27 Geschenken

Egwene liep de stad uit naar het uitgestrekte tentenkamp en probeerde weer wat greep op zichzelf te krijgen, maar ze wist niet zeker of haar voeten eigenlijk wel de grond raakten. Nou ja, ze merkte dat het zo was. Ze voegden hun kleine stofwolkjes toe aan de stormen zand die door warme rukwinden werden meegevoerd. Ze hoestte en wenste dat de Wijzen sluiers droegen. Een omslagdoek om haar hoofd was niet hetzelfde en voelde bovendien aan of ze een zweettent meedroeg. Niettemin leek ze nog steeds op wolken te lopen. Haar hersens leken rond te tollen en niet van de hitte.

Eerst had ze gedacht dat er geen ontmoeting met Gawein zou komen, maar opeens was hij opgedoken, terwijl zij midden tussen de mensenmassa op straat liep. Ze hadden de hele ochtend in het achterkamertje van De Langeman elkaars hand vastgehouden en bij wat thee zitten praten. Ze had hem volkomen schaamteloos gekust zodra de deur dicht was, voordat hij ook maar een beweging in die richting had gemaakt. Ze had zelfs een keer op zijn knie gezeten, al had dat niet lang geduurd. Daardoor begon ze aan zijn dromen te denken – ze kon nog een keer naar binnen glippen – en aan dingen waar geen enkele nette vrouw ooit aan zou mogen denken! Een ongetrouwde vrouw zeker niet. Ze was als een geschrokken hinde opgesprongen, waardoor hij op zijn beurt was geschrokken.

Haastig keek ze rond. De renten waren nog een halve span verder en er was geen levende ziel in de buurt. Als die er was geweest, had die haar rode wangen kunnen zien. Ze besefte dat ze als een idioot achter de omslagdoek liep te grijnzen en veegde de lach van haar gezicht. Licht, ze moest zichzelf in de hand houden. Gaweins sterke armen vergeten en eraan denken waarom ze zoveel tijd in De Langeman hadden doorgebracht.

Ze baande zich een weg door de menigte en gluurde rond naar Gawem, terwijl ze met moeite probeerde net te doen alsof ze met niets bepaalds bezig was. Ze wilde tenslotte niet dat hij haar gretig zou vinden. Opeens boog een man zich naar haar toe en fluisterde heftig: ‘Volg me naar De Langeman.’

Ze sprong ongewild op. Het duurde even voor ze Gawein herkende. Hij droeg een eenvoudige bruine jas en een dunne stofmantel op de rug, de kap was opgetrokken en verborg vrijwel zijn hele gezicht. Hij was niet de enige met een mantel – behalve de Aiel droeg iedereen die de stad uitging er een – maar met die bloedhitte hadden er niet veel hun kap op.

Ze greep hem stevig bij de mouw, toen hij voor haar uit wilde lopen. ‘Hoe kom je erbij dat ik zomaar met jou naar een herberg ga, Gawein Trakand?’ vroeg ze dreigend met toegeknepen ogen. Ze bleef echter wel zachtjes praten; het was niet nodig met een ruzie ieders oog te trekken. ‘We zouden gaan wandelen. Je neemt te veel zomaar op eigen houtje aan. Als je ook maar één tel denkt dat ik...’ Grijnzend fluisterde hij haar haastig toe: ‘De vrouwen met wie ik ben gekomen zijn op zoek naar iemand. Iemand als jij. Als ik er ben, zeggen ze weinig, maar ik heb zo hier en daar wat opgevangen. Volg me nu maar.’ Hij keek verder niet om, maar schreed de straat in en liet het aan haar over hem met kramp in haar buik te volgen. Deze herinnering deed haar met beide voeten op de grond belanden. De zwart geblakerde grond was bijna even heet als de straatstenen onder haar laarszolen. Ze slofte verder in het zand en dacht verwoed na. Gawein had niet veel meer geweten dan hij in die eerste zinnen had gezegd. Hij stelde dat zij nooit die gezochte zuster kon zijn, en dat ze enkel voorzichtig moest zijn als ze geleidde, en zoveel mogelijk uit het zicht moest blijven. Maar hij leek zelf niet echt overtuigd, want hij droeg immers een vermomming. Ze beheerste zich en had niet op zijn kleren gewezen. Hij was zo bezorgd dat ze, als die Aes Sedai haar vonden, allerlei problemen zou krijgen, zo bezorgd dat hij de zusters naar haar zou leiden, en hij toonde zoveel tegenzin om haar niet meer op te zoeken, al stelde hij het wel zelf voor. En hij was er zo van overtuigd dat zij op de een of andere manier naar Tar Valon terug moest sluipen, de Toren in. Dat, of vrede sluiten met Coiren en de anderen, en met hen terugreizen. Licht, eigenlijk zou ze boos op hem moeten zijn omdat hij dacht dat hij alles het beste wist en dat beter wist dan zijzelf, maar om de een of andere reden wilde ze hem daardoor nog meer vergeven en toegeeflijk toelachen. Ze kon gewoon niet nuchter over hem denken, en hij leek al haar gedachten binnen te kruipen. Ze beet op haar lip en richtte haar aandacht op het echte probleem. De Aes Sedai van de Toren. Kon ze zichzelf er maar toe brengen Gawein te ondervragen. Het zou geen verraad van hem zijn. Een vraagje naar hun Ajahs was niet belangrijk, en waar ze in de stad heen gingen, of... Nee! Ze had het zichzelf beloofd en die belofte verbreken zou hem oneer brengen. Geen vragen. Alleen wat hij uit zichzelf vertelde. Uit zijn verhaal had ze niet kunnen opmaken dat men naar Egwene Alveren zocht. Maar ook geen aanwijzing, gaf ze aarzelend toe, om te denken dat ze dat niet deden, alleen heel wat veronderstellingen en veel hoop. Dat een faktoor van de Toren de Aielse niet als Egwene Alveren zou herkennen, wilde niet zeggen dat zo iemand haar naam niet had gehoord, of zelfs iets had opgevangen over Egwene Sedai van de Groene Ajah. Ze kromp in elkaar. Van nu af aan moest ze heel voorzichtig zijn in de stad. Uiterst voorzichtig.

Ze was aan de rand van het kamp gekomen, dat zich over vele spannen uitstrekte en de kale of begroeide heuvels ten oosten van de stad bedekte. Tussen de lage tenten liepen Aiel, maar er was slechts een handvol gai’shain in de buurt. Er was geen enkele Wijze te zien. Ze had een belofte gebroken. Aan Amys, maar eigenlijk aan allen. Noodzaak leek een steeds dunner rietje om haar bedrog vol te houden. ‘Kom erbij, Egwene,’ riep een vrouwenstem. Zelfs onder haar kap viel Egwene gemakkelijk te herkennen, tenzij ze omringd werd door nog jonge Aielvrouwen. Surandha, de leerlinge van Sorilea, had haar donkerblonde hoofd buiten een tent gestoken en zwaaide naar haar. ‘Alle Wijzen hebben ginds ergens een bijeenkomst, en ze hebben ons de hele dag vrij gegeven. De hele dag!’ Dat was een weelde die zelden werd aangeboden en niet een die Egwene wilde laten lopen. Binnen lagen de vrouwen languit op kussens bij olielampen te lezen – de tent werd vanwege het zand dichtgehouden dus was het er donker – of zaten te naaien, te breien of te borduren. Twee speelden kattenbak. Er werd mompelend gepraat en verschillende vrouwen begroetten haar met een glimlach. Het waren niet allemaal leerlingen – twee moeders en enkele eerstezusters waren op bezoek – en de oudere vrouwen droegen evenveel sieraden als een Wijze. Iedereen had het hemd halfopen en de omslagdoek om hun middel geknoopt, al leek de hitte binnen hen niet te deren.

Een gai’shain schoof rond en schonk thee in. Zijn manier van bewegen vertelde dat hij een ambachtsman was, geen algai’d’siswai. Hij had nog steeds een hard gezicht, maar het was wat verzacht en het gehoorzamen leek hem minder moeite te kosten. Hij was een siswai’aman, aan zijn haarband te zien. Geen enkele vrouw keek verbaasd, hoewel gai’shain werden geacht alleen wit te dragen. Egwene bond haar omslagdoek rond haar middel en pakte dankbaar het water aan om haar gezicht en handen te wassen. Ze knoopte daarna de koordjes van haar hemd wat losser en nam plaats op een rood kussen met kwasten tussen Surandha en Estair, de roodharige leerlinge van Aeron. ‘Waar praten de Wijzen over?’ Haar gedachten waren niet bij de Wijzen. Ze zou zeker geen poging meer wagen het herenhuis van vrouwe Arilyn af te luisteren, maar ze was niet van plan de stad geheel te mijden. Ze had beloofd elke ochtend in De Langeman te kijken of Gawein er was, hoewel de laatdunkende grijns op het gezicht van de forse herbergierster haar wangen warm deed aanlopen. Het Licht mocht weten wat die vrouw dacht. Nadat ze Gawein had achtergelaten, was ze dicht in de buurt geweest en had gevoeld dat er binnen nog steeds geleid werd, maar na een snelle blik om de hoek was ze weggegaan. Haar aanwezigheid op de hoek maakte haar onrustig omdat Nesune elk ogenblik achter haar op kon duiken. ‘Weet iemand het?’

‘Jouw zusters, natuurlijk,’ lachte Surandha. Ze was een knappe vrouw met grote blauwe ogen en haar lach maakte haar nog mooier. Ze was ongeveer vijf jaar ouder dan Egwene, een even sterke geleidster als veel Aes Sedai, en wachtte vol ongeduld op een verzoek voor een eigen veste. Ondertussen sprong ze al op wanneer Sorilea slechts dacht aan springen. ‘Waardoor zouden ze anders opspringen alsof ze op zegadestekels zitten?’

‘We moeten Sorilea met hen laten praten,’ zei Egwene, en ze nam een groen gestreepte theemok aan van de gai’shain. Gawein had verteld hoe zijn Jongelingen bij elkaar moesten slapen in de slaapkamers die niet door de Aes Sedai in gebruik waren genomen, en sommigen zelfs in de stal. Hij had zich laten ontvallen dat er zelfs geen plaats meer was voor een tweede keukenmeid en dat de Aes Sedai niemand wilden aannemen. Het was goed nieuws. ‘Sorilea zorgt er wel voor dat elke Aes Sedai, hoeveel het er ook zijn, kaarsrecht zit.’ Surandha lachte luid, met haar hoofd achterover.

Estairs lach klonk zacht en eigenlijk meer dan een beetje geschokt. De slanke jonge vrouw met ernstige grijze ogen gedroeg zich altijd alsof een Wijze haar in het oog hield. Het verbaasde Egwene buitengewoon dat Sorilea een leerlinge had die een en al pret betekende, terwijl Aeron, een aardige, glimlachende Wijze die amper een boos woord gebruikte, een leerlinge had die voortdurend gehoorzaam alle regeltjes leek op te volgen. ‘Ik geloof vanwege de Car’a’carn,’ zei Estair doodernstig. ‘Waarom?’ vroeg Egwene verstrooid. Ze hoefde alleen maar de stad te vermijden. Niet Gawein natuurlijk. Ze schaamde zich dat ze dat moest erkennen, maar ze zou een ontmoeting niet willen missen, tenzij het volkomen zeker was dat Nesune in De Langeman op haar wachtte. Dat betekende dat ze voor de oefeningen weer door het stof rond de stadswallen moest lopen. Vanmorgen was een uitzondering geweest, maar ze wilde de Wijzen geen uitvlucht aan de hand doen waarmee ze haar terugkeer naar Tel’aran’rhiod konden uitstellen. Vannacht zouden ze de Aes Sedai van Salidar nog alleen ontmoeten, maar over zeven nachten zou ze erbij zijn. ‘Hoezo?’

‘Heb je het niet gehoord?’ riep Surandha uit.

Over twee of drie dagen kon ze Nynaeve en Elayne weer benaderen door ze in hun dromen aan te spreken. In elk geval kon ze proberen met hen te praten. Je kon er nooit volkomen zeker van zijn dat de andere persoon wist dat je meer was dan een droom. Tenzij ze aan dit soort gesprekken gewend was, en dat waren Nynaeve en Elayne zeker niet. Ze had nog maar één keer op die manier met hen gesproken. In elk geval verontrustte de gedachte hen op te zoeken haar een beetje. Ze had er wederom een bijna nevelige nachtmerrie over gehad. Telkens wanneer Nynaeve of Elayne een woord wilde zeggen, struikelden ze en vielen plat op hun gezicht, lieten een kop of bord vallen of stootten een vaas om. Het was altijd iets dat bij de eerste schok al kapotkletterde. Nadat ze haar droom over Gawein als zwaardhand had verklaard, had ze dat bij alle dromen getracht. Tot nog toe zonder echt resultaat, maar ze wist zeker dat ze betekenis hadden. Misschien was het het beste de volgende ontmoeting af te wachten. Bovendien bestond altijd de kans dat ze weer op Gaweins droom zou stuiten en meegezogen zou worden. De gedachte alleen bezorgde haar al een rood hoofd. ‘De Car’a’carn is terug,’ zei Estair. ‘Hij ontvangt je zusters vanmiddag.’ Elke gedachte aan Gawein en de dromen verdween, Egwene keek fronsend in haar theekopje. Tweemaal binnen tien dagen. Hij was ongewoon snel terug. Waarom? Had hij op de een of andere manier van de Aes Sedai uit de Toren vernomen? Hoe? En als altijd ontlokte zijn uitstapje weer de hamvraag: hoe doet hij het?

‘Hoe doet hij wat?’ vroeg Estair en Egwene knipperde geschrokken met haar ogen omdat ze hardop had gepraat.

‘Hoe komt het dat mijn maag door hem van streek raakt?’

Surandha schudde meelevend en grijnzend haar hoofd. ‘Het is een man, Egwene.’

‘Hij is de Car’a’carn,’ zei Estair heel nadrukkelijk en met te veel eerbied. Egwene zou helemaal niet verbaasd zijn als zij ook zo’n stomme haarband om zou doen.

Surandha viel Estair er meteen op aan. Hoe kon ze ooit een vestehoofd aanpakken, laat staan een sibbehoofd of een stamhoofd, als ze niet besefte dat een man niet anders werd als hij leiding gaf? Estair hield daarentegen strak en ferm vol dat het met de Car’a’carn anders was. Een oudere vrouw, Mera, die op bezoek was bij haar dochter, boog zich naar hen toe en zei dat de manier om een hoofd van een veste of een stam, óf de Car’a’carn aan te pakken dezelfde was als de manier waarop je een echtgenoot aanpakte. Daardoor moest Baerin, een andere bezoekster, lachen en ze merkte op dat je dan heel snel het mes van de dakvrouwe voor je voeten had liggen, een verklaring van een vete. Baerin was voor haar trouwen een Speervrouw geweest, maar iedereen kon met iedereen een vete aangaan, met uitzondering van een Wijze of een smid. Voor Mera goed en wel was uitgesproken, mengden allen, behalve de gai’shain, zich in het gesprek, waardoor de arme Estair werd overstemd – de Car’a’carn was een hoofd onder hoofden, niets hogers in ieder geval – en besprak iedereen wat het beste was: een sibbehoofd rechtstreeks aanschieten of eerst met zijn dakvrouwe praten. Egwene besteedde er weinig aandacht aan. Rhand zou toch geen dwaze dingen doen? Hij koesterde terechte twijfels over Elaida’s brief, maar geloofde niettemin het schrijven van Alviarin dat niet alleen veel hartelijker was, maar regelrecht kruiperig. Hij meende vriendschap, zelfs volgelingen, in de Witte Toren te kunnen vinden. Zij dacht van niet. Drie Eden of geen Drie Eden, ze was ervan overtuigd dat Elaida en Alviarin samen die tweede brief hadden bekonkeld, met al dat belachelijke gepraat over ‘neerknielen in zijn straling’. Het was gewoon een spelletje om hem in de Toren te krijgen.

Ze tuurde droevig naar haar handen, zuchtte en zette haar kopje neer. De gai’shain had het al opgepakt voor haar hand zich had teruggetrokken.

‘Ik moet weg,’ zei ze tegen de twee leerlingen, ik besef opeens dat ik nog iets moet doen.’ Surandha en Estair zeiden iets in de zin van meegaan – nou, meer dan iets, want als Aiel iets zeiden, meenden ze het ook – maar ze gingen helemaal in het gesprek op en maakten geen tegenwerpingen toen Egwene erop stond dat ze bleven. Ze sloeg haar omslagdoek weer om het hoofd en liet de steeds luidere stemmen achter. Mera gaf net Estair in niet mis te verstane woorden te kennen dat ze uiteindelijk een Wijze zou worden, maar dat ze tot die dag best mocht luisteren naar een vrouw die een man in toom hield en zonder hulp van een zustervrouw drie dochters en twee zoons had opgevoed. Egwene dook het rondwervelende stof weer in.

In de stad probeerde ze door de overvolle straten te sluipen zonder dat het op sluipen leek, ze probeerde alle kanten op te kijken en de indruk te geven alleen recht voor zich uit te kijken. De kans Nesune tegen het lijf te lopen was klein, maar... Voor haar stapten twee vrouwen, in eenvoudige kleren en kraakheldere schonen, opzij om de ander voorbij te laten, maar beiden stapten dezelfde kant op zodat ze weer recht tegenover elkaar stonden. Ze verontschuldigden zich zacht en iedere vrouw stapte weer opzij. Dezelfde kant op. Nog meer verontschuldigingen, en als in een dans bewogen ze beiden opnieuw. Tegelijk. Toen Egwene langs hen liep, stapten ze nog in volmaakte eenheid links en rechts, terwijl hun gezichten rood werden en verontschuldigingen werden weggeslikt achter opeengeperste lippen. Ze had geen idee hoe lang dat nog door kon gaan, maar het was goed eraan te denken dat de ta’veren Rhand in de stad was. Licht, met hem in de buurt werd het zelfs aannemelijk dat ze tegen alle zes Aes Sedai zou botsen, waarbij tegelijk een windvlaag de doek van haar hoofd rukte en drie mensen haar met Egwene Sedai aanspraken. Met Rhand in de stad zou het zelfs niet ongelooflijk zijn als ze Elaida tegen het lijf liep.

Ze haastte zich verder met steeds wildere ogen en werd steeds ongeruster dat ze gevangen zou worden in een kolking van de ta’veren. Gelukkig stapten de mensen snel opzij bij het zien van een Aielse met wilde ogen en het hoofd in een doek – ze kenden toch niet het verschil tussen een doek en een sluier – waardoor ze bijna kon hollen, maar ze kwam pas op adem nadat ze door een achterdeurtje het Zonnepaleis was binnengeglipt.

Er hing een sterke eetlucht in de smalle gang en mannen en vrouwen in livrei haastten zich weg of kwamen terug. Anderen, in hemdsmouwen, bliezen even uit of wapperden met hun schort voor wat koelte. Allen staarden haar stomverbaasd aan. Waarschijnlijk was hier bij de keukens al die jaren nooit iemand anders dan een bediende geweest en zeker geen Aielse. Ze keken of Egwene meteen een speer onder haar rok vandaan zou halen.

Ze wees een rond mannetje aan die zijn nek met een doek afveegde. ‘Weet jij waar Rhand Altor is?’

Hij schrok, zijn ogen schoten schichtig naar de andere bedienden die snel wegschoven. Schuifelend met zijn voeten wilde hij heel graag hun voorbeeld volgen. ‘De Drakenheer, eh... vrouwe? In zijn vertrekken? Dat neem ik tenminste aan.’ Hij schuifelde buigend opzij. ‘Als vrouw... eh... als mijn vrouwe me wil vergeven dan moet ik weer aan...’

‘Jij brengt me erheen,’ zei ze ferm. Ditmaal ging ze niet ronddolen. Hij onderdrukte snel een zucht, liet zijn ogen nog eenmaal naar zijn verdwenen vrienden schieten en wierp haar een snelle, angstige blik toe om te zien of hij haar had beledigd. Daarna schuifelde hij weg om zijn livrei te pakken. Hij vond handig zijn weg door het doolhof van paleisgangen, liep snel, bij elke hoek haar toebuigend, en ten slotte wees hij met een buiging op de grote deuren die de gouden rijzende zon vertoonden en bewaakt werden door een Speervrouw en een Aielman. Ze voelde even verachting toen ze hem wegstuurde. Ze begreep niet waarom; hij deed enkel waarvoor hij loon kreeg. De Aielman bleef gewoon staan terwijl ze aan kwam lopen, een heel lange man van middelbare leeftijd, met een tors en schouders als een bierton en kille grijze ogen. Egwene kende hem niet en hij was zichtbaar van plan haar weg te sturen. Gelukkig kende ze de Speervrouw. ‘Laat haar maar door, Maric,’ zei Somara grijnzend. ‘Dit is de leerlinge van Amys, van haar en Bair en Melaine. Volgens ons de enige leerlinge die drie Wijzen tegelijk dient. En zo te zien moest ze van hen met enkele welgekozen woorden naar Rhand Altor hollen.’

‘Hollen?’ Marics gegrinnik verzachtte zijn gezicht en ogen niet. ‘Kruipen, lijkt wel.’ Hij richtte zijn ogen weer op de gang. Egwene hoefde niet te vragen wat hij bedoelde. Ze trok een doekje uit haar riembuidel en veegde haastig haar gezicht af. Niemand nam je woorden ernstig als je heel vuil binnenkwam en Rhand moest luisteren. in elk geval belangrijke woorden, Somara. Hij is alleen, hoop ik? De Aes Sedai zijn er nog niet?’ Het doekje zag er smerig en vuil uit en zuchtend stopte ze het weg in haar beurs.

Somara schudde het hoofd. ‘Dat duurt nog wel even. Wil je tegen hem zeggen voorzichtig te zijn? Ik wil niet oneerbiedig doen over je zusters, maar hij kijkt niet voor hij springt. Hij is dwars.’ ik zal het hem zeggen.’ Egwene kon een grijns niet bedwingen. Ze had Somara al eerder zo horen praten – met die vermoeide moederlijke trots voor een al te avontuurlijke zoon van ongeveer tien – en enkele andere Speervrouwen praatten net zo. Het moest een soort Aielgrapje zijn en ook al begreep ze het niet, ze steunde van harte elke poging te voorkomen dat hij naast zijn schoenen ging lopen, ik zal hem ook vertellen dat hij zijn oren moet wassen.’ Somara kon niet voorkomen dat ze knikte. Egwene haalde diep adem. ‘Somara, mijn zusters mogen niet horen dat ik hier ben.’ Maric keek haar nieuwsgierig aan, tussen zijn blikken op elke bediende die de gang in kwam lopen. Ze moest oppassen. ‘We zijn niet echt bevriend, Somara. Je mag feitelijk zeggen dat we als zusters niet verder van elkaar af kunnen staan.’

‘Het ergste kwade bloed bestaat tussen eerstezusters,’ zei Somara knikkend. ‘Ga naar binnen. Van mij zullen ze je naam niet horen en als Marics tong te veel ratelt, draai ik er een knoop in.’ Maric, die met kop en schouders boven haar uitstak en wel twee keer zo zwaar was, glimlachte zonder haar aan te kijken.

De gewoonte van de Speervrouwen haar zonder aankondiging naar binnen te laten gaan, had haar in het verleden al verlegen ogenblikken bezorgd, maar ditmaal zat Rhand niet in bad. De vertrekken hadden zo te zien de koning toebehoord en de voorkamer was meer een troonzaal in het klein. Klein in vergelijking met de echte troonzaal. De menslange kronkelstralen van de gouden zon, ingelegd in de glimmende stenen vloer, waren de enige ronde vormen in het vertrek. Hoge spiegels in strakke gouden lijsten hingen aan de muren onder brede, rechte vergulde banden, en de brede kroonlijst bestond uit gouden driehoeken die elkaar als schubben overlapten. Zwaar vergulde stoelen, aan weerszijden van de rijzende zon, zorgden met hun hoge rugleuningen voor twee strakke opgaande lijnen. Rhand zat in een andere stoel, die nog zwaarder verguld was, een veel hogere rug had en op een kleine verhoging stond die ook weer met goud was afgezet. Rhand droeg een roodzijden jas met goudborduursel, en in de kromming van zijn arm lag de fraai bewerkte Seanchaanse speer. Hij keek boos. Hij leek een koning, een die een moord ging plegen.

Ze zette haar vuisten in haar zij. ‘Somara zei dat je meteen je oren moest wassen, jongeman.’ Zijn hoofd schoot omhoog. Verrassing en iets van woede waren kort zichtbaar. Grijnzend stapte hij omlaag en gooide de halve lans op de zitting. ‘Bij het Licht, wat heb jij uitgespookt?’ Hij liep naar haar toe, pakte haar bij de schouder en draaide haar om zodat ze in een spiegel kon kijken.

Onwillekeurig kromp ze in elkaar. Ze zag er niet uit. Het stof dat door de doek was gedrongen – modder nu, door al dat zweet – trok strepen over haar wangen en ronde vegen op het voorhoofd, waar ze had getracht het schoon te vegen.

‘Ik zal Somara wat water laten halen,’ zei hij droog. ‘Misschien denkt zij dat het voor mijn oren is.’ Zijn grijns was onverdraaglijk. ‘Dat hoeft niet,’ zei ze hem, zo waardig als ze op kon brengen. Ze wilde zich hier niet wassen. Dat gunde ze hem niet. Ze trok het reeds smerige doekje uit haar beurs en begon gehaast het ergste weg te poetsen. ‘Je ontmoet Coiren en de anderen straks. Ik hoef je niet te waarschuwen dat ze gevaarlijk zijn, hè?’

‘Ik denk dat je dat net hebt gedaan. Ze komen niet allemaal. Ik heb gezegd niet meer dan drie, dus komen ze met drie.’ In de spiegel hield hij zijn hoofd schuin alsof hij luisterde. Hij knikte en zijn stem klonk fluisterzacht. ‘Ja, ik kan er drie aan als ze niet te sterk zijn.’ Opeens merkte hij dat ze keek. ‘Maar als een van hen Moghedien met een pruik op is, of Semirhage, zit ik natuurlijk in de prut.’

‘Rhand, maak er geen grapjes over.’ Het doekje hielp niet veel. Met enorme tegenzin spuugde ze erop; je kon niet keurig op een doekje spugen, ik weet hoe sterk je bent, maar het zijn Aes Sedai. Je kunt je niet gedragen alsof het vrouwen van het platteland zijn. Ook al neem je aan dat Alviarin aan je voeten zal neerknielen met al haar vriendinnen erbij; deze zusters komen van Elaida. Je denkt toch niet dat ze iets anders willen dan jou aan de lijn leggen, hè? Kort en goed komt het hierop neer: je kunt ze beter wegsturen.’

‘En jouw ondergedoken vriendinnen vertrouwen?’ vroeg hij zacht. Veel te zacht.

Aan haar gezicht kon ze niets meer doen. Ze had het aanbod van water moeten aannemen. Nu ze had geweigerd, kon ze er ook niet meer om vragen. ‘Je weet dat je Elaida niet kunt vertrouwen,’ zei ze voorzichtig, terwijl ze hem weer aankeek. Denkend aan wat er de vorige keer was gebeurd, wilde ze het niet eens hebben over de Aes Sedai in Salidar. ‘Dat weet je.’

‘Ik vertrouw geen enkele Aes Sedai. Ze zullen proberen mij te...’ – er klonk een aarzeling in door alsof hij een ander woord wilde kiezen maar ze kon niet bedenken welk – ‘gebruiken en ik zal trachten hen te gebruiken. Een mooie gesloten kring, nietwaar?’ Als ze ooit de mogelijkheid overwoog hem in de buurt te laten komen van de Aes Sedai in Salidar, dan gaven zijn ogen haar nu ongelijk. Ze keken zo hard en koud dat ze inwendig rilde.

Als hij misschien kwaad genoeg werd, als hij genoeg vlammen bij Coiren aanwakkerde zodat het gezantschap met lege handen naar de Toren terugkeerde, alleen... ‘Als jij zoiets mooi vindt, dan neem ik aan dat het zo is. Jij bént de Herrezen Draak. Nou, aangezien je van plan bent ermee door te gaan, kun je het maar beter goed doen. Denk eraan dat het Aes Sedai zijn. Zelfs een koning luistert met eerbied naar een Aes Sedai, ook al is hij het niet met hen eens, maar hij zou na een oproep wel meteen te paard naar Tar Valon gaan. Ook de Hoogheren en zelfs Pedron Nial.’ De dwaas grinnikte weer of liet in ieder geval zijn tanden zien. De rest van zijn gezicht vertelde evenveel als een rotswand. ‘Ik hoop dat je luistert. Ik probeer je te helpen. Laat ze niet blazen als verzopen katten. Ze zullen van de Herrezen Draak even weinig onder de indruk komen als ik, ondanks je mooie jas, de troon of die stomme staf.’ Ze keek kwaad naar de halve speer met de kwast. Licht, ze kreeg kippenvel van dat ding! ‘Ze vallen niet op hun knieën neer als ze je zien en je gaat er niet aan dood als ze dat niet doen. Je gaat er ook niet aan dood als je enige hoffelijkheid toont. Buig die koppige nek van je eens. Het is niet vernederend om gepaste achting te tonen en wat bescheidenheid.’

‘Gepaste achting,’ zei hij nadenkend. Zuchtend schudde hij droevig het hoofd en streek met een hand door zijn haar. ‘Ik neem aan dat ik tegen een Aes Sedai niet op dezelfde manier kan praten als tegen een heer die achter mijn rug om plannetjes smeedt. Een goede raad, Egwene. Ik zal het proberen. Ik zal zo nederig zijn als een muis.’ Ze wilde niet laten merken dat ze haast had en wreef opnieuw haar gezicht af met het doekje om haar stomverbaasde blik te verbergen. Ze wist niet echt zeker of haar ogen uitpuilden, maar ze dacht van wel. Haar hele leven had hij zijn kin hoog gehouden en volgehouden dat links beter was wanneer zij hem erop wees dat het rechts moest zijn! Waarom ging hij juist nu naar haar luisteren?

Was er iets goeds aan de huidige toestand? Het zou hem geen kwaad doen als hij de Aes Sedai enige achting betoonde, zelfs als ze Elaida steunden. Het was het idee van onbeschaamdheid bij een zuster dat haar echt van haar stuk bracht. Daarentegen wilde ze ook dat hij onbeleefd was, zo hoogmoedig als hij nooit eerder was geweest. Het had geen zin alles weer in te trekken. Nu niet, zo dom was hij niet. Slechts doodvermoeiend.

‘Ben je alleen daarvoor gekomen?’ vroeg hij.

Ze kon nog niet vertrekken. Er bestond een kans dat ze alles nog goed kon breien of er tenminste voor kon zorgen dat hij niet zo’n schaapskop was om mee naar Tar Valon te gaan. ‘Weet je dat er een golfvrouwe van het Zeevolk op een schip in de rivier is? Wit Schuim heet het.’ Dat was een even goed onderwerp als wat dan ook. ‘Ze is hier gekomen om met je te praten en ik hoor dat ze ongeduldig wordt.’ Dat laatste had ze van Gawein. Erian had zich naar het schip laten roeien om uit te zoeken wat het Zeevolk zo ver van zee deed. Ze had geen toestemming gekregen aan boord te komen en was teruggekeerd met een stemming die je bij een gewone vrouw laaiend noemde. Egwene had een redelijk vermoeden waarom ze er waren, maar dat ging ze Rhand niet aan de neus hangen. Hij mocht ook weleens iemand ontmoeten zonder de verwachting dat ze neerknielden. ‘De Atha’an Miere zit blijkbaar overal.’ Rhand ging in een van de stoelen zitten. Om de een of andere reden verkneukelde hij zich, maar ze durfde te zweren dat het met het Zeevolk niets te maken had. ‘Berelain zegt dat ik die Harine din Togara Tweewinden dien te ontvangen, maar als ze het karakter heeft dat Berelain beschrijft, mag ze wachten. Er zijn al meer dan genoeg vrouwen boos op me.’ Dat gaf haar bijna een kans, maar niet helemaal. ‘Ik begrijp niet waarom. Je hebt altijd iets innemends over je.’ Onmiddellijk wenste ze dat niet te hebben gezegd. Het versterkte slechts wat ze niet wilde dat hij deed.

Hij leek haar niet te hebben gehoord en fronste. ‘Egwene, ik weet dat je Berelain niet mag, maar ga je niet te ver? Ik bedoel, het lukt je uitstekend een echte Aielse te worden. Ik kan me voorstellen dat je haar nog eens aanbiedt met de speren te dansen. Ze was stil door iets, verontrust, maar wilde niets zeggen.’

Waarschijnlijk had de vrouw een man getroffen die nee tegen haar had gezegd. Dat was al voldoende om Berelains wereld tot in haar grondvesten te laten schudden. ‘Ik heb na de Steen van Tyr nog geen tien woorden tegen haar gezegd en daarvoor niet veel meer. Rhand, denk je niet dat...’

Een van de deuren ging wijd genoeg open voor Somara, die hem meteen weer achter zich sloot. ‘De Aes Sedai zijn er, Car’a’carn.’ Rhands hoofd wendde zich pijlsnel naar de deur, zijn gezicht was van steen. ‘Ze zouden pas...! Dus ze willen me onverhoeds overvallen, niet? Ze zullen moeten leren dat ik hier de regels bepaal.’ Op datzelfde ogenblik kon het Egwene niets schelen of ze hem in zijn ondergoed wilden betrappen. Elke gedachte aan Berelain verdween. Somara maakte een gebaartje dat misschien medeleven uitdrukte. Ook dat kon haar niets schelen. Als zij het vroeg, kon Rhand ervoor zorgen dat de Aes Sedai haar niet meenamen. Ze moest dan wel voortaan vlak bij hem blijven, zodat ze haar niet konden afschermen en ontvoeren zodra ze het waagde haar neus op straat te vertonen. Ze hoefde het maar te vragen en zich onder zijn bescherming te stellen. Vergeleken met een ontvoering in een zak naar de Witte Toren was die keus zo weinig beter dat ze er maagpijn van kreeg. Allereerst zou ze nooit Aes Sedai worden wanneer ze zich achter zijn rug verborg, en verder knarsten haar tanden al bij het idee zich achter iemand te verbergen. Maar ze waren ei; vlak achter de deur en binnen de kortste keren kon ze zo goed als in die zak zitten. Langzaam en diep ademhalen hielp niets om haar gevoelige zenuwen te bedaren. ‘Rhand, is er een andere uitgang? Als die er niet is, verberg ik me in een van de andere kamers. Ze mogen niet weten dat ik hier ben. Rhand? Rhand! Luister je?’

Hij zei iets, maar zeer zeker niet tegen haar. ‘Jij bent er wél,’ fluisterde hij hees. ‘Het is geen toeval meer dat je dat precies nu denkt.’ Hij staarde met een woeste, misschien bevreesde blik in het niets. ‘Bloedvuur, geef antwoord! Ik weet dat je er bent!’

Egwene maakte haar lippen vochtig voor ze zich kon bedwingen. Somara mocht Rhand best aangapen met een diepgevoelde moederlijke zorg – terwijl hij de grap niet eens opving – maar Egwenes maag maakte misselijke rondjes. Hij kon niet plotseling krankzinnig zijn geworden. Dat kon niet. Maar het leek erop dat hij zojuist naar een verborgen stem had geluisterd en misschien ook iets had gezegd. Ze herinnerde zich niet dat ze naar hem toeliep, maar opeens hield ze haar hand tegen zijn voorhoofd. Nynaeve zei altijd dat je eerst moest kijken of iemand koorts had, maar wat voor zin dat op dit ogenblik had... Wist ze maar meer dan dat kleine beetje van Heling, maar ook dat zou hier niet helpen. Niet als hij... ‘Rhand, ben je...? Voel je je wel goed?’

Hij vermande zich en schoof achteruit, weg van haar hand en gluurde haar achterdochtig aan. Meteen daarna richtte hij zich op, greep haar arm en sleurde haar zo snel de kamer door dat ze bijna over haar rok struikelde om hem bij te houden. ‘Blijf daar stilstaan,’ beval hij bruusk, terwijl hij haar naast de verhoging plaatste en achteruitstapte. Terwijl ze stevig en vooral opvallend over haar arm wreef, wilde ze hem achternalopen. Mannen beseften nooit hoe sterk ze waren. Zelfs Gawein wist dat niet, al vond ze dat bij hem niet erg. ‘Wie denk je wel dat je...’

‘Blijf daar!’ Vol afkeer voegde hij eraan toe: ‘Vloekvent, het lijkt wel of het rimpelt als je je beweegt. Ik ga hem aan de vloer bevestigen, maar je kunt nog steeds niet rondspringen. Ik weet niet hoe groot ik het kan maken en dit is niet de tijd om dat uit te zoeken.’ Somara’s mond was opengevallen, hoewel ze hem meteen weer dichtklemde. Aan de vloer bevestigen? Waar had hij het over? Het antwoord overviel haar zo plotseling dat ze vergat naar die vent te vragen. Rhand had saidin om haar heen geweven. Haar ogen gingen wijd open. Ze ademde te snel, maar kon zich niet beheersen. Was het dicht bij haar? Ieder vezeltje verstand zei haar dat de bezoedeling niet uit zijn geweven stroom kon sijpelen. Hij had haar al eerder met saidin aangeraakt, maar dat idee maakte het slechts erger. Als vanzelf trok ze haar schouders bij elkaar en hield haar rok strak om zich heen. ‘Wat...? Wat heb je gedaan?’ Ze was heel trots het zo te kunnen zeggen, wat trillerig misschien, maar in de verste verte geen krijsend gejank.

‘Kijk eens in de spiegel,’ lachte hij. Lachte!

Mopperig gehoorzaamde ze... en haar mond viel wijd open. Daar, in het verzilverde glas zag ze de vergulde stoel op de verhoging, een deel van de rest van de kamer, maar niet haarzelf, ik... ik ben onzichtbaar,’ zuchtte ze. Moiraine had hen eens achter een scherm van saidar verborgen, maar hoe had hij dit geleerd?

‘Veel beter dan je onder mijn bed te verstoppen,’ zei hij tegen een stuk lucht dat zich rechts van haar hoofd bevond. Alsof ze ooit aan zoiets zou denken! ik wil je laten zien hoeveel achting ik kan opbrengen.’ Zijn stem klonk weer ernstig. ‘Bovendien zul je misschien iets opmerken wat ik mis. Misschien ben je zelfs bereid het mij te vertellen.’ Met een blaffende lach sprong hij op de verhoging, pakte de speer op en ging zitten. ‘Stuur ze maar binnen, Somara. Laat het gezantschap van de Witte Toren de Herrezen Draak naderen.’ Zijn verwrongen glimlach maakte Egwene net zo ongerust als de nabijheid van de geweven saidin. Hoe dichtbij was dat bloedspul?

Somara verdween en even later gingen beide deuren wijd open. Een plompe, statige vrouw in een donkerblauw gewaad, dat moest Coiren zijn, kwam als eerste binnen. Eén pas achter haar volgden Nesune, in een eenvoudig bruin wollen gewaad, en een ravenzwarte Aes Sedai in groene zijde, een mooie vrouw met een rond gezicht en een volle veeleisende mond. Egwene zag graag dat een Aes Sedai de kleuren van haar Ajah droeg, en Witten deden het bij elke gelegenheid. Die derde vrouw kon van alles zijn, maar zeker geen Groene, aan de harde blik te zien die ze op Rhand wierp zodra ze een stap in het vertrek had gezet. Kille waardigheid verborg haar minachting amper, verborg het misschien voor iedereen die niet aan Aes Sedai gewend was. Zou het Rhand opvallen? Misschien niet. Hij leek alleen aandacht voor Coiren te hebben, maar van haar gezicht viel niets af te lezen. Nesune nam natuurlijk alles in haar op; haar felle ogen schoten alle kanten uit. Op dat ogenblik was Egwene heel blij met de verhulling die hij voor haar had geweven. Ze wilde haar gezicht afdeppen met het doekje in haar hand, maar verstarde meteen. Hij had gezegd dat hij het aan de vloer had vastgemaakt. Had hij dat gedaan? Licht, voor zover zij wist kon ze hier open en bloot voor hun ogen staan. Al gleed Nesunes blik wel zonder hapering door haar heen. Zweet druppelde van Egwenes gezicht. Het stroomde van haar gezicht. Bloedvuur! Ze zou volmaakt gelukkig zijn geweest met een schuilplekje onder zijn bed! De Aes Sedai werden gevolgd door ruim tien andere vrouwen, eenvoudig gekleed en met een ruw linnen stofmantel over hun rug. De meesten zagen er sterk uit, maar het gewicht van twee niet al te kleine kisten deed hen zwoegen. De glimmende koperbanden toonden de Vlam van Tar Valon. De dienstmeiden zetten de kisten met een hoorbare zucht van opluchting neer, bewogen hevig hun armen of duwden hun vuisten in de rug. De deuren sloegen dicht en Coiren en de andere twee maakten volmaakt tegelijk een knix, al was die niet erg laag. Rhand was zijn stoel al uit voor ze weer recht stonden. De gloed van saidar omringde de Aes Sedai. Van alle drie samen; ze hadden zich gekoppeld. Egwene probeerde zich te herinneren wat ze had gezien en hoe ze het hadden gedaan. Ondanks de gloed zagen ze er uiterlijk kalm en onverstoorbaar uit, terwijl Rhand naar de dienstmeiden beende en gezicht voor gezicht strak bekeek.

Wat was hij aan...? Natuurlijk! Hij wilde zeker weten dat niemand het leeftijdloze gezicht van een Aes Sedai had. Egwene schudde het hoofd en verstarde weer. Hij was een dwaas als hij dat afdoende vond. De meesten zagen er veel te oud uit – niet gewoon oud, maar je kon hun leeftijd schatten – maar er waren er twee zo jong dat ze pas verheven zusters konden zijn. Ze waren geen... Egwene kon de vaardigheid alleen in de drie Aes Sedai voelen, en ze was er dicht genoeg bij – maar hij kon het zeker niet op het oog ontdekken.

Hij tilde de kin van een jonge vrouw op en glimlachte in haar ogen. ‘Wees niet bang,’ zei hij zachtjes. Ze wankelde alsof ze ging flauwvallen. Met een zucht draaide Rhand zich om. Hij keek de Aes Sedai niet aan terwijl hij langs hen liep. ‘U geleidt niet in mijn aanwezigheid,’ zei hij vastberaden. ‘Laat gaan.’ Er gleed een schattende blik over Nesunes gezicht, maar de andere twee keken plechtig toe hoe hij ging zitten. Zijn arm wrijvend – Egwene was erbij geweest toen hij voor het eerst die prikkels herkende – zei hij luider: ik zei dat jullie bij mij niet geleiden. Zelfs geen saidar omhelzen.’

Een heel lang ogenblik gleed voorbij, terwijl Egwene in stilte bad. Wat zou hij doen als ze de Ware Bron bleven vasthouden? Proberen hen af te schermen? Een vrouw af te snijden van saidar wanneer ze het al had omhelsd, was veel moeilijker dan haar van tevoren afschermen. Ze wist niet zeker of hij dat kon met drie vrouwen die bovendien gekoppeld waren. Nog erger, wat zouden zij doen als hij iets wilde proberen? De gloed verdween en ze kon nog net voorkomen dat ze opgelucht zuchtte. Zijn weefsel maakte haar onzichtbaar, maar smoorde duidelijk geen enkel geluid.

‘Veel beter.’ Rhands glimlach was voor alle drie, maar ontbrak volkomen in zijn ogen. ‘Laten we opnieuw beginnen. Dit is het begin. Jullie zijn geëerde gasten en jullie zijn net binnengekomen.’ Ze begrepen het natuurlijk. Hij was niet aan het raden. Coiren verstijfde iets, en de ogen van de ravenzwarte vrouw werden echt wat groter. Nesune knikte slechts in zichzelf en voegde in gedachten iets aan haar aantekeningen toe. Egwene hoopte wanhopig dat hij zou oppassen. Nesune zou niets over het hoofd zien.

Het kostte Coiren zichtbaar moeite, maar ze sterkte zich, streek haar gewaad goed en ging bijna de stola schikken die ze niet droeg, ik heb de eer,’ verkondigde ze op galmende toon, ‘Coiren Saeldain Aes Sedai te zijn, gevolmachtigde van de Witte Toren en speciale gezant van Elaida do Avriny a’Roihan, Waker van de Zegels, de Vlam van Tar Valon, de Amyrlin Zetel. De andere twee stelden zich iets minder uitbundig voor, met hun eretitel van Aes Sedai. De vrouw met de harde ogen bleek Galina Casban te zijn.

‘Ik ben Rhand Altor.’ De eenvoud was een scherpe tegenstelling. Zij hadden de woorden Herrezen Draak niet gebruikt, hij evenmin, maar op de een of andere manier leek de titel toch zwak in het vertrek rondgefluisterd te worden.

Coiren haalde diep adem en bewoog haar hoofd alsof ze dat gefluister hoorde. ‘Wij zijn hier om een goedgunstige uitnodiging aan de Herrezen Draak te overhandigen. De Amyrlin Zetel heeft waargenomen en volledig onderkend dat er tekenen zijn geschied en voorspellingen vervuld, waardoor...’ Binnen korte tijd bereikte de lage, doordringende stem het punt dat Rhand ‘met alle zo terechte eer’ mee behoorde te gaan naar de Witte Toren en dat Elaida bij zijn welwillende instemming niet slechts de bescherming van de Witte Toren aanbood, maar hem ook verzekerde van de volle steun die het gezag en de invloed van die Witte Toren hem konden geven. Er bloeiden nog vele bloemen in Coirens toespraak voor ze besloot met: ‘... en als teken hiervan zendt zij u dit kleine geschenk.’

Ze wendde zich naar de kisten, hief haar hand en aarzelde toen met een uiterst zwak glimlachje. Ze moest tweemaal wenken voor de dienstmeiden het begrepen en de met koper beslagen deksels optilden. Blijkbaar was het plan geweest ze met saidar open te gooien. De kisten zaten vol leren zakken. Op een tweede, nog feller gebaar knoopten de vrouwen de zakken open.

Egwene slikte een zucht weg. Geen wonder dat die vrouwen zo hadden gesteund en gekreund. In de open zakken glommen gouden munten van iedere waarde, fonkelden ringen en glinsterden kettingen en losse edelstenen. Zelfs als er rommel tussen zat, zou het een fortuin zijn.

Achteruitgeleund in de troon keek Rhand naar de kisten met iets dat een glimlach benaderde. De Aes Sedai namen hem op, hun gezichten vormden strakke maskers, maar Egwene dacht iets van voldoening in Coirens ogen te ontdekken en wat meer verachting rond de volle lippen van Galina. Nesune... Nesune was het echte gevaar. Opeens klapten de deksels onaangeraakt hard dicht en de dienstmeiden sprongen opzij en wisten hun gegil niet te onderdrukken. De Aes Sedai verstijfden en Egwene riep even vurig het Licht aan als ze stond te zweten. Ze wilde dat hij hovaardig en een tikje lomp overkwam, maar niet zo erg dat ze met strakke rug zouden besluiten hem ter plekke te stillen.

Opeens bedacht ze dat hij tot dusver weinig ‘nederig als een muis’ was geweest. Hij was het nooit van plan geweest. De man had wat gespeeld met haar! Als ze niet zo bang was geweest dat haar knieën knikten, was ze naar hem toegegaan en had ze hem een draai om zijn oren gegeven.

‘Dat is heel veel goud,’ zei Rhand. Hij leek ontspannen en zijn glimlach vulde zijn hele gezicht, ik kan goud altijd nuttig gebruiken.’ Egwene knipperde met haar ogen. Het klonk bijna hebzuchtig! Coiren beantwoordde hem met een eigen glimlach, en leek nu het toonbeeld van overtuigde voldoening. ‘De Amyrlin Zetel is uiteraard zeer vrijgevig. Bij uw aankomst in de Witte Toren...’

‘Mijn aankomst in de Witte Toren,’ onderbrak Rhand haar alsof hij hardop nadacht. ‘Ja, ik zie met verlangen uit naar de dag dat ik in de Toren sta.’ Hij boog zich naar voren, een elleboog op zijn knie, en de Drakenstaf slingerde wat heen en weer. ‘Dat zal een tijdje duren, begrijpt u. Ik moet eerst nog wat afspraken nakomen, hier, in Andor, elders.’

Coirens mond verstrakte kort. Haar stem bleef echter even gladjes en vol. ‘We vinden het zeker geen enkel bezwaar om enkele dagen te rusten voor we aan onze terugreis naar Tar Valon beginnen. Mag ik u voor die korte tijd voorstellen dat een van ons u terzijde staat, om u raad te geven voor het geval u dat wenst? Wij hebben natuurlijk gehoord van Moiraines ongelukkige verscheiden. Ik kan mezelf niet voordragen, maar Nesune Sedai of Galina Sedai zouden uw verzoek ter wille zijn.’ Rhand nam het tweetal met een frons op en Egwene hield de adem in. Hij leek opnieuw ergens naar te luisteren of te luisteren of hij iets hoorde. Op haar beurt nam Nesune hem even openlijk op als hij haar opnam. Onbewust streken Galina’s vingers langs haar rok. ‘Nee,’ zei hij uiteindelijk en hij schoof weer naar achter met zijn armen op de armleuning, waardoor het zelfs nog meer op een troon leek dan eerst. ‘Het zou onveilig kunnen zijn. Ik zou het onaangenaam vinden als een van u per ongeluk een speer door de ribben krijgt.’ Coiren wilde wat zeggen maar hij overstemde haar. ‘Voor uw eigen veiligheid zou niemand van u mij dichter dan een span moeten benaderen. Het is het beste als u zo ver mogelijk van het Zonnepaleis vandaan blijft, tenzij u toestemming heeft. Ik zal het u laten weten wanneer ik klaar ben om mee te gaan, dat beloof ik.’ Opeens stond hij op. Op de verhoging stak hij zo ver boven de Aes Sedai uit dat die hun hoofd in de nek moesten leggen en aan de drie vrouwen was duidelijk te zien dat ze dit net als het onderhoud niet zo fijn vonden. Drie gezichten als uit rotssteen gehouwen staarden hem aan. ‘Ik zal u nu terug laten keren naar uw verblijf. Hoe sneller ik bepaalde dingen kan afhandelen, hoe eerder ik naar de Toren kan. Ik zal u berichten wanneer ik u weer kan ontvangen.’ Ze waren er niet blij mee zo plotseling te worden weggestuurd, het wegsturen op zich was al onaangenaam – Aes Sedai bepaalden zelf wanneer een ontvangst was afgelopen – maar ze konden slechts kleine kniebuiginkjes maken, waarbij hun ontevredenheid bijna door hun Aes Sedai-kalmte heen brak.

Terwijl ze zich omdraaiden, sprak Rhand weer langs zijn neus weg: ‘Ik vergat het te vragen. Hoe is het met Alviarin?’

‘Ze maakt het goed.’ Galina’s mond viel even open, haar ogen werden groot. Ze leek ervan geschrokken dat ze had geantwoord. Coiren twijfelde of ze deze kans zou aangrijpen iets te zeggen, maar Rhand bleef vol ongeduld wachten en tikte nog net niet met zijn voet op de vloer. Toen ze verdwenen waren, stapte hij omlaag, pakte de lans op en staarde naar de deuren die zich hadden gesloten. Egwene wachtte geen tel en beende naar hem toe. ‘Wat voor spelletje speel jij, Rhand Altor?’ Ze was al halverwege voor ze door een flits van haar beeld in de spiegel besefte dat ze recht door zijn saidinweefsel was gestapt. Gelukkig had ze er niet bij nagedacht. ‘Nou?’

‘Zij is er een van Alviarin,’ zei hij nadenkend. ‘Galina. Zij is een van Alviarins vriendinnetjes, durf ik te wedden.’

Ze plantte zich voor hem neer en snoof. ‘Je zou je geld verliezen en je ook nog met een riek in de voet steken. Galina is van de Rode Ajah, roder ken ik ze niet.’

‘Omdat ze me niet mag?’ Hij keek haar nu aan en ze wenste bijna dat hij dat niet zou doen. ‘Omdat ze bang van me is?’ Hij grijnsde niet, keek niet woest en staarde haar zelfs niet doordringend aan, maar zijn ogen leken dingen te weten die haar onbekend waren. Ze haatte het. Zijn glimlach verscheen zo onverwachts dat die haar verraste. ‘Egwene, verwacht jij dat ik meen een Ajah aan haar gezicht te kunnen herkennen?’

‘Nee, maar...’

‘In ieder geval zullen zelfs de Roden mij misschien nog volgen. Ze kennen de Voorspellingen net zo goed als ieder ander. De onbevlekte toren breekt en buigt de knie voor bet vergeten teken. Geschreven vóór er een Witte Toren was, maar een onbevlekte toren kan toch niets anders zijn? En het vergeten teken? Mijn banier, Egwene, met het oeroude teken der Aes Sedai.’

‘Bloedvuur, Rhand Altor.’ Haar vloek kwam er onhandiger uit dan haar lief was; ze was het niet gewend zulke dingen te zeggen. ‘Het Licht moge je branden! Je zult er toch niet ernstig over denken met hen mee te gaan? Dat kun je niet!’

Hij was vermaakt en toonde zijn tanden. Vermaak! ‘Heb ik niet gedaan wat je wilde? Wat ik moest doen volgens jou én wat je wilde?’ Haar lippen knepen zich verontwaardigd op elkaar. Het was al erg genoeg dat hij het wist, maar dat ze het recht in haar gezicht kreeg geslingerd, was gewoon grof. ‘Rhand, luister alsjeblieft naar me. Elaida...’

‘Nu is de vraag hoe we jou in de tenten terug kunnen krijgen zonder dat ze ontdekken dat jij erbij was. Ik vermoed dat ze ogen-en-oren in het paleis hebben.’

‘Rhand, je moet...’

‘Wat vind je van vervoer in een grote wasmand? Ik kan zorgen dat enkele Speervrouwen je bij de tenten afleveren.’

Ze stak bijna wanhopig haar handen op. Hij wilde haar even graag kwijt als de Aes Sedai daarnet. ‘Mijn eigen voeten zijn goed genoeg, dank je wel.’ Een wasmand, wel ja! ik zou me geen zorgen hoeven te maken als je me zou willen vertellen hoe je zomaar van Caemlin hierheen stapt, wanneer je dat wilt.’ Ze begreep niet waarom deze vraag haar tegen de haren in streek, maar het was wel zo. ik weet dat je het mij niet kunt bijbrengen, maar als je me vertelt hoe, kan ik misschien uitvinden hoe het met saidar werkt.’

Hij maakte geen grapje ten koste van haar, waarop ze eigenlijk rekende, maar pakte met beide handen de punten van haar omslagdoek beet. ‘Het Patroon,’ zei hij. ‘Caemlin.’ Een vinger van zijn linkerhand duwde de wol omhoog. ‘En Cairhien.’ Een vinger van de andere hand maakte een tent, en hij bewoog de twee punten naar elkaar toe. ik buig het Patroon en maak een bres van het ene naar het andere punt. Ik weet niet waar ik doorheen prik, maar er bestaat geen ruimte tussen het ene eind van het gat en het andere.’ Hij liet de doekpunten vallen. ‘Heb je daar wat aan?’

Bijtend op haar lip, keek ze zuur naar haar omslagdoek. Daar had ze helemaal niets aan. Enkel de gedachte aan het openscheuren van het Patroon voor een gat maakte haar misselijk. Ze had gehoopt dat het net zoiets zou zijn als ze had bedacht over Tel’aran’rhiod. Niet dat ze van plan was het ooit te gebruiken, natuurlijk niet, maar ze had nu alle tijd van de wereld en de Wijzen mopperden steeds dat de Aes Sedai vroegen hoe ze er in het vlees konden komen. Ze dacht dat er een manier zou zijn door... gelijkheid te scheppen – gelijkheid leek het enige gepaste woord – een gelijkheid tussen de echte wereld en de weerspiegeling ervan in de Dromenwereld. Dat zou een plek moeten vormen waar het mogelijk was van de ene plaats naar de andere te stappen. Als Rhands manier van reizen daar ook maar iets op had geleken, zou ze bereid zijn het te proberen, maar dit... Saidar deed wat je wilde, zolang je besefte dat het oneindig veel sterker was dan jij en zachtjes geleid moest worden. Als je probeerde het verkeerde te ontwringen dan was je voor je kon gillen, dood, verbrand of opgebrand. ‘Rhand, weet je zeker of het niet zinvol is de dingen hetzelfde te maken... of...’ Ze wist niet hoe ze het moest zeggen, maar hij schudde zijn hoofd al voor ze was uitgesproken.

‘Dat klinkt of je het weefsel van het Patroon verandert. Ik denk dat het mij in stukken zou scheuren, als ik dat zou proberen. Ik heb een gat geboord.’ Zijn vinger maakte een draaiende porrende beweging om het te tonen.

Nou ja, het had geen zin erover door te gaan. Ze schoof haar omslagdoek geërgerd goed. ‘Rhand, wat dat Zeevolk betreft. Ik weet niets meer van hen dan ik heb gelezen,’ – dat wist ze wel, maar ze ging het hem niet vertellen – ‘maar het moet om iets belangrijks gaan dat ze zo ver zijn gevaren om jou te spreken.’

‘Licht,’ mompelde hij verstrooid. ‘Je springt ook rond als een druppel water op een hete ovenplaat. Ik zal ze ontvangen wanneer ik tijd heb.’ Hij wreef kort over zijn voorhoofd en zijn ogen leken niets te zien. Hij knipperde met zijn ogen en zag haar weer. ‘Ben je van plan te blijven tot ze terugkomen?’ Hij wilde haar echt kwijt.

Ze bleef bij de deur staan, maar hij beende al door het vertrek naar achteren, de handen verstrengeld op de rug. Hij praatte in zichzelf, zachtjes, maar ze ving er iets van op. ‘Waar verberg je je, bloedvuur. Ik weet dat je er bent!’

Huiverend liet ze zichzelf uit. Als hij werkelijk reeds krankzinnig werd, kon ze er niets aan veranderen. Het Rad weefde wat het Rad wilde en het web moest aanvaard worden.

Ze besefte dat ze de bedienden die door de gang liepen aankeek en zich afvroeg wie de spionnen van de Aes Sedai waren. Ze dwong zich ermee op te houden. Het Rad weefde wat het Rad wilde. Met een knikje naar Somara rechtte ze haar schouders en probeerde niet heel hard weg te hollen, terwijl ze een weg zocht naar een bediendenpoort.

Er werd weinig gesproken in Arilyns mooiste koets terwijl die hobbelend van het Zonnepaleis wegreed, gevolgd door een wagen waarop de kisten hadden gestaan, maar die nu alleen de dienstmeiden en de koetsier vervoerde. Nesune plaatste de toppen van haar vingers tegen elkaar en tikte bedachtzaam tegen haar lippen. Een zeer boeiende jongeman. Een zeer boeiend onderwerp van studie. Haar voet raakte een verzamelkistje onder haar bankje; ze ging nooit ergens heen zonder enkele goede bewaarkistjes. Men zou toch denken dat de wereld allang goed was beschreven, maar na haar vertrek uit Tar Valon had ze vijftig nieuwe planten kunnen beschrijven, tweemaal zoveel insecten, de huid en botten van een vos, drie verschillende leeuweriken en niet minder dan vijf soorten grondeekhoorns, die volgens haar nergens in de boeken voorkwamen. ‘Ik wist niet dat je bevriend was met Alviarin,’ zei Coiren na een tijdje.

Galina snoof. ‘Je hoeft nog niet bevriend met haar te zijn om te weten dat ze in orde was bij ons vertrek.’ Nesune vroeg zich af of de vrouw wist dat ze pruilde. Misschien stond haar mond gewoon zo, maar je leerde toch te leven met je gezicht. ‘Denk je dat hij het echt wist?’ vervolgde Galina. ‘Dat wij... Het is onmogelijk. Hij moet het geraden hebben.’

Nesunes oren spitsten zich, hoewel ze tegen haar lippen bleef tikken. Dit was duidelijk een poging om van onderwerp te veranderen en bovendien een teken dat Galina zenuwachtig was. Weer bleef het een heel lange tijd stil, omdat niemand over Altor wilde praten en er geen ander onderwerp mogelijk leek te zijn. Waarom wilde Galina niet over Alviarin praten? Die twee waren zeker geen vriendinnen. Het kwam zelden voor dat een Rode een vriendin buiten haar eigen Ajah had. Nesune borg de vraag in een eigen vakje van haar geest op. ‘Als hij het heeft geraden, zou hij veel geld kunnen verdienen bij een beestenspul.’ Coiren was geen dwaas. Ongelooflijk hoogdravend, maar nooit dwaas. ‘Hoe belachelijk het misschien ook lijkt, we moeten aannemen dat hij saidar in een vrouw kan voelen.’

‘Dat kan rampzalig zijn,’ mompelde Galina. ‘Nee, het kan niet. Hij moet het geraden hebben. Iedere geleider zou veronderstellen dat wij saidar zouden omhelzen.’

Het gepruil van de vrouw ergerde Nesune. Deze hele reis ergerde haar. Ze zou meer dan gelukkig zijn geweest als haar gevraagd was om mee te gaan, maar Jesse Bilal had niets gevraagd. Jesse had haar praktisch persoonlijk op een paard getild. Misschien ging het in de andere Ajahs anders, maar van het hoofd van de Bruine Ajah-raad werd dit soort gedrag niet verwacht. Het ergste van alles was echter dat Nesunes reisgenoten zo sterk gericht waren op die jonge Altor dat ze voor al het andere blind leken.

‘Hebben jullie enig idee,’ peinsde ze hardop, ‘wie de zuster was die bij ons onderhoud aanwezig was?’

Misschien was het geen zuster – telkens wanneer zij de koninklijke librije bezocht leken er drie Aielvrouwen op te duiken van wie er twee konden geleiden – maar ze wilde zien hoe zij reageerden. Ze was niet teleurgesteld; of liever, ze was het wel. Coiren ging rechtop zitten, maar Galina staarde voor zich uit. Nesune kon een zucht niet onderdrukken. Ze waren echt blind. Ze hadden maar een paar stappen van een geleidster gestaan en hadden haar niet gevoeld omdat ze haar niet konden zien.

‘Ik weet niet hoe ze verborgen was,’ vervolgde Nesune, ‘maar het zou interessant zijn dat te ontdekken.’ Het moest zijn werk zijn, want een saidarweefsel zouden ze hebben gevoeld. De anderen vroegen niet of ze het zeker wist; Nesune wist altijd wanneer er geraden werd. ‘Een bevestiging dat Moiraine nog leeft.’ Galina schoof met een grimmige glimlach naar achter, ik stel voor dat we Beldeine dat uit laten zoeken. Dan pakken we Moiraine op en stoppen haar zolang in de kelder. Daarmee is ze uit de buurt van Rhand Altor en kunnen we haar samen met hem naar Tar Valon brengen. Ik betwijfel of hij het zal merken, zolang we hem genoeg goud onder de neus houden.’ Coiren schudde heftig het hoofd. ‘We hebben niet meer gegevens dan we reeds hadden, er is niets wat op Moiraine wijst. Het kan die geheimzinnige Groene zuster zijn. Ik ben het ermee eens dat we moeten uitzoeken wie ze is, maar al het andere dienen we zorgvuldig te overwegen. Ik ga niet alles wat zo zorgvuldig is uitgedacht, in de waagschaal zetten. We dienen te beseffen dat Altor met deze zuster, wie ze ook is, verbonden is en dat zijn verzoek om meer tijd slechts zijn beleid is. Gelukkig hebben we de tijd.’ Galina knikte, zij het met enige aarzeling. Ze zou nog eerder trouwen en boerin worden dan hun plannen in gevaar brengen.

Nesune stond zichzelf toe te zuchten. Behalve gewichtigdoenerij was het uitspreken van iets dat overduidelijk was, Coirens enige echte fout. Ze had best een goed verstand wanneer ze het gebruikte. En ze hadden inderdaad tijd. Haar voet raakte weer een van haar verzamelkistjes. Hoe alles verder ook verliep, de studie die ze over Rhand Altor ging schrijven, zou een hoogtepunt in haar leven worden.

Загрузка...