, laat het niet meer zijn. Het zou geen moeilijkheden mogen geven, tenzij ze zo dichtbij kon komen dat hij aan de riem kon worden gelegd. Hij had graag Thom Merrilin gesproken. Die wist waarschijnlijk alles over zwaardhanden en bindingen. Hij wist verrassend veel dingen. Nou ja, als hij Elayne vond, vond hij Thom ook. Meer kon er nu niet van gezegd worden.
Saidin maakte een bol van Licht, Vuur en Lucht om de troonzaal te verlichten. De oude koninginnen, verborgen in de duisternis ver boven zijn hoofd, vielen hem nu niet zwaar. Het waren maar afbeeldingen in gebrandschilderd glas.
Hetzelfde kon niet van Aviendha worden gezegd. Voor de deur van zijn kamers stuurde Nandera de Speervrouwen behalve Jalani weg. De twee vrouwen gingen met hem mee naar binnen om de kamers te onderzoeken, terwijl hij met de Kracht de lampen ontstak. De Drakenstaf gooide hij op een klein met ivoor ingelegd tafeltje dat aanzienlijk minder verguldsel vertoonde dan dat in het Zonnepaleis. Alle meubels waren zo, met minder opsmuk en meer houtsnijwerk, gewoonlijk van leeuwen of rozen. Een groot, rood tapijt op de vloer had rozen in gouddraad.
Zonder saidin in hem betwijfelde hij of hij de zachte passen van de vrouwen had gehoord, maar nog voor ze de voorkamer hadden nagekeken, kwam Aviendha uit de stille, donkere slaapkamer sluipen, met wilde haren en haar riemmes in de hand. Ze was spiernaakt. Toen ze hem zag, werd ze zo stijf als een plank en beende terug de slaapkamer in, nog net niet hollend. Een klein lichtje verscheen achter de deuropening, er was een lamp aangestoken. Nandera lachte zachtjes en wisselde blikken van vermaak uit met Jalani.
‘Ik zal de Aiel nooit begrijpen,’ mompelde Rhand en hij duwde de Bron weg. Het kwam niet zozeer doordat de Speervrouwen de toestand grappig vonden, want het begrijpen van hun humor had hij allang opgegeven. Het kwam door Aviendha. Zij vond het wel leuk zich voor het slapen gaan bij hem uit te kleden, maar wanneer hij slechts een glimp van haar enkel zag als ze dat niet wilde, veranderde ze in een geschroeide kat. En gaf hem bovendien nog de schuld. Nandera giechelde. ‘Het zijn vrouwen die je niet begrijpt, niet de Aiel. Geen man heeft ooit een vrouw begrepen.’
‘Mannen zijn daarentegen heel eenvoudig,’ bracht Jalani naar voren. Hij staarde naar de Speervrouw die nog het mollige van een kind vertoonde, en ze kreeg een kleur. Nandera stond op het punt in lachen uit te barsten.
De dood, fluisterde Lews Therin.
Rhand vergat al het andere. De dood? Wat bedoel je?
De dood komt.
Wat voor soort dood? wilde Rhand weten. Waar heb je het over? Wie ben jij? Waar ben ik?
Het voelde of een sterke vuist zijn hals dichtkneep. Rhand was er zo zeker van geweest maar... Dit was de eerste keer dat Lews Therin iets tegen hem zei, iets begrijpelijks en rechtstreeks. Ik ben Rhand Altor. Je zit in mijn hoofd.
In...? Nee, ik ben mezelf! Ik ben Lews Therin Telamon! Ik ben iiiiiik! De schreeuw vervaagde in de verte.
Kom terug, riep Rhand. Wat voor dood? Geef antwoord, bloedvuur! Stilte. Hij voelde zich verontrust. Weten was één ding, maar een dode man die in zijn hoofd over de dood sprak, bezorgde hem een smerig gevoel, als het kleinste veegje van de bezoedeling van saidin. Iets raakte zijn arm aan en hij had bijna de Bron weer vast voor hij besefte dat het Aviendha was. Ze moest haar kleren hebben aangerukt, maar had zo te zien ruimschoots de tijd gehad om elk haartje op de voor haar juiste plek te kammen. De mensen zeiden dat Aiel geen gevoel toonden, maar dat kwam alleen doordat ze zich beheerster gedroegen dan de meeste mensen, meer teruggetrokken bleven. Hun gezichten spraken heel duidelijk als je wist waarnaar je moest kijken. Aviendha werd heen en weer geslingerd tussen bezorgdheid en haar wens boos te zijn. ‘Alles in orde met je?’ vroeg ze.
‘Ik stond te denken,’ zei hij. Dat was ook waar. Geef antwoord, Lews Therin! Kom terug en geef antwoord! Waar was de gedachte van die ochtend gebleven dat stilte hem best beviel?
Jammer genoeg vatte Aviendha het letterlijk op en als ze zich nergens zorgen over hoefde te maken... Ze plantte haar vuisten in de zij. Dat begreep hij wel van vrouwen, uit de Woestenij, Emondsveld of van waar dan ook. Vuisten in de zij betekende moeilijkheden. Hij had geen moeite hoeven te doen de lampen aan te steken. Haar ogen vlamden zo fel dat ze de kamer konden verlichten. ‘Je bent wéér zonder mij weggegaan. Ik heb de Wijzen beloofd in je buurt te blijven tot ik weg moest, maar jij maakt mijn belofte nietswaardig. Je bent me hiervoor toh schuldig, Rhand Altor. Nandera, van nu af moet mij gezegd worden waar hij heen gaat en wanneer. Hij gaat zonder mij nergens heen als ik hem dien te vergezellen.’
Nandera aarzelde even voor ze knikte. ‘Het zal zijn zoals je verlangt, Aviendha.’
Rhand maakte zich groot voor beide vrouwen. ‘Ho, wacht eens even! Niemand wordt verteld waar ik heen ga of wanneer ik vertrek, tenzij ik het zeg.’
‘Ik heb het beloofd, Rhand Altor,’ zei Nandera vlak. Ze keek hem recht in de ogen en er lag niets van inbinden in. ik ook,’ zei Jalani even vlak.
Rhand deed zijn mond open en weer dicht. Vervloekte ji’e’toh. Het had uiteraard geen enkele zin te zeggen dat hij de Car’a’carn was. Aviendha keek zelfs een tikkeltje verbaasd omdat hij zich nog verzette. Blijkbaar was het voor haar een besluit waar je niet op terugkwam. Hij trok verontrust zijn schouders op, hoewel dat niet door Aviendha kwam. Het smerige gevoel hing er nog steeds en werd sterker. Misschien was Lews Therin terug. Zwijgend riep Rhand hem aan, maar er kwam geen antwoord.
Na een te verwaarlozen klopje op de deur kwam huisvrouwe Harfor binnen, die haar gebruikelijke diepe knix maakte. Uiteraard viel bij haar niets van het vroege tijdstip te zien. Reene Harfor kon je op elk ogenblik van de dag door een ringetje halen. ‘Er zijn mensen in de stad aangekomen, mijn heer Draak, en heer Bashere meende dat u zo snel mogelijk op de hoogte gesteld diende te worden. Vrouwe Aemlyn en heer Culhan zijn gisteren rond het middaguur hier gekomen. Zij verblijven bij heer Pelivar. Vrouwe Arathelle kwam wat later, met een groot gevolg. Heer Barel, heer Macharan, vrouwe Sergase en vrouwe Negara kwamen ’s avonds afzonderlijk aan, met slechts enkele soldaten. Geen heeft zijn groet aan het paleis afgegeven.’ Ze deelde het laatste op dezelfde toon mee, en er klonk niets van haar mening in door. ‘Dat is goed nieuws,’ zei hij tegen haar, en dat was het ook, of ze nu wel of niet hun opwachting bij het paleis wilden maken. Aemlyn en haar man Culhan waren bijna even machtig als Pelivar; Arathelle was machtiger dan ieder ander met uitzondering van Dyelin en Luan. De anderen waren van lagere Huizen en alleen Barel bezette de hoge zetel van zijn Huis, maar de adel die zich tegen ‘Gaebril’ had verzet, kwam weer nader. Dat was goed nieuws, mits hij bijtijds Elayne vond voor ze zouden proberen Caemlin van hem af te nemen. Huisvrouwe Harfor nam hem kort op en hield hem toen een blauw verzegelde brief voor. ‘Dit werd gisteravond laat bezorgd, mijn heer Draak. Door een staljongen, een smerige staljongen. De golfvrouwe van het Zeevolk was niet al te gelukkig met uw afwezigheid toen zij voor haar ontvangst verscheen.’ Ditmaal klonk er hoorbaar afkeuring in haar stem door, al was niet duidelijk of dat de golfvrouwe betrof, Rhands afwezigheid bij een ontvangst of de manier waarop de brief was bezorgd.
Hij zuchtte. Hij was helemaal vergeten dat het Zeevolk hier in Caemlin was. Dat herinnerde hem aan de brief die hem in Cairhien was gegeven en hij haalde hem te voorschijn. Zowel de groene als de blauwe lak toonde dezelfde afdruk, hoewel hij niet goed zag wat die voorstelde. Twee dingen als platte schalen met een dikke versierde lijn die van de ene door de andere liep. Elke brief was gericht aan de Coramoor, wie of wat dat ook was. Hijzelf, nam hij aan. Misschien was dat de naam die het Zeevolk aan de Herrezen Draak gaf. Het blauwe zegel verbrak hij het eerst. Er was geen aanhef, en het leek zeker op geen enkele andere brief die Rhand als Herrezen Draak ooit had ontvangen.
Zo het Licht wenst, zult u mogelijk uiteindelijk in Caemlin terugkeren. Aangezien ik ver heb gereisd om u te spreken, kan ik mogelijk tijd vrijmaken, wanneer u dat kunt. Zaida din Parede Zwartvleugel van de Catelarclan, golfvrouwe
Blijkbaar had huisvrouwe Harfor gelijk; de golfvrouwe was niet blij gestemd. De brief met het groene zegel bevatte weinig beters.
Indien het het Licht behaagt, zal ik u ontvangen op het dek van Wit Schuim zodra het u schikt. Harine din Togara Tweewinden van de Shodeinclan, golfvrouwe
‘Bevatten ze slecht nieuws?’ vroeg Aviendha.
‘Ik weet het niet.’ Hij bekeek fronsend de brieven en was zich er amper van bewust dat vrouwe Harfor een vrouw binnenliet in het rood en wit, en zacht wat besprak. Deze twee Zeevolk-vrouwen leken hem geen aangenaam gezelschap. Hij had iedere vertaling van de Voorspellingen van de Draak gelezen die hij kon vinden, en hoewel de helderste vaak nog duister was, herinnerde hij zich niets over de Atha’an Miere. Misschien zouden ze op hun zeeschepen en verre eilanden het enige volk zijn dat niet door hem of Tarmon Gai’don werd beroerd. Hij moest die Zaida zijn verontschuldigingen aanbieden, maar misschien kon hij haar met Bashere afschepen. Die had in ieder geval voldoende titels om ieders ijdelheid te strelen. ‘Ik denk van niet.’ Het dienstmeisje zonk op haar knieën voor hem neer, het hoofd met de witte haren omlaag en de handen uitgestrekt met een derde brief, deze op dik perkament. Haar houding deed hem met zijn ogen knipperen; zelfs in Tyr had hij een bediende nooit zo kruiperig zien doen, laat staan in Andor. Huisvrouwe Harfor schudde misnoegd het hoofd. De geknielde vrouw zei iets, nog steeds met haar gezicht omlaag. ‘Dit is gekomen voor mijn heer Draak.’
‘Sulin?’ De adem stokte in zijn keel. ‘Wat doe je? Waarom draag je die jurk?!’
Sulin keek naar hem op; ze zag er volmaakt gruwelijk uit, een wolf die heel hard trachtte te doen alsof hij een hinde was. ‘Dit is vereist voor vrouwen die voor geld dienen en gehoorzamen.’ Ze bewoog de brief in haar opgeheven handen. ‘Mij werd opgedragen te zeggen dat dit zojuist voor mijn heer Draak is gekomen en afgegeven door een... een ruiter die vertrok zodra dit was overhandigd.’ De huisvrouwe klakte vol ergernis met haar tong.
‘Ik wil een eerlijk antwoord,’ zei hij, het verzegelde perkament uit haar handen grissend. Ze sprong overeind zodra haar handen leeg waren. ‘Kom terug, Sulin. Sulin, ik wil antwoord.’ Maar ze rende even pijlsnel weg als ze in de cadin’sor zou doen, recht naar de deur en naar buiten.
Om de een of andere reden keek vrouwe Harfor woest naar Nandera. ik heb je gezegd dat dit niet zou gaan. En ik heb jullie allebei verteld dat zolang zij het livrei van het paleis draagt, ik erop reken dat ze het paleis tot eer strekt, of het nu een Aielse is of de koningin van... van Saldea.’ Ze maakte een knix, groette Rhand haastig met een ‘mijn heer Draak’ en beende naar buiten, in zichzelf pratend over die gekke Aiel.
Hij was bereid ermee in te stemmen. Hij keek van Nandera, naar Aviendha en Jalani. Geen van hen leek het minst verbaasd. Geen van hen leek iets ongewoons te hebben opgemerkt. ‘Willen jullie me bij het Licht vertellen wat hier aan de hand is? Dat was Sulin!’
‘Eerst zijn Sulin en ik naar de keukens gegaan,’ zei Nandera. ‘Ze dacht dat het boenen van pannen en zo gepast zou zijn. Daar zei een man echter dat hij reeds alle keukenmeiden had die hij nodig vond. Hij dacht blijkbaar dat Sulin met de anderen zou vechten. Hij was niet zo groot,’ ze wees tot net onder Rhands kin, ‘maar wel even breed en ik denk dat hij zou hebben aangeboden de speren te laten dansen als we niet weg waren gegaan. Daarna gingen we naar de vrouw Reene Harfor, aangezien zij hier de dakvrouwe lijkt te zijn.’ Er gleed een lichte grimas over haar gezicht; een vrouw zou dakvrouwe zijn of niet – in het denken van de Aiel was geen plaats voor huisvrouwen. ‘Ze begreep het niet, maar ten slotte stemde ze ermee in. Ik dacht bijna dat Sulin van gedachten zou veranderen, toen ze besefte dat Reene Harfor haar een rok aan wilde trekken maar natuurlijk deed ze dat niet. Sulin is moediger dan ik. Ik zou nog liever gai’shain worden gemaakt door een jonge Seia Doon.’
‘Ik zou nog liever elke dag een jaar lang een pak rammel krijgen,’ zei Jalani stoutmoedig, ‘van de eerstebroeder van mijn ergste vijand, vlak voor mijn moeders ogen.’
Nandera’s ogen knepen zich afkeurend samen en haar vingers bewogen, maar ze gebruikte geen handtaal en zei opzettelijk: ‘Je pocht als een Shaido, meisje.’ Als Jalani ouder was geweest, zouden deze drie opzettelijke beledigingen moeilijkheden hebben veroorzaakt, maar nu kneep ze haar ogen stijf dicht om uit het zicht te zijn van de mensen die haar beschaamd hadden gezien.
Rhand streek met zijn vingers door het haar. ‘Reene begreep het niet? Ik begrijp het niet, Nandera. Waarom doet ze dit? Heeft zij de speer opgegeven? Als ze met een Andoraan is getrouwd,’ – er waren wel vreemdere dingen vlak bij hem gebeurd – ‘zal ik haar genoeg goud voor een boerderij of wat dan ook geven. Ze hoeft geen dienstmeid te zijn.’ Jalani’s ogen sperden zich wijd open, en de drie vrouwen keken hem aan alsof hij gek was geworden.
‘Sulin komt haar toh na, Rhand Altor,’ zei Aviendha ferm. Ze stond kaarsrecht en keek hem strak aan, een goede nabootsing van Amys. Al werd het met de dag steeds minder nabootsing en steeds meer haarzelf. ‘Het is niet jouw zorg.’
Jalani knikte instemmend, heel vastbesloten. Nandera stond gewoon een speerpunt aandachtig te bekijken.
‘Sulin is wel mijn zorg,’ zei hij. ‘Als er iets met haar gebeurt...’ Opeens herinnerde hij zich het gesprekje dat hij had opgevangen vlak voor hun tocht naar Shadar Logoth. Nandera had Sulin ervan beschuldigd dat zij de gai’shain als Far Dareis Mai had aangesproken en Sulin had het toegegeven en gezegd dat ze het later zouden afhandelen. Hij had Sulin na hun terugkomst uit Tweewater niet meer gezien, maar hij had aangenomen dat ze boos op hem was en aan anderen de taak had overgelaten. Hij had beter moeten weten. Als je lang met Aiel omging, zou je iets van ji’e’toh leren. Speervrouwen waren er gevoeliger voor dan ieder ander, behalve misschien Steenhonden en Zwartogen. Bovendien had hij nog te maken met Aviendha en haar pogingen hem in een Aiel te veranderen.
In wezen was dit alles eenvoudig, even eenvoudig als alle andere ji’e’toh-toestanden. Als hij niet zo met zichzelf bezig was geweest, zou hij het vanaf het begin hebben geweten. Je kon zelfs een dakvrouwe, elke dag dat ze het gai’shain-wit droeg, eraan herinneren wie zij was – diep beschamend, maar het mocht en werd soms zelfs aangemoedigd – maar voor negen van de dertien krijgsgenootschappen was zoiets een grote schande, behalve in vier of vijf omstandigheden die hij zich niet herinnerde. Far Dareis Mai was zeer zeker een van die negen. Er bestonden een paar manieren om jegens een gai’shain toh te verkrijgen en dit was er een van. Dit soort toh leverde wel de zwaarste verplichtingen op. Blijkbaar had Sulin ervoor gekozen haar toh te voldoen met een in Aielogen nog grotere schande dan zij had veroorzaakt. Het was haar toh, haar keus er op die manier aan tegemoet te komen, en zijzelf bepaalde hoe lang ze met dit verachtelijke werk door zou gaan. Wie kende de waarde van haar eer of de grootte van haar plicht beter dan zijzelf? Niettemin had ze het alleen gedaan omdat hij haar niet genoeg tijd had gegeven. ‘Het is mijn schuld,’ zei hij. Dat was het verkeerde om te zeggen. Jalani keek hem geschrokken aan. Aviendha werd rood van verlegenheid. Ze wreef hem voortdurend onder de neus dat verontschuldigingen onder ji’e’toh niet golden. Als de redding van een kind je een verplichting aan je bloedvijand opleverde, betaalde je zonder twisten de prijs.
Als je aardig was, kon je Nandera’s blik op Aviendha minachtend noemen. ‘Je moet eens ophouden met je gedroom over zijn wenkbrauwen, dan kun je hem betere dingen leren.’ Aviendha’s gezicht werd rood van verontwaardiging maar Nandera sprak met flitsende gebaren Jalani toe, waardoor die lachend haar hoofd in de nek wierp. Hierdoor kleurden Aviendha’s wangen van pure verlegenheid nog feller rood. Rhand verwachtte half en half haar aanbod de speren te laten dansen. Hoewel... dat nu ook weer niet. Aviendha had hem geleerd dat de Wijzen en hun leerlingen dat soort dingen niet deden, maar het zou hem niet verbazen als ze Nandera uit ging schelden.
Om dat te voorkomen zei hij snel: ‘Als ik de oorzaak ben van wat Sulin deed wat ze heeft gedaan, heb ik dan geen toh jegens haar?’ Blijkbaar was het mogelijk een nog grotere dwaas van zichzelf te maken dan hij al had gedaan. Op de een of andere manier werd Aviendha’s gezicht nog roder en kreeg Jalani ontzettend veel belangstelling voor het tapijt onder haar. Zelfs Nandera keek wat boos vanwege zijn onwetendheid. Iemand kon gezegd worden dat toh bestond, al was dat beledigend, of kon eraan herinnerd worden, maar ernaar vragen betekende dat je het niet wist. Nou ja, hij wist dat hij het had. Hij kon beginnen met Sulin het bevel te geven dat belachelijke baantje als bediende op te geven, ervoor zorgen dat ze haar cadin’sor weer aantrok... En haar belemmeren haar toh na te komen. Alles wat hij deed om haar last te verlichten, zou haar eer schenden. Haar toh, haar keuze. Er zat iets in, maar hij kon niet zien wat. Misschien kon hij het Aviendha vragen. Later, wanneer ze niet stierf van dodelijke schaamte. De gezichten van de drie vrouwen maakten hem duidelijk dat hij haar op dit ogenblik al verlegen genoeg had gemaakt. Licht, wat een rotzooi.
Hij vroeg zich af hoe hij een uitweg kon vinden en besefte dat hij nog steeds Sulins brief in zijn hand had. Hij stak hem weg in een zak en gespte zijn zwaardriem los, die hij boven op de Drakenstaf legde, waarna hij het perkament weer pakte. Wie zou hem een bericht sturen met een ruiter die zelfs niet even voor een ontbijt afstapte? Aan de buitenkant stond niets, geen naam. Alleen de verdwenen bode kon hebben gezegd aan wie de brief was gericht. Wederom herkende hij niets aan het zegel. Het was een of andere bloem die in purperlak was gedrukt, maar het perkament zelf was dik, heel kostbaar. De inhoud, in een fijne kantachtige letter stemde hem glimlachend tot nadenken.
Neef,
De tijden zijn netelig, maar ik voelde de drang je te schrijven om je te verzekeren van mijn welwillendheid en mijn hoop op de jouwe uit te drukken. Vrees nooit; ik ken en erken je, maar we kennen degenen die geen glimlach overhebben voor mensen die jou benaderen, tenzij diezelfden erbij betrokken zijn. Ik vraag niets behalve de veiligheid van mijn vertrouwelijkheden in de vurige vlammen van je hart. Alliandre Maritha
‘Waarom grijns je?’ vroeg Aviendha, nieuwsgierig naar de brief turend. Nog steeds was wat boosheid voor wat hij haar had aangedaan merkbaar rond haar mond.
‘Het is gewoon prettig om van iemand op haar manier iets eenvoudigs te vernemen,’ vertelde hij. Het Spel der Huizen was eenvoudig vergeleken met ji’e’toh. De naam eronder gaf voor hem duidelijk genoeg aan wie de afzender was, maar als het perkament in de verkeerde handen viel, zou het gezien worden als een briefje aan een vriend, of mogelijk als een hartelijk antwoord op een verzoek. Alliandre Maritha Kigarin, Gezegende van het Licht, Koningin van Geldan, zou zeker nooit zo’n intieme brief aan iemand die ze niet kende, laat staan aan de Herrezen Draak, ondertekenen. Blijkbaar was ze bezorgd over de Witmantels in Amadicia en over Masema de Profeet. Hij zou iets aan Masema moeten doen. Alliandre was heel voorzichtig en had het papier slechts het noodzakelijkste toevertrouwd. Ze herinnerde hem er tevens aan de brief te verbranden: ‘In de vurige vlammen van je hart.’ Het was echter wel de eerste keer dat een vorstin hem benaderde zonder dat zijn zwaard op de nek van haar land lag. Nu diende hij alleen Elayne nog te vinden en Andor aan haar te overhandigen voor hier een nieuw slagveld ontstond.
De deur ging zachtjes open en hij keek op, maar hij zag niets en keek weer naar de brief. Hij vroeg zich af of hij er alles uit had gehaald wat erin zat. Lezend wreef hij over zijn neus. Lews Therin en zijn gepraat over de dood. Rhand kon het gevoel van smerigheid maar niet kwijtraken.
‘Jalani en ik gaan buiten op wacht staan,’ zei Nandera. Hij knikte verstrooid en staarde naar de brief. Thom zou waarschijnlijk bij een eerste blik al zes dingen tussen de regels door lezen die hij over het hoofd zag.
Aviendha legde een hand op zijn arm, maar trok die weer terug. ‘Rhand Altor, ik moet ernstig met je praten.’
Opeens viel alles in zijn hoofd op zijn plaats. De deur was opengegaan. Hij rook vuil, voelde het niet alleen, maar het was eigenlijk geen geur. Hij liet de brief vallen, stootte Aviendha zo hard opzij dat ze met een kreet van schrik viel, een eind van hem vandaan, buiten gevaar. Alles leek trager te verlopen. Hij greep saidin aan terwijl hij rondtolde.
Nandera en Jalani draaiden zich om, nieuwsgierig naar de reden van Aviendha’s schreeuw. Rhand moest heel goed kijken om de lange man in de grijze jas te zien. De beide Speervrouwen zagen hem niet terwijl hij vlak langs hen heen gleed met zijn donkere, levenloze ogen strak op Rhand gericht. Zelfs nu hij hem scherp bekeek, merkte hij dat zijn blik langs de grijzel wilde glijden. Het was een van de moordenaars van de Duistere. Terwijl de brief de grond raakte, besefte de grijzel dat Rhand hem had gezien. Aviendha’s schreeuw hing nog in de lucht en ze kwam omhoog na hard te zijn neergeploft. Een dolk verscheen in de hand van de grijzel, laag, en hij sprong naar voren. Rhand wikkelde hem bijna achteloos in lussen Lucht. Een polsdikke staaf Vuur flitste langs zijn schouder en brandde een gat in de borst van de grijzel, zo groot als een vuist. De moordenaar stierf voor hij kon bewegen. Zijn hoofd viel naar voren en zijn ogen, even dood als daarvoor, staarden Rhand aan.
In de dood hield de halve onzichtbaarheid van een grijzel geen stand. Dood was hij opeens even goed te zien als ieder ander. Aviendha, die net weer opkrabbelde, slaakte een geschrokken kreet en Rhand voelde kippenvel, wat hem vertelde dat ze saidar had omhelsd. Nandera’s hand schoot met een verbeten kreet naar haar sluier en Jalani trok die van haar al half omhoog.
Rhand liet het lijk vallen, maar hield saidin vast terwijl hij zich omdraaide en Taim aankeek, die in de deuropening van de slaapkamer stond. ‘Waarom heb je hem gedood?’ Slechts een deel van de harde kilte in zijn stem kwam door de leegte, ik had hem geboeid. Misschien had hij wat kunnen vertellen, wie hem had gestuurd. Wat doe je hier trouwens? Waarom sluip je zo mijn slaapkamer in?’ Volledig ontspannen kwam Taim verder de kamer in. Hij droeg een zwarte jas met draken die zich in blauw en goud om de mouwen slingerden. Ondanks saidar vertelden Aviendha’s ogen dat ze bereid was haar getrokken riemmes zowel in Taim te stoppen als terug in de schede aan haar riem. Nandera en Jalani hadden zich gesluierd en stonden op de punten van hun tenen, een speer in de aanslag. Taim negeerde hen; Rhand voelde hoe de Kracht de ander verliet. Taim leek zich zelfs geen zorgen te maken dat Rhand nog steeds van saidin was vervuld. Die merkwaardige halve glimlach speelde rond zijn lippen, terwijl hij naar de dode grijzel keek.
‘Nare dingen, die ziellozen.’ Ieder ander zou hebben gehuiverd, maar niet Taim. ‘Ik ben door een poort naar je balkon gereisd omdat ik meende dat je het nieuws zo snel mogelijk wilde horen.’
‘Over iemand die te snel leert?’ onderbrak Rhand hem en Taims halve glimlach flitste weer op.
‘Nee, geen Verzaker, tenzij het hem lukt zich te vermommen als een jongen die net iets ouder is dan twintig. Zijn naam is Jahar Narishma en hij heeft de vonk, hoewel die zich nog niet heeft laten blijken. Mannen tonen het gewoonlijk later dan vrouwen. Je zou weer eens naar de school moeten komen; de veranderingen zouden je verbazen.’ Rhand twijfelde er niet aan. Jahar Narishma was zeker geen Andoraanse naam. Voor zover hij wist kende reizen geen grenzen, maar blijkbaar had Taims zoektocht naar leerlingen zich heel ver uitgestrekt. Hij zei niets, maar keek weer even naar het lijk op het kleed. Taim grijnsde, nog steeds even bedaard, met slechts iets van ergernis. ‘Geloof me, ik wil even graag als jij dat die nog leefde. Ik zag hem en handelde meteen; het laatste dat ik wilde is jou dood zien liggen. Jij greep hem net toen ik geleidde, maar het was al te laat.’ Ik moet hem doden, mompelde Lews Therin en de Kracht stortte zich in Rhand. Verstijfd vechtend dwong hij saidin weg en het was een zware strijd. Lews Therin probeerde het vast te houden en te geleiden.
Langzaam verdween de Ene Kracht uiteindelijk, als water dat door een gat in de emmer weggorgelt.
Waarom? wilde hij weten. Waarom wil je hem doden? Er kwam geen antwoord, slechts een ver waanzinnig gelach en gehuil. Aviendha keek hem aan, haar gezicht een en al zorg. Ze had haar mes weggestoken, maar aan zijn prikkelende huid voelde hij dat ze saidar nog vasthield. De twee Speervrouwen hadden zich ontsluierd, nu uit alles bleek dat Taims komst geen aanslag inhield. Ze bleven hem en de rest van het vertrek echter in het oog houden, maar wierpen elkaar niettemin nog om de een of andere reden beschaamde blikken toe. Rhand nam een stoel bij de tafel waarop zijn zwaard boven op de Drakenstaf lag. De strijd had uiterst kort geduurd, maar zijn knieën voelden zwak. Lews Therin had hem bijna overgenomen, had saidin bijna overgenomen. Eerder was Rhand op de school nog in staat geweest zichzelf voor de gek te houden, ditmaal niet.
Mocht Taim iets gemerkt hebben dan liet hij er niets van blijken. Hij bukte zich om de brief op te rapen en keek er even naar voor hij hem met een buiginkje aan Rhand overhandigde.
Rhand propte het perkament in zijn zak. Niets kon Taim verontrusten, niets verstoorde zijn evenwicht. Waarom wilde Lews Therin hem doden? ‘Als ik denk aan je bereidheid elke Aes Sedai achterna te zitten, verbaast het me dat je niet voorstelt Sammael aan te vallen. Jij en ik samen, misschien met enkele sterke leerlingen, kunnen hem door een poort rauw op zijn dak in Illian vallen. Die grijzel moet van Sammael zijn gekomen.’
‘Misschien,’ zei Taim kortaf met een blik op de Zielloze. ‘Ik zou er heel wat voor overhebben om het zeker te weten.’ Dat klonk als de naakte waarheid. ‘Wat Illian betreft, ik betwijfel of het zo eenvoudig zal zijn als het uitschakelen van enkele Aes Sedai. Ik heb voortdurend in gedachten wat ik zou doen in Sammaels geval. Ik zou Illian met een ban in blokken verdelen, zodat ik het meteen weet als een geleider zelfs maar aan saidin durft te denken, en waar hij zit, en ik alles tot en met de aarde kan verschroeien nog voor die geleider adem kan halen.’ Zo zag Rhand het ook. Niemand wist beter dan Sammael hoe je een plek moest verdedigen. Misschien was het maar goed dat Lews Therin krankzinnig of misschien ook jaloers was. Rhand probeerde zich wijs te maken dat hij de school niet had vermeden omdat hij jaloers was, maar hij voelde wel altijd iets steken als hij in Taims buurt was. ‘Je hebt je nieuws gegeven. Ik stel voor die Jahar Narishma te gaan oefenen. Oefen hem goed. Mogelijk zal hij zijn kunde spoedig moeten tonen.’
Heel even glinsterden Taims ogen fel, toen boog hij kort het hoofd. Zonder iets te zeggen greep hij saidin en opende midden in de voorkamer een poort. Rhand dwong zich te gaan zitten, zich leeg te houden tot de man weg was en de poort zich versmalde tot een felle lichtstreep. Hij kon zich geen nieuw gevecht met Lews Therin veroorloven, niet wanneer hij misschien zou verliezen en zou merken dat hij met Taim streed. Waarom wilde Lews Therin deze man dood zien? Licht, Lews Therin leek iedereen dood te willen, waaronder hemzelf. Het was een drukke en boeiende ochtend geweest, vooral als je bedacht dat de hemel nog steeds grijs was. Er was meer goed nieuws geweest dan slecht. Hij bekeek de grijzel op het tapijt. De wond was meteen bij het treffen dichtgebrand. Huisvrouwe Harfor zou het hem zeker laten weten, zonder een woord te zeggen, als er ook maar één druppeltje bloed zichtbaar was. Wat de golfvrouwen van het Zeevolk betrof, ze konden wat hem betrof stikken in hun nukken. Hij had al genoeg om handen zonder een nieuwe geprikkelde vrouw op zijn bord. Nandera en Jalani stonden bij de deur nog wat te schuifelen. Ze hadden meteen na Taims vertrek al buiten moeten staan. ‘Als jullie je niet op je gemak voelen vanwege de grijzel,’ zei hij, ‘moet je het maar gewoon vergeten. Alleen een dwaas verwacht bij toeval iets van een Zielloze te zien en jullie zijn niet dwaas.’
‘Daar gaat het niet om,’ zei Nandera stijfjes. Jalani’s kaak stond zo strak dat ze zichtbaar nog net haar zwijgen kon bewaren. Op hetzelfde ogenblik begreep hij het opeens. Ze wisten dat ze de grijzel niet hadden kunnen zien en schaamden zich daarvoor. Beschaamd en bang voor de schande dat het nieuws van hun ‘falen’ zich zou verspreiden. ‘Niemand mag van mij weten dat Taim hier was en wat hij heeft gezegd. De mensen zijn bezorgd genoeg dat de school in de buurt van de stad ligt, ze hoeven niet ook nog bang te zijn dat Taim of een leerling zomaar kan opduiken. Ik denk dat we het beste kunnen verzwijgen wat er vanmorgen is gebeurd. We kunnen een lijk niet geheim houden, maar ik wil jullie belofte dat jullie niets zeggen, behalve dat een man me probeerde te vermoorden en daarbij is gedood. Dat ga ik zeggen en ik zou het niet fijn vinden door jullie voor leugenaar te worden gezet.’ De dank op hun gezicht was opmerkelijk, ik heb toh,’ mompelden ze bijna tegelijk.
Rhand schraapte ruw zijn keel. Daar was hij helemaal niet op uit geweest, maar nu had hij ze tenminste op hun gemak gesteld. Opeens kreeg hij een idee hoe hij het geval Sulin kon oplossen. Ze zou het niet leuk vinden, maar ze zou daarmee nog steeds aan haar toh voldoen, misschien nog wel heter, omdat ze er een hekel aan zou hebben. Tevens zou het zijn eigen geweten wat ontlasten en iets aan zijn toh jegens haar doen.
‘Ga nu lijfwacht spelen voor ik de gedachte krijg dat jullie naar mijn wenkbrauwen willen staren.’ Dat had Nandera echt gezegd. Vond Aviendha zijn wenkbrauwen boeiend? ‘Vooruit! En zoek iemand om het lijk weg te halen.’ Ze gingen weg, een en al glimlach en flitsende handtaal. Hij bleef staan en pakte Aviendha bij de arm. ‘Je zei dat we moesten praten. Kom mee naar de slaapkamer totdat dit hier is opgeruimd.’ Misschien kon hij een vlek met geleiding wegkrijgen. Aviendha trok zich los. ‘Nee! Niet daar!’ Ze haalde diep adem, matigde haar luide stem, maar keek hem nog steeds achterdochtig en redelijk kwaad aan. ‘Waarom kunnen we hier niet praten?’ Het lijk van een Zielloze was voor haar geen reden die telde. Ze duwde hem bijna hardhandig achteruit naar zijn stoel, nam hem op en haalde diep adem voor ze verder sprak.
‘Ji’e’toh is de kern van de Aiel. Wij zijn ji’e’toh. Vanmorgen heb je me tot op het bot te schande gezet.’ Ze sloeg haar armen over elkaar en keek hem recht in de ogen. Ze gaf hem een lesje over zijn onwetendheid en hoe belangrijk het was die te verhullen tot zij de zaak recht kon trekken, waarna ze verderging over het feit dat toh tegen elke prijs vervuld moest worden. Ze besteedde daar ruime aandacht aan.
Hij wist zeker dat ze dat niet had bedoeld, toen ze zei met hem te willen praten maar hij genoot zozeer van haar ogen dat hij zich dat alles niet meer af wilde vragen. Hij genoot er enorm van. Stukje bij beetje onderdrukte hij het genot en verpletterde alles tot slechts een doffe pijn achterbleef.
Hij meende het goed verstopt te hebben, maar zijn gezicht moest zijn veranderd. Aviendha ging steeds langzamer en zachter praten en bleef hem luid ademhalend aankijken. Met zichtbare inspanning wendde ze haar ogen af. ‘Nu begrijp je het tenminste,’ mopperde ze. ‘Ik moet ik moet nodig... Zolang je het maar begrijpt.’ Ze hield haar rok bijeen en beende de kamer uit. Het lijk had net zo goed een struikje kunnen zijn waar ze omheen moest stappen.
Ze liet hem alleen bij een dode man, in een kamer die opeens grijzer leek. Het paste bij elkaar. Toen de gai’shain de grijzel kwamen weghalen, stond Rhand zachtjes te lachen.
Padan Fajin zat met zijn voeten op een voetenkussen en bekeek de schoonheid van het ontluikende zonlicht dat glinsterde op de gebogen kling van de dolk die hij voortdurend rond liet draaien. De grote robijn in de punt van het handvat glansde diep en kwaadaardig. De dolk was een deel van hem, of hij een deel van de dolk. De dolk maakte deel uit van Aridhol, wat de mensen ook Shadar Logoth noemden, maar ja, hij maakte ook deel uit van Aridhol. Of was dat een deel van hem? Hij was door en door gek en besefte dat heel goed, maar hij gaf er niet om. Het zonlicht glom op staal dat dodelijker was dan al het staal uit Thakan’dar.
Hij hoorde geritsel en keek op naar de Myrddraal die aan de andere kant van het vertrek op Fajins luimen zat te wachten. Hij probeerde zijn blik niet op Fajin uit. Dat had de voormalige marskramer hem allang afgeleerd.
Hij probeerde zijn overpeinzingen over het wapen weer op te vatten, over de volmaakte schoonheid van een volmaakte dood. Over de schoonheid van wat Aridhol was geweest en weer zou worden, maar de Myrddraal had zijn aandacht te veel afgeleid en verpest. Hij was er bijna heen gelopen om het ding te doden. Het duurde lang voor Halfmannen stierven. Hoe lang zou het met deze dolk duren? Misschien voelde de Schim zijn gedachten, want hij bewoog weer. Nee, hij kon nog steeds nut hebben.
Het viel hem trouwens toch al moeilijk zijn aandacht langere tijd op iets gevestigd te houden. Behalve op Rhand Altor natuurlijk. Hij kon Altor voelen, hem van zo nabij aanwijzen. Altor trok aan hem, trok zo hard dat het pijn deed. De laatste tijd was er een verschil geweest dat opeens was ontstaan. Bijna alsof iemand anders gedeeltelijk van Altor bezit had genomen en daarmee een deel van Fajins eigendom opzij had geschoven. Het deed er niet toe. Altor behoorde hem. Hij had graag Altors pijn willen voelen. Hij had hem toch zeker al iets gepijnigd? Speldenprikjes tot dusver, maar met genoeg speldenprikken kon iemand ook bloedeloos worden. De Witmantels waren nu voldoende opgestookt tegen de Herrezen Draak. Fajins lippen krulden spottend. Het was onwaarschijnlijk dat Nial ooit Altor meer zou hebben gesteund dan Elaida van de Witte Toren, maar bij die vervloekte Rhand Altor kon je beter het zekere voor het onzekere nemen. Nou, hij had ze beiden getroffen met wat hij uit Aridhol had meegenomen. Ze zouden mogelijk hun eigen moeder vertrouwen, maar Altor nooit. De deur sloeg open en de jonge Perwijn Belman schoot de kamer in, gevolgd door zijn moeder. Nan Belman was een knappe vrouw hoewel Fajin zoiets zelden in een vrouw zag. Een Duistervriend die had gedacht dat haar eed slechts diende voor wat pootjebaden in slechtheid, totdat Padan Fajin had aangeklopt. Ze dacht dat hij ook een Duistervriend was, iemand hoog uit de raad. Fajin was natuurlijk veel hoger gestegen. Hij zou sterven zodra een Uitverkorene hem in handen kreeg. Hij moest giechelen bij de gedachte.
Perwijn en zijn moeder krompen in elkaar bij het zien van de Myrddraal. De jongen herstelde zich het eerst en kwam bij Fajin staan, terwijl de moeder nog steeds naar adem hapte.
‘Meester Mordeth, meester Mordeth,’ piepte de jongen en hij sprong in zijn rood-witte jas van de ene op de andere voet. ik heb nieuws dat u wilt horen.’
Mordeth? Had hij die naam gebruikt? Soms kon hij zich niet herinneren welke naam hij had gebruikt, niet eens welke naam van hem was. Hij stak de dolk weg onder zijn jas en mat zich een warme glimlach aan. ‘En wat voor nieuws mag dat wel zijn, kereltje?’ iemand heeft vanmorgen geprobeerd de Herrezen Draak te doden. Een man. Hij is nu dood. Hij wist langs iedereen, ook de Aiel, in de slaapkamer van de Drakenheer te komen.’
Fajin voelde hoe zijn glimlach een snauw werd. Geprobeerd Altor te doden? Altor behoorde hem! Altor zou door zijn hand sterven, niet door een ander! Wacht! Was de moordenaar langs de Aiel in Altors kamer gekomen? ‘Een grijzel!’ Hij herkende zijn raspende stem zelf niet eens. Een grijzel betekende de Uitverkorenen. Zou hij ooit van hun bemoeizucht bevrijd zijn?
Al die woede moest ergens heen voor hij ontplofte. Bijna terloops streek zijn hand langs het jongensgezicht. De ogen van de knaap puilden uit en hij begon zo hevig te beven dat hij klappertandde. Fajin begreep niet echt alle kunstjes die hij kon klaarspelen. Enkele wellicht van de Duistere, andere van Aridhol. Nadat hij was opgehouden met Padan Fajin, de marskramer te zijn, was het gekomen; daarna was zijn kunde geleidelijk zichtbaar geworden. Hij wist slechts dat hij zekere dingen kon zolang hij aanraakte waarmee hij werkte. Nan liet zich op haar knieën naast zijn stoel vallen en greep zijn jas beet. ‘Genade, meester Mordeth,’ hijgde ze. ‘Alstublieft, genade. Het is nog maar een kind. Nog maar een kind.’
Nieuwsgierig nam hij haar kort met een scheef hoofd op. Ze was eigenlijk best een leuke vrouw. Hij plantte een voet op haar borst en duwde haar opzij, zodat hij op kon staan. De Myrddraal gluurde verholen en rukte zijn oogloze gezicht opzij toen hij merkte dat Fajin keek. Hij herinnerde zich Fajins kunstjes maar al te goed. Fajin beende heen en weer. Hij moest iets doen. Altors ondergang moest door hém geschieden, niet door de Uitverkorenen. Hoe kon hij de man weer pijn doen, pijn die hem recht in het hart trof? In Culains Hond zaten natuurlijk die kwetterende meiden, maar als Altor al niet naar Tweewater kwam wanneer dat werd geteisterd, wat zou het hem dan kunnen schelen als Fajin de herberg met al die geiten platbrandde? Waar kon hij mee aan het werk? Hij had nog maar enkelen van zijn vroegere Kinderen van het Licht over. Dat was eigenlijk slechts een proef geweest – hij zou de man die Altor had kunnen doden persoonlijk het vel van het lijf hebben gestroopt – maar buiten Caemlin zaten nog enkele Duistervrienden bij elkaar en uit Tar Valon waren er nog onderweg. De trek van Altor sleurde hem verder. Dat was iets eigenaardigs met Duistervrienden. Niemand kon ooit een Duistervriend van een ander onderscheiden, maar de laatste tijd merkte hij dat hij het na één blik al zag, zelfs bij iemand die slechts dacht aan een eed aan de Duistere. Alsof ze een teken van roet op hun voorhoofd hadden. Nee! Hij moest zijn aandacht erbij houden. Alle aandacht! Vrij van andere gedachten! Zijn oog viel op de vrouw, die zacht kreunend haar snikkende zoon streelde en gedempt tegen hem praatte. Alsof dat zou helpen. Fajin had geen idee hoe hij zijn kunstje, als hij er eenmaal mee was begonnen, moest stoppen. De jongen zou het wel overleven, zij het in slechtere staat als het kunstje was uitgewerkt. Fajin had er zijn hart niet in gelegd. Schoon je gedachten. Denk aan iets anders. Een leuke vrouw. Hoe lang was het geleden dat hij een vrouw had gehad? Glimlachend pakte hij haar bij de arm. Hij moest haar van dat stomme joch aftrekken. ‘Kom met me mee.’ Zijn stem klonk anders, grootser. De Lugardse klanken waren weg, maar hij merkte het niet, hij merkte het nooit. ‘Ik weet zeker dat jij tenminste weet hoe je echt achting kunt tonen. Doe me een plezier en jou zal niets ergs overkomen.’ Waarom stribbelde ze tegen? Hij wist dat hij aardig en voorkomend was. Hij zou haar pijn moeten doen. Allemaal de schuld van Altor.