‘Ons erheen brengen?’ zei Covril terwijl ze met dikke fronsrimpels naar de kaart in Rhands handen keek. ‘Dan moeten wij een geweldige omweg maken, als ik me goed herinner waar Tweewater ligt. Ik verspil liever geen enkele dag om Loial te vinden.’ Erith knikte hevig. Haman, nog steeds met vochtige wangen van de tranen, schudde het hoofd vanwege al die haast, maar zei: ik kan dat niet toestaan. Aridhol... Shadar Logoth, zoals je het terecht noemt, is geen plek voor zo’n jong meisje als Erith. Eigenlijk is het voor niemand een gezonde plek.’
Rhand liet de kaart vallen en stond op. Hij kende Shadar Logoth beter dan hem lief was. ‘Jullie verliezen er niets door. In feite winnen jullie tijd. Ik zal jullie erheen laten reizen. Door een poort. Vandaag nog kunnen jullie het grootste stuk van de reis naar Tweewater achter de rug hebben. Zoveel tijd kost het niet. Ik weet dat jullie me recht naar die saidinpoort kunnen leiden.’ De Ogier konden de poorten voelen, als ze er niet te ver vandaan waren.
Hiervoor was opnieuw overleg achter de fontein nodig, waarbij Erith eiste aanwezig te zijn. Rhand ving slechts flarden op, maar het was duidelijk dat Haman, die verbeten zijn hoofd schudde, tegen het plan was, terwijl Covril, met de oren zo stijf omhoog dat het leek of ze daarmee duimen aan lengte won, erop stond het te doen. Aanvankelijk bezag Covril Erith net zo fronsend als Haman. Hoe de band tussen een schoonmoeder en schoondochter bij de Ogier ook was, ze vond zichtbaar dat de jongere vrouw zich er niet mee mocht bemoeien. Het duurde echter niet lang of ze veranderde van gedachten. De Ogiervrouwen sloten Haman min of meer in en hamerden onophoudelijk op hem in.
‘... veel te gevaarlijk. Veel te gevaarlijk,’ klonk Haman als een ver onweer.
‘... vandaag er al bijna zijn...’ Een licht gedonder van Covril.
‘... hij is al veel te lang in Buiten geweest...’ Een bijna zilveren geschal van Erith.
‘... haastige spoed is...’
‘... mijn Loial...’
‘... mijn Loial...’
‘... we staan op Mashadar zelf...’
‘... mijn Loial...’
‘... mijn Loial...’
‘... als Ouder kan...’
‘... mijn Loial...’
‘... mijn Loial...’
Haman kwam weer naar Rhand terug, aan zijn jas sjorrend alsof die half uitgetrokken was, gevolgd door de vrouwen. Covril hield haar gezicht strakker dan Erith, die met moeite een glimlach onderdrukte, maar hun pluimoren stonden in dezelfde vrolijke hoek en drukten op de een of andere wijze voldoening uit.
‘We hebben besloten,’ zei Haman stijf, ‘het aanbod te aanvaarden. Laten we een eind maken aan dit belachelijke rondhupsen, zodat ik naar mijn klassen terug kan keren. En naar de Stomp. Ahum. Ahum. Er dient de Stomp een heleboel over jou verteld te worden.’ Rhand gaf er niet om of Haman de Stomp zou zeggen dat hij een dwingeland was. De Ogier gingen weinig om met mensen, alleen voor het herstel van oude bouwwerken. Het was onwaarschijnlijk dat dit een gunstige of ongunstige invloed op iemand zou hebben. ‘Goed,’ zei hij. ik zal iemand uw spullen uit de herberg laten halen.’
‘We hebben alles bij ons.’ Covril liep om de fontein heen, bukte zich en kwam omhoog met twee grote pakken die erachter verborgen hadden gelegen. Elk pak zou voor een gewoon man een zware last zijn geweest. Ze overhandigde er een aan Erith en trok een riem van het andere pak over haar hoofd en schuin over haar borst zodat het op haar rug hing.
‘Als Loial hier was geweest,’ legde Erith uit, die haar pak ook op de rug nam, ‘konden we meteen zonder oponthoud terug naar stedding Tsofu. In het andere geval zouden we doorreizen. Zonder oponthoud.’
‘Feitelijk kwam het door de bedden,’ vertrouwde Haman Rhand toe, terwijl hij met zijn handen de grootte van een bed voor een klein kind aangaf. ‘Vroeger had elke herberg Buiten twee of drie Ogierkamers, maar men lijkt dat tegenwoordig lastig te vinden. Het is moeilijk te begrijpen.’ Hij wierp een blik op de beschreven kaarten en zuchtte. ‘Moeilijk te begrijpen.’
Rhand wachtte totdat Haman zijn eigen pak had opgepakt, greep saidin en opende op het binnenhof een doorgang naast de fontein, een gat in de lucht dat een verwoeste met onkruid gevulde straat toonde en ingestorte gebouwen.
‘Rhand Altor!’ Sulin beende bijna de hof op, met achter haar een groepje bedienden en gai’shain die beladen waren met landkaarten. Liah en Cassin waren bij haar en deden net of ze toevallig meeliepen. ‘Je vroeg om nog meer kaarten.’ Sulins blik op de doorgang was nog nét niet beschuldigend.
‘Ik kan mezelf beter beschermen dan jullie kunnen,’ zei Rhand koud. Hij wilde het niet kil laten klinken, maar gehuld in de leegte was zijn stem altijd koel en veraf. ‘Er is daar niets dat jullie speren hoeven te bevechten en sommige dingen kunnen ze niet bevechten.’ Sulin toonde nog steeds een groot deel van haar eerdere stijfkoppigheid. ‘Des te meer reden voor ons om mee te gaan.’ Dat kon alleen maar voor een Aiel redelijk klinken, ik ga er niet om twisten,’ zei hij. Ze zou na een weigering toch proberen hem te volgen en de Speervrouwen oproepen die nog door de poort zouden springen terwijl hij hem sloot, ik vermoed dat je de rest van de lijfwacht van vandaag vlakbij hebt. Fluit ze hierheen, maar iedereen dient dicht bij me te blijven en mag niets aanraken. Haast je. Ik wil dit snel achter de rug hebben.’ Zijn herinneringen aan Shadar Logoth waren niet plezierig.
‘Ik heb ze weggestuurd omdat jij erop stond,’ zei Sulin vol afkeer. ‘Tel langzaam tot honderd.’
‘Tot tien.’
‘Vijftig.’
Rhand knikte en haar vingers flitsten. Jalani schoot weg naar binnen en Sulins handen flitsten weer. Drie vrouwelijke gai’shain lieten alle kaarten uit hun armen vallen, keken geschokt – Aiel keken nooit zo verbaasd -, tilden hun witte rok op en verdwenen in diverse richtingen het paleis in. Hoe snel ze ook renden, Sulin was hen nog voor. Rhand kwam bij twintig en Aiel sprongen de hof op, doken uit vensters en sprongen van balkons omlaag. Hij vergat bijna te tellen. Iedere Aiel was gesluierd en er waren slechts enkele Speervrouwen. Ze staarden verward rond bij het zien van Rhand en de drie Ogier die hen nieuwsgierig opnamen. Sommigen lieten hun sluier zakken. De bedienden van het paleis stonden dicht bij elkaar. De Aiel bleven toestromen, zelfs nadat Sulin precies op de vijftigste tel terugkeerde, en het plein vol Aiel stond. Al snel bleek dat ze het bericht had verspreid dat de Car’a’carn in gevaar verkeerde, de enige manier waarop ze volgens haar binnen de toegestane tijd genoeg speren bijeen kon krijgen. Er klonk wat zuur gemopper bij de mannen, maar de meesten vonden het een goede grap; sommigen grinnikten en roffelden met hun speren op de schilden. Niemand ging echter weg. Ze keken naar de poort en hurkten neer om te zien wat er ging gebeuren. Door de Kracht hoorde Rhands scherpe oren dat een Speervrouw die Nandera heette, pezig maar nog knap, al waren haar haren eerder grijs dan blond, tegen Sulin fluisterde: ‘Je hebt de gai’shain aangesproken als Far Dareis Mai.’
Sulin keek Nandera vlak aan. inderdaad. We zullen dat afhandelen wanneer Rhand Altor vandaag veilig is.’
‘Wanneer hij veilig is,’ stemde Nandera in.
Sulin koos snel twintig Speervrouwen uit, sommigen hadden die ochtend deel uitgemaakt van de lijfwacht, anderen niet, maar toen Urien de Roodschilden uitkoos, vonden de Aiel van de andere krijgsgenootschappen dat zij er ook bij hoorden. Die stad achter de doorgang zag eruit als een plek vol vijanden en de Car’a’carn moest beschermd worden. Geen enkele Aiel zou zich trouwens buiten een strijd houden en hoe jonger ze waren, hoe gretiger ze die zochten. Er brak bijna opnieuw ruzie uit, toen Rhand zei dat er niet meer mannen mee mochten dan vrouwen – dat zou oneervol zijn voor de Far Dareis Mai, aangezien deze zijn eer hoog hield – en niet meer Speervrouwen dan Sulin reeds had gekozen. Hij voerde hen mee naar een plaats waar geen enkele vaardigheid in de strijd hen kon beschermen. Iedereen die hij meenam, diende hij ook nog in het oog te houden. Dat laatste legde hij maar niet uit. Hij kon onmogelijk raden wiens eer hij zou schenden als hij het wel vertelde.
‘Denk eraan,’ zei hij nadat alles was uitgezocht, ‘raak niets aan. Neem niets mee, zelfs geen druppel water. En blijf voortdurend in het zicht van de anderen; ga geen enkel gebouw in, om geen enkele reden.’ Haman en Covril knikten verwoed, waarvan de Aiel meer onder de indruk raakten dan van Rhands woorden. Nou ja, zolang ze maar onder de indruk waren.
Ze stapten door de poort in een stad die reeds lang dood was, die meer dan dood was.
Een goudgele zon halverwege de ochtend roosterde de puinhopen van vroegere grootsheid. Hier en daar kroonde een enorme koepel een licht marmeren paleis, maar er waren meer gebouwen met gaten dan zonder. Meestal restte er slechts een ongelijk en verwoest deel. Lange zuilengangen leidden naar torens die een hoogte bereikten waar Cairhien van droomde of naar torens met verbrokkelde toppen. Overal lagen daken, blokken en bakstenen van ingestorte gebouwen en waaierden muren uit over gebarsten plavuizen. Vergruizelde fonteinen en kapotte beelden bezetten elke kruising. Vermolmde bomen, verspreid over enorme heuvels van puin, stierven in de droogte. Dood onkruid volgde de barsten en scheuren in straten en gebouwen. Er bewoog niets, geen vogel, geen rat, geen briesje. Stilte omhulde Shadar Logoth, Schaduwwaak.
Rhand liet de poort verdwijnen. Geen enkele Aiel liet de sluier zakken. De Ogier staarden om zich heen, hun gezichten strak en met hun oren stijf tegen het hoofd aan. Rhand hield saidin vast in het gevecht waarvan Taim zei dat het aangaf dat een man nog leefde. Zelfs als hij niet had kunnen geleiden, misschien juist in dat geval, zou hij hier aan Taims raad denken.
Aridhol was een grootse hoofdstad geweest in de dagen van de Trollok-oorlogen, een bondgenoot van Manetheren en de andere acht naties. Toen die oorlogen zo lang hadden geduurd dat de Oorlog van de Honderd Jaren weinig voorstelde, toen het leek of de Schaduw op alle gebieden aan de winnende hand was en iedere overwinning van het Licht slechts uitstel betekende, werd een man die Mordeth heette, raadsman van Aridhol. Hij gaf de raad dat men om te winnen allereerst diende te overleven, dat Aridhol harder, wreder en achterdochtiger dan de Schaduw moest zijn. Geleidelijk zorgden de inwoners ervoor dat Aridhol even zwart werd als de Schaduw, misschien nog zwarter. Terwijl de oorlog tegen de Trolloks nog steeds gaande was, wendde Aridhol zich tot zichzelf, keerde zich tegen zichzelf en verteerde ten slotte zichzelf.
Iets was achtergelaten, iets dat ervoor zorgde dat niemand hier ooit weer zou leven. Zelfs de kleinste kiezeltjes op straat waren bevuild met de haat en achterdocht die Aridhol hadden vermoord, waarna Shadar Logoth was overgebleven. Ieder miezerig steentje kon na korte of lange tijd de bezoeker besmetten.
Er was meer achtergebleven dan dat kwaad, al was dat reeds voldoende om ieder verstandig mens weg te houden.
Rhand draaide langzaam rond en staarde naar de vensters, lege oogkassen met uitgestoken ogen. Nu de zon hoger en hoger aan de hemel klom, kon hij de onzichtbare toeschouwers voelen. Indertijd had hij ze pas bij de ondergaande zon gevoeld. Er was veel meer dan smerigheid overgebleven. Ooit had een Trollok-leger hier zijn tenten opgeslagen en was het omgekomen. Het was volkomen verdwenen, afgezien van enkele met bloed gekalkte berichtjes op de muren die de Duistere om redding smeekten. Men moest zich ’s nachts niet in Shadar Logoth bevinden.
Deze plek maakt me bang, mompelde Lews Therin buiten de leegte. Maakt hij jou niet bang?
Rhands adem stokte in zijn keel. Richtte de stem zich echt tot hem? Ja, hij maakt me bang.
Er heerst duisternis hier. Een zwart zwarter dan zwart. Als de Duistere onder de mensen zou willen wonen, zou hij deze plek kiezen. Ja, dat zou hij. Ik moet Demandred doden.
Rhand knipperde met zijn ogen. Is er enig verband tussen Demandred en Shadar Logoth? Met dit alles?
Ik herinner me eindelijk Ishamael te hebben gedood. Er klonk iets van verbazing over een nieuwe ontdekking in de stem door. Hij verdiende het te sterven. Lanfir verdiende het ook, maar ik ben blij dat ik niet degene was die haar doodde.
Was het enkel toeval dat de stem hem aansprak? Kon Lews Therin horen? Antwoorden? Hoe heb je... heb je Ishamael gedood? Vertel me hoe.
Dood. Ik wil de rest van de dood. Maar niet hier. Ik wil hier niet doodgaan.
Rhand zuchtte. Enkel toeval. Hij wilde hier ook niet sterven. Een paleis vlak voor hem, met gebroken pilaren voor de voorgevel, helde duidelijk naar voren en kon elk ogenblik neerstorten en hen hier ter plekke begraven. ‘Gaat u voor,’ zei hij tegen Haman. Voor de Aiel voegde hij eraan toe: ‘Denk aan wat ik heb gezegd. Raak niks aan, pak niks op en blijf in het zicht.’
‘Ik had niet gedacht dat het zo erg zou zijn,’ mompelde Haman. ‘Het overstemt bijna de saidinpoort.’ Erith kreunde en Covril keek alsof ze dat ook wilde doen als ze wat minder waardigheid zou hebben bezeten. Ogier waren gevoelig voor de sfeer van een plek. Haman wees. Het zweet op zijn gezicht had niets te maken met de hitte. ‘Die kant op.’
Kapotte plavuizen knarsten onder Rhands laarzen alsof hij botten vermaalde. Haman leidde hen rond hoeken en door straten, langs de ene puinhoop na de andere, maar hij was zeker van de richting. De Aiel om hen heen bewogen op hun tenen. Hun ogen boven de zwarte sluiers keken niet alsof ze een aanval verwachtten, maar alsof die reeds was ingezet. Door de onzichtbare loerders en kapotte gebouwen kwamen herinneringen boven die Rhand veel liever zou vergeten. Hier was Mart het pad ingeslagen dat hem naar de Hoorn van Valere had geleid, het pad waarop hij bijna was gedood, misschien tevens het pad dat hem naar Rhuidean had gebracht, en naar de ter’angreaal waarover hij niet wilde praten. Hier was Perijn verdwenen toen ze genoodzaakt waren geweest ’s nachts te vluchten, en toen Rhand hem eindelijk weer terugzag, heel ver hier vandaan, had hij gouden ogen, een droeve blik en geheimen die Moiraine nooit met Rhand had gedeeld. Hij was er zelf ook niet onbeschadigd uitgekomen, hoewel Shadar Logoth hem niet rechtstreeks had geraakt. Ze waren allen door Padan Fajin hierheen gevolgd: hij, Mart en Perijn, Moiraine en Lan, Egwene en Nynaeve. Padan Fajin, de marskramer die Emondsveld regelmatig bezocht. Padan Fajin, de Duistervriend. Meer dan een Duistervriend nu; veel erger dan een Duistervriend, volgens Moiraine. Fajin was hen allen hierheen gevolgd, en hieruit vertrokken als meer dan Fajin, of minder dan Fajin. Fajin, als je hem nog zo kon noemen, wenste Rhands dood. Hij had iedere vriend en kennis van Rhand bedreigd als Rhand niet naar hem toe zou komen. Rhand was niet gegaan. Perijn had het voor hem afgehandeld en had Tweewater gered, maar Licht, wat had dat pijn gedaan. Wat had Fajin bij de Witmantels uitgespookt? Was Pedron Nial misschien een Duistervriend? Als een Aes Sedai dat kon zijn, waarom dan de kapiteinheer-gebieder van de Kinderen van het Licht niet?
‘Daar is het,’ zei Haman en Rhand schrok op. Shadar Logoth was wel de laatste plek ter wereld waar je je in gedachten mocht verliezen. Waar de Ouder stond, was vroeger een groot plein geweest, al lagen er nu verweerde puinhopen omheen. Midden op het plein, waar een fontein had kunnen staan, verrees een fraai bewerkt fijnmazig hek van een of ander glinsterend metaal, zo hoog als een Ogier en zonder enige roest. Het omsloot iets dat op een hoge rotsmuur leek, zo fijn bewerkt met ranken en bladeren dat je de bries waarop ze bewogen, leek te voelen. Totdat je verbaasd merkte dat ze grijs waren en niet groen. Het was de saidinpoort, hoewel het zeker niet op een poort leek.
‘Ze hebben de Gaarde omgehakt zodra de Ogier terug naar hun stedding waren gegaan,’ mopperde Haman boos met zijn lange wenkbrauwen diep omlaag getrokken, ‘al na twintig of dertig jaar, toen de stad werd uitgebreid.’
Rhand raakte het hek aan met een stroom Lucht en vroeg zich af hoe hij erdoorheen kon komen. Met zijn ogen knipperend zag hij het hele ding met luid zilveren gerinkel in twintig of meer stukken uiteenvallen, zodat de Ogier schrokken. Rhand schudde het hoofd. Natuurlijk. Metaal dat zo lang zonder een spoortje roest goed bleef, móést wel met de Kracht zijn gemaakt. Het was misschien een overblijfsel uit de Eeuw der Legenden, maar de verbindingen ertussen waren allang verteerd en hadden slechts een klein duwtje nodig. Covril legde een hand op zijn schouder, ik zou je willen vragen hem niet open te maken. Ongetwijfeld heeft Loial je verteld hoe dat moet – hij heeft altijd veel te veel belangstelling getoond voor dat soort dingen – maar de wegen zijn gevaarlijk.’
‘Ik kan hem afsluiten,’ zei Haman, ‘zodat hij zonder de Talisman van de Groei niet meer kan worden geopend. Ahum. Ahum. Heel eenvoudig. Zo gebeurd.’ Hij leek er echter niet al te happig op en maakte ook geen aanstalten om erheen te lopen.
‘Hij moet misschien gebruikt worden om snel iets te halen,’ vertelde Rhand hem. Alle wegen zouden misschien gebruikt moeten worden, welke gevaren daar ook wachten. Als hij ze op de een of andere manier kon schoonmaken... Dat was bijna even overmoedig als zijn bewering tegen Taim dat hij saidin wilde schoonmaken. Hij begon saidin rond de poort te weven, gebruik makend van alle vijf Krachten, en tilde daarbij zelfs de stukken van het hek weer op hun plaats. Vanaf de eerste stroom leek de smerigheid in hem te kloppen, een traag toenemende trilling. Het moest het kwaad van Shadar Logoth zelf zijn, de weerkaatsing van kwaad op kwaad. Zelfs in de leegte voelde hij zich duizelig door die bevingen, alsof de wereld onder zijn voeten in de tijd mee bewoog. Hij kreeg de neiging alles uit te braken wat hij ooit had gegeten. Toch hield hij vol. Hij kon hier evenmin mannen de poort laten bewaken als ze de stad laten doorzoeken. Wat hij weefde en toen omkeerde, was een verdorven valstrik die bij deze gruwelijke plek paste. Een ban van niets ontziende kwaadaardigheid. Mensen konden er ongedeerd door, misschien zelfs Verzakers – hij kon een ban plaatsen tegen mensen óf tegen het Schaduwgebroed, maar niet tegelijk – en zelfs een mannelijke Verzaker kon het niet ontdekken. Wat voor Schaduwgebroed er ook doorheen zou komen – dat was het kwaadaardige – ze zouden niet meteen sterven; ze zouden lang genoeg leven om buiten de stadsmuren te komen. Ver genoeg, zodat de doden niet hier in het rond zouden liggen, wat de volgende Myrddraal kon afschrikken. Zo lang dat een Trollok-leger eruit kon komen, waarna ze hun eigen doden konden oppakken. Wreed genoeg voor een Trollok. Zoiets te maken maakte hem even ziek als de bezoedeling van saidin.
Hij verknoopte het weefsel, waarna het loslaten van saidin hem slechts enige verlichting schonk. Het restje vuiligheid dat altijd achter leek te blijven klopte nog steeds; het voelde bijna alsof de grond onder zijn laarzen bonsde en trilde. Zijn tanden en oren deden pijn. Hij kon haast niet wachten om zo snel mogelijk te vertrekken.
Hij haalde diep adem en bereidde zich voor opnieuw te geleiden, een doorgang te openen – en hield fronsend op. Snel telde hij iedereen, deed het nogmaals, langzamer. ‘Er is iemand weg. Wie?’
De Aiel overlegden kort met elkaar.
‘Liah,’ zei Sulin door haar sluier heen.
‘Ze stond vlak achter me.’ Dat was ongetwijfeld Jalani’s stem. ‘Misschien zag ze iets.’ Hij meende dat het Desora was. ik had iedereen gezegd bij elkaar te blijven!’ Woede raasde over de leegte, golven botsten schuimend kapot op de rots. Een van hen werd vermist en zij namen het met die Lichtvervloekte Aielkalmte op. Een Speervrouw was weg. Een vrouw was verdwenen. In Shadar Logoth. ‘Wanneer ik haar vind...!’ Duimpje voor duimpje onderdrukte hij de razernij die de leegte om hem heen dreigde weg te spoelen. Hij kon Liah wat doen! Haar uitschelden tot ze flauwviel, haar voor de rest van haar leven naar Sorilea sturen. De woede wilde haar witheet vermoorden. ‘Verdeel je in paren. Schreeuw, kijk overal, maar ga nergens naar binnen, om geen enkele reden. En blijf buiten de schaduw lopen. Je kunt hier sterven voor je het weet. Jullie kunnen allemaal sterven voor je het beseft. Als je haar binnen een gebouw ziet, ook al ziet ze er prima uit: haal me, tenzij ze zelf naar buiten komt lopen.’
‘We kunnen sneller zoeken als we ieder alleen gaan,’ zei Urien en Sulin knikte instemmend. Er werd door veel te veel Aiel geknikt. ‘Met twéé!’ Opnieuw onderdrukte Rhand zijn woede. Het Licht mocht die harde Aielkoppen branden. ‘Alleen op die manier heb je iemand die jou in de rug kan dekken. Bloedvuur, doe eens een keer wat ik zeg. Ik ben hier geweest, ik ken deze plek.’
Er ging war tijd verloren door de vraag hoeveel Aiel bij Rhand zouden blijven, maar vervolgens verspreidden zich twintig paren. De achterblijfster was Jalani, dacht Rhand, al viel dat door de sluier moeilijk te zeggen. Voor het eerst leek ze er niet al te blij mee dat ze hem mocht bewaken; de groene ogen bevatten zeker iets koppigs, ik neem aan dat wij ook een paar kunnen vormen,’ zei Haman, Covril aankijkend.
Ze knikte. ‘En Erith kan hier blijven.’
‘Nee!’ riepen Rhand en Erith bijna tegelijk. De oudere Ogier wendden zich met ernstig afkeurende gezichten om. Eriths oren zakten zo ver dat ze eraf leken te vallen.
Rhand trachtte zijn stemming stevig vast te houden. Eens had het geleken dat in de leegte elke boosheid ver weg was, ergens in de verte, alleen met een dun draadje aan hem vast. Het dreigde hem meer en meer te overweldigen, de leegte te overweldigen, wat rampzalig zou kunnen zijn. Afgezien daarvan... ‘Het spijt me. Ik had niet tegen u mogen schreeuwen, Ouder Haman, en niet tegen u, Spreekster Covril.’ Was dat de juiste aanspreking? Was het wel een titel? Niets op hun gelaat toonde of het goed of verkeerd was. ik zou het waarderen als u allen hier bij mij wilt blijven, dan kunnen we allemaal samen zoeken.’
‘Natuurlijk,’ zei Haman. ik begrijp echter niet hoe ik je beter kan beschermen dan je zelf kunt, maar het is jouw beslissing.’ Zowel Covril als Erith knikte instemmend. Rhand had geen idee waar Haman het over had, maar het leek niet de beste tijd om dat te vragen, nu het drietal zich blijkbaar klaar hield om hem te beschermen. Hij betwijfelde geen ogenblik dat hij hen alle drie in bescherming kon nemen zolang ze dicht bij hem bleven.
‘Zolang je je aan je eigen regels houdt, Rhand Altor.’ De groenogige Speervrouw was inderdaad Jalani en ze klonk opgewekt omdat ze meer kon doen dan wachten. Rhand hoopte dat hij de anderen een beter idee had gegeven van hoe deze plek echt was.
Vanaf het begin wekte het zoeken slechts droeve ergernis. Ze liepen door straten, beloerd door onzichtbare ogen, klommen soms over verspreid puin en riepen om beurten: ‘Liah! Liah!’ Covrils geroep liet hellende muren barsten. Bij Hamans stem kraakten ze dreigend. Niets en niemand antwoordde. De enige andere geluiden waren het geroep van de overige zoekers en de honende weerkaatsingen in de straten: Liah! Liah!
De zon stond bijna recht boven hen, toen Jalani zei: ik denk niet dat ze zo ver weg is gegaan, Rhand Altor. Tenzij ze van ons vandaan probeerde te komen en dat zou ze niet doen.’
Rhand had boven aan brede stenen treden tussen de zuilen in de schaduwen staan turen om te zien of hij iets in de grote ruimte erachter kon onderscheiden en draaide zich nu om. Voor zover hij kon zien, lag er alleen stof. Geen voetafdrukken. De onzichtbare loerders waren vervaagd; zelfs nu, midden op de dag, waren ze niet weg, maar wel bijna. ‘We moeten zoveel mogelijk plaatsen afzoeken. Misschien...’ Hij wist niet wat te zeggen, ik laat haar hier niet achter, Jalani.’ De zon vervolgde zijn weg en begon te zakken en hij stond boven op iets dat vroeger een paleis was geweest of misschien wel een halve straat met huizen. Het was nu een heuvel, door de lange jaren vergaan en gebrokkeld, waar uit de droge grond slechts kapotte stenen en brokstukken van bewerkte steen opstaken om te tonen dat het ooit anders was geweest. Hij zette zijn handen als een beker rond zijn mond en schreeuwde: ‘Liah!’
‘Rhand Altor!’ riep een Speervrouw van de straat beneden. Ze liet haar sluier zakken, zodat hij kon zien dat het Sulin was. Zij stond met een andere, nog steeds gesluierde Speervrouw naast Jalani en de Ogier. ‘Kom omlaag.’
Hij klauterde zo snel naar beneden, in een wolk van stof en een regen van steentjes en rotsbrokjes, dat hij bijna struikelde. ‘Jullie hebben haar gevonden?’
Sulin schudde het hoofd. ‘Als ze nog in leven is, hadden we haar al moeten hebben. Ze zou uit zichzelf niet zo ver weglopen. Als iemand haar zo ver heeft gedragen, hebben ze haar als lijk meegenomen, denk ik, want ze zou zich niet gemakkelijk hebben overgegeven. Als ze zo erg gewond is dat ze ons roepen niet kan beantwoorden, moet dat volgens mij wel inhouden dat ze dood is.’ Haman zuchtte bedroefd; de wenkbrauwen van de Ogiervrouwen zakten bijna op hun jukbeenderen; om de een of andere reden waren hun droeve, medelijdende blikken op Rhand gericht. ‘Blijf zoeken,’ zei hij.
‘Mogen we in de gebouwen zelf kijken? Er zijn veel ruimtes die we van buiten niet goed kunnen zien.’
Rhand aarzelde. Het was nu vroeg in de middag en hij kon die ogen weer voelen. Even sterk als ze die eerste keer bij zonsondergang waren geweest. De schaduwen in Shadar Logoth waren niet veilig. ‘Nee, maar we blijven zoeken.’
Hij wist niet hoe lang hij in de straten bleef roepen en kijken, maar een tijd later kwamen Urien en Sulin voor hem staan, beiden ongesluierd. De zon raakte de boomtoppen in het westen, een bloedrode bal in een wolkeloze hemel. De schaduwen strekten zich lang uit over de puinhopen.
‘Ik wil zoeken zolang je wilt,’ zei Urien, ‘maar meer kunnen we met roepen en kijken niet doen. Als we de gebouwen in mogen...’
‘Nee.’ Het klonk schor en Rhand schraapte zijn keel. Licht, wat zou hij graag een slok water willen. De onzichtbare toeschouwers vulden elk venster en elke opening. Duizenden, wachtend, afwachtend. De schaduwen rukten op. Schaduwen waren niet veilig in Shadar Logoth, en de duisternis bracht de dood voort. Mashadar ontwaakte bij zonsondergang. ‘Sulin, ik...’ Hij kon de woorden niet opbrengen dat ze het moesten opgeven, Liah achter moesten laten of ze dood was of in leven, misschien ergens bewusteloos achter een muur lag, of onder een stapel stenen die op haar was neergevallen. Dat kon toch, of niet? ‘Wat ons ook in de gaten houdt, wacht op het vallen van de nacht, denk ik,’ zei Sulin. ik heb in vensters gekeken waar iets terugkeek, maar niets te zien was. De dans met de speren zal niet gemakkelijk zijn met iets dat we niet kunnen zien.’
Rhand besefte dat hij van haar wilde horen dat Liah dood moest zijn en dat ze weg konden. Het was mogelijk dat Liah ergens gewond lag. Hij bevoelde zijn jaszak. De angreaal van het kleine dikke mannetje lag nog in Caemlin, met zijn zwaard en Drakenstaf. Hij wist niet zeker of hij na het vallen van de nacht iedereen kon beschermen. Moiraine had gedacht dat de hele Witte Toren niet in staat was Mashadar te doden. Als je tenminste kon zeggen dat hij leefde. Haman schraapte zijn keel. ‘Van wat ik me van Aridhol herinner,’ zei hij fronsend, ‘ik bedoel van Shadar Logoth, weet ik dat we waarschijnlijk allemaal zullen sterven wanneer de zon ondergaat.’
‘Ja.’ Het woord kwam aarzelend en met een zucht. Liah, misschien nog in leven. Alle anderen. Covril en Erith stonden iets verder met hun hoofden bij elkaar en hij ving iets op over Loial. De plicht is zwaarder dan een berg, de dood lichter dan een veer. Lews Therin moest dat van hem hebben – herinneringen gingen blijkbaar van beide kanten over de afscherming heen – maar het kerfde wel diep in zijn hart.
‘We moeten nu vertrekken,’ zei hij. ‘Of Liah nog in leven is of dood, we... moeten gaan.’ Urien en Sulin knikten slechts, maar Erith kwam naast hem staan en gaf een verrassend licht klopje op zijn schouder met een hand die zijn hele hoofd had kunnen omvatten. ‘Als het niet te veel moeite voor je is...’ zei Haman. ‘We zijn behoorlijk wat langer gebleven dan we verwacht hadden.’ Hij gebaarde naar de ondergaande zon. ‘Als je ons het plezier wilt doen ons op dezelfde manier als op de heenreis buiten de stad te brengen, zou ik dat zeer waarderen.’
Rhand dacht terug aan het grote woud buiten Shadar Logoth. Er waren ditmaal geen Myrddraal of Trolloks, slechts een woest bos en het Licht wist hoe ver het meest nabije dorp was en in welke richting, ik weet iets beters,’ zei hij. ik breng jullie meteen naar Tweewater.’ De twee oudere Ogier knikten ernstig. ‘De zegen van het Licht en de stilte rusten op jou voor je hulp,’ mompelde Covril. Eriths oren trilden van spanning, misschien zowel voor Loial als vanwege hun vertrek uit Shadar Logoth.
Rhand aarzelde even. Loial zou vermoedelijk wel in het dorp zijn, maar daar kon hij ze niet heen brengen. De kans was te groot dat het nieuws van zijn bezoek aan Emondsveld zou uitlekken. Op enige afstand van het dorp dus, ver genoeg om de boerderijen rond het dorp te vermijden.
De rechtopstaande lichtspleet verscheen en werd breder. De bezoedeling bonkte weer in hem, erger dan eerst en de grond leek tegen de zolen van zijn laarzen te slaan.
Een handvol Aiel sprong erdoorheen en de drie Ogier volgden met een haast die in de omstandigheden zeker niet ongepast was. Rhand wachtte, keek om naar de verwoeste stad. Hij had beloofd dat de Speervrouwen voor hem mochten sterven.
Toen de laatste Aiel erdoorheen was, siste Sulin, en hij wierp haar een blik toe, maar ze keek naar zijn hand. Erbovenop hadden zijn nagels een snee gekerfd waar het bloed uit druppelde. Gehuld in de leegte had de pijn van iemand anders kunnen zijn. Het teken in zijn lichaam deed er niet toe; het zou wel genezen. Hij had diepere kerven in zich, waar niemand ze kon zien. Een voor elke gedode Speervrouw, en hij stond zichzelf daarvoor geen enkele genezing toe.
‘Het is gedaan,’ zei hij, en hij stapte door de doorgang Tweewater in. Met de poort verdween ook het bonzen van saidin. Fronsend probeerde Rhand uit te maken waar hij was. Een poort precies plaatsen was niet gemakkelijk wanneer je er nooit eerder was geweest, maar hij had een bekend veld uitgekozen. Een stuk land met veel onkruid op ruime wandelafstand van Emondsveld dat niemand ooit gebruikte. In het spookachtige schemerlicht kon hij echter een behoorlijke kudde schapen zien en een honderd pas verder een jongen met een herdersstaf in de handen en een boog op zijn rug die hen aanstaarde. Rhand had de Kracht niet nodig om de open ogen en mond van de jongen te zien, wat heel begrijpelijk was. De jongen liet de staf vallen en schoot op een holletje weg naar de boerderij die er niet was geweest toen Rhand hier nog woonde. Een boerderij met dakpannen. Heel even vroeg Rhand zich af of hij echt wel in Tweewater was. Ja, hij was er, het voelde aan als zijn eigen streek. De geur van de lucht riep: thuis. Al die veranderingen waar Bode en de andere meisjes over hadden verteld – die waren niet echt tot hem doorgedrongen. Er veranderde nooit iets in Tweewater. Zou hij de meisjes laten terugsturen? Terug naar huis? Je hoort uit hun buurt te blijven. De gedachte ergerde hem.
‘Emondsveld is die kant op,’ zei hij. Emondsveld. Perijn. Misschien was Tham er ook, in de Wijnbron met de vader en moeder van Egwene. ‘Hier zou Loial moeten zijn. Ik weet niet of jullie het voor de donkerte kunnen halen. U zou het in de boerderij kunnen navragen. Ik weet zeker dat ze wel een plekje hebben waar u kunt slapen. Vertel ze niets over mij. Vertel niemand hoe u hier bent gekomen.’ De jongen had hem gezien maar zijn verhaal zou als overdrijving worden opgevat, als de Ogier zouden verschijnen.
Haman en Covril schoven de rugzakken goed en keken elkaar aan. Zij zei: ‘We zullen niet zeggen hoe we hier zijn gekomen. De mensen krijgen de verhalen die ze zelf willen maken.’
Haman streek langs zijn baard en schraapte zijn keel. ‘Je moet je niet laten doden.’
Zelfs in de leegte schrok Rhand. ‘Wat?’
‘De weg die nog voor je ligt,’ donderde Haman, ‘is lang, donker en naar ik vrees met bloed bevlekt. Ik vrees ook ten zeerste dat jij ons allemaal over die weg mee zult voeren, maar jij moet blijven leven om het eind van de weg te bereiken.’
‘Dat zal ik,’ antwoordde Rhand kort. ‘Vaarwel.’ Hij probeerde er enige warmte in te leggen, enig gevoel, maar hij wist niet zeker of het hem lukte.
‘Vaarwel,’ zei Haman en de vrouwen herhaalden het, voor het drietal zich naar de boerderij wendde. Zelfs Erith zei het niet alsof ze erin geloofde.
Nog heel even bleef Rhand staan. Mensen waren naar buiten gekomen om de aankomende Ogier te bekijken, maar Rhand staarde naar het noordwesten, niet naar Emondsveld, maar in de richting van de boerderij waar hij was opgegroeid. Toen hij zich omdraaide en een poort naar Caemlin opende, leek het of hij zijn arm er afrukte. Die pijn was een veel passender gedenken aan Liah dan de schram op zijn hand.