‘Zijn er nog meer moeilijkheden die ik voor jullie moet oplossen?’ Rhands stem maakte duidelijk dat hij problemen bedoelde die reeds opgelost hadden moeten zijn. Rhuarc schudde lichtjes het hoofd en Berelain bloosde. ‘Goed. Stel een dag vast waarop Mangin wordt gehangen...’ Als het veel pijn kost, lachte Lews Therin met een schor gefluister, zorg dan dat het iemand anders pijn doet. Zijn verantwoordelijkheid. Zijn plicht. Hij rechtte zijn rug voor de berg hem kon verpletteren. ‘Hang hem morgen op. Vertel hem dat ik dat heb gezegd.’ Hij zweeg, keek woedend en besefte opeens dat hij Lews Therins opmerkingen afwachtte, niet die van de twee anderen. Hij wachtte op de stem van een dode man, een dode krankzinnige, ik ga naar de school toe.’ Rhuarc wees hem erop dat de Wijzen waarschijnlijk al van hun tenten naar hem op weg waren, en Berelain zei dat zowel Tyreense als Cairhiense edelen luidkeels zouden willen weten waar zij Rhand verborgen hield. Hij droeg hun op de waarheid te zeggen en aan dat hele stel duidelijk te maken dat ze hem niet moesten volgen. Hij zou terug zijn, wanneer ze hem weer in het paleis zagen. Het weetal keek of het zure pruimen had doorgeslikt, maar hij griste de Drakenstaf naar zich toe en vertrok. In de gang kwamen Jalani en een geelblonde Roodschild, die niet veel ouder was dan zij, lenig overeind en keken elkaar haastig aan. Verder was de gang leeg, afgezien van enkele bedienden die druk bezig waren. Een van elk krijgsgenootschap; dat leek juist, hoewel Rhand zich afvroeg of Urien met Sulin had moeten vechten voor dit resultaat.
Hij gebaarde hen te volgen en liep rechtstreeks naar de meest nabije stal, waar de afscheidingen dezelfde groene kleur hadden als de hoge kolommen van het plafond. De hoofdstalknecht, een knoestige kerel met grote oren en de Cairhiense rijzende zon op zijn korte leren vest, was zo geschokt dat Rhand met slechts twee Aiellijfwachten verscheen dat hij herhaaldelijk naar de staldeuren loerde om te zien waar de anderen bleven. Tussen al die blikken door boog hij zo vaak dat Rhand zich afvroeg of hij ooit nog een paard zou krijgen. Nadat de man echter ‘een paard voor de heer Draak!’ had geroepen, sprongen zes stalknechten op. Ze leidden een grote vosruin met vurige ogen voor, nadat ze hem hadden opgetuigd met een van veel goud voorziene halster en zadel op een hemelsblauwe zadeldeken met franje en borduurwerk van rijzende zonnen in goud.
Hoe vlug ze ook werkten, de hoofdknecht was al verdwenen toen Rhand zich in het zadel zwaaide. Waarschijnlijk op jacht naar het gevolg dat de Herrezen Draak bij zich moest hebben. Of om iemand te zeggen dat Rhand het paleis zowat alleen verliet. Zo was Cairhien nu eenmaal. De slanke vos wilde speels dansen, maar Rhand dreef hem voorbij de geschrokken Cairhiense schildwachten op het paleisplein, terwijl hij hem probeerde te beteugelen. Hij maakte zich geen zorgen over moordenaars die een hinderlaag zouden leggen na de waarschuwing van de man met de grote oren. Wie een hinderlaag voor hem opzette, zou merken dat hij zonder schaar naar het schaapscheren was gekomen. Maar door enig oponthoud zou hij waarschijnlijk zoveel edelen om zich heen krijgen dat hij niet eens zonder hen weg zou kunnen rijden. Het voelde fijn om voor de verandering eens alleen te zijn. Hij wierp een blik op Jalani en de jonge Aielman die naast de vos meeholden. Dedric, bedacht hij, van de Jaernkloof Codarra. Bijna alleen. Hij kon Alanna nog steeds voelen en heel in de verte klaagde Lews Therin over zijn dode Hyena. Hij kon misschien wel nooit meer geheel alleen zijn. Ieder ogenblik waarop hij enigszins alleen was, was na zo’n lange tijd aangenaam.
Cairhien was een grote stad, en de hoofdstraten waren zo breed dat de mensen die ze bevolkten klein leken. Elke straat, met zijstraten loodrecht erop, liep kaarsrecht door heuvels die zo gevormd en van stenen terrassen voorzien waren, dat ze door de mens aangelegd leken te zijn. In de hele stad rezen enorme torens op, gehuld in houten steigers die bijna de fraai bewerkte vierkante steunberen verborgen. Ze leken de wolken aan te raken, en ze moesten nog hoger worden. Het was twintig jaar geleden dat de befaamde stompe torens van Cairhien, een wereldwonder, als fakkels hadden gebrand tijdens de Aieloorlog, en de wederopbouw was nog steeds niet voltooid.
Het was niet gemakkelijk je er een pad doorheen te banen, en de draf ging over in stapvoets rijden. Rhand was eraan gewend geraakt dat de menigte voor zijn gebruikelijke lijfwacht opzij ging, maar ook al zag hij honderden in candin’sor geklede Aiel in de traag stromende mensenmassa, met slechts twee Aiel was het niet helemaal hetzelfde. Enkelen herkenden hem, meende hij, maar negeerden hem om zich er niet beschaamd over te voelen dat ze de aandacht op een zwaard dragende Car’a’carn hadden gevestigd. Dat hij paard reed was niet zo erg, al hoefden de handen daarvoor niet op elkaar. Voor een Aiel waren schande en schaamte veel erger dan pijn, hoewel ji’e’toh uiteraard alles zoveel ingewikkelder maakte dat Rhand het maar gedeeltelijk begreep. Aviendha had het zeker kunnen uitleggen; het leek of zij wilde dat hij een Aiel werd.
Ook vele anderen vulden de straten. Cairhienin in hun gebruikelijke sombere kledij, maar ook in de versleten kleurrijke kleren van mensen die in Voorpoort hadden gewoond voor het in vlammen opging. Tyreners die een hoofd boven de meesten uitstaken, al waren ze niet zo lang als de Aiel. Ossenkarren en paard-en-wagens reden zigzaggend door de menigte en gaven voorrang aan gesloten gelakte koetsen en draagstoelen, soms met een Huisbanier erop. Straatverkopers en marskramers prezen hun waren in draagkisten en op handkarren aan. Op vele straathoeken vertoonden muzikanten, goochelaars en tuimelaars hun kunsten. Dat waren veranderingen. Vroeger was Cairhien – behalve in Voorpoort – een sobere, in zichzelf teruggetrokken stad geweest. Iets van die soberheid was nog over. De winkels hadden nog steeds kleine uithangborden en stalden hun goederen niet buiten uit. De vroegere Voorpoorters leken nog even ruw, lachten luid, schreeuwden en maakten ruzie midden op straat, terwijl de andere Cairhienin hen nog steeds met preutse afkeer opnamen.
Behalve een enkele Aiel herkende niemand de ruiter zonder hoofdbedekking in zijn met zilver afgezette blauwe jas, hoewel af en toe iemand twee keer naar zijn zadeldeken keek. De Drakenstaf was hier nog niet zo bekend. Niemand ging opzij. Rhand was inwendig verdeeld tussen ongeduld en het genoegen dat hij niet het middelpunt van alle ogen vormde.
De school was gevestigd in een paleis op een span afstand van het Zonnepaleis en was vroeger het eigendom geweest van ene heer Barthanes, nu dood en weinig betreurd. De groep grote vierkante gebouwen had strakke rechthoekige torens en strenge balkons. De grote poort naar het voorplein stond open en toen Rhand naar binnen reed, werd hij van harte welkom geheten.
Idrien Tarsin, het schoolhoofd, stond op de brede treden naar het voorplein. De schrale vrouw in een eenvoudig, grijs gewaad hield haar rug zo recht dat ze wel een kop groter leek dan ze eigenlijk was. Ze was niet alleen. Er stonden tientallen anderen bij haar op de treden, mannen en vrouwen, de meesten in vaak gedragen wol en niet in zijde, en zelden met opschik. Voornamelijk oudere mensen. Idrien was niet de enige met meer grijs dan zwart in het haar, of helemaal geen zwart meer, of helemaal geen haar, hoewel hier en daar een jong gezicht fel naar Rhand gluurde. Jonger betekende in dit geval dat ze zo’n tien of vijftien jaar ouder waren dan hij.
Het waren in zekere zin de leraren, al was dit geen echte school. Leerlingen kwamen er wel leren – jonge mannen en vrouwen keken nu uit elk venster rond het voorplein toe – maar Rhand had het voornamelijk bedoeld als een plaats waar alle kennis werd verzameld. Telkens weer had hij gehoord hoeveel kennis er in de Oorlog van de Honderd Jaren en de Trollok-oorlogen verloren was gegaan. En hoeveel meer nog tijdens het Breken van de Wereld? Als hij de wereld weer zou breken, was hij van plan bewaarplaatsen te scheppen waar de kennis behouden bleef. Er was net een andere school gesticht in Tyr, en hij was reeds op zoek naar een plek in Caemlin.
Niets gaat ooit zoals je denkt, mompelde Lews Therin. Reken op niets en je zult niet verrast worden. Reken nergens op. Hoop nergens op. Reken op niets.
Rhand onderdrukte de stem en steeg af.
Idrien kwam hem tegemoet en maakte een knix. Terwijl ze weer recht ging staan, besefte Rhand wederom geschokt dat ze maar net tot zijn borst reikte. ‘Welkom op de School van Cairhien, mijn heer Draak.’ Haar stem klonk verrassend lief en jong, en paste niet bij haar nietszeggende gezicht. Hij had echter gehoord dat ze voor studenten en leraren heel hard kon zijn; Idrien hield de school strak in de hand. ‘Hoeveel spionnen heb je in het Zonnepaleis?’ vroeg hij vriendelijk. Ze leek geschrokken, misschien omdat hij het waagde zoiets hardop te zeggen, maar waarschijnlijker doordat die vraag in Cairhien onbeschaafd werd gevonden.
‘We hebben een kleine tentoonstelling voorbereid.’ Nou ja, hij had ook niet echt op een antwoord gerekend. Ze nam de twee Aiel op als een vrouw die twee grote woeste honden met bemodderde poten bekeek, maar stelde zich tevreden met het optrekken van haar neus. ‘Wil de heer Draak mij volgen?’
Hij volgde met gefronste wenkbrauwen. Een tentoonstelling van wat? De hal van de school was een enorme ruimte met glanzende donkergrijze zuilen en bleekgrijze vloertegels van grijs gestreept marmer onder een langs alle wanden lopend balkon op drie pas hoogte. Het stond er nu vol met... apparaten. De leraren die achter hem naar binnen dromden, snelden erheen. Rhand staarde en herinnerde zich opeens Berelains opmerking over de school die dingen maakte. Maar wat dan? Idrien vertelde het hem – in zekere zin – door hem van het ene toestel naar het andere te leiden, terwijl de bedenkers uitlegden wat ze hadden gemaakt. Hij begreep er zelfs hier en daar iets van. Een opstelling van schermen, schrapers en bakken vol linnen lappen maakte het fijnste papier ter wereld, volgens de uitvinder. Een groot, hoog oprijzend geval met raderen en enorme vlakke platen was een drukpers. Veel beter dan die nu werden gebruikt, merkte de bouwer op. Dedric toonde er bijzonder veel belangstelling voor, tot Jalani blijkbaar besloot dat hij moest uitkijken naar mogelijke aanvallers op de Car’a’carn. Ze stampte op zijn voet en hij hinkte Rhand achterna. Er stond een ploeg op wielen die zes scharen tegelijk kon ronddraaien – dat was iets dat Rhand gelukkig herkende en waarvan hij dacht dat het zou werken – en nog iets anders met bomen voor paarden, wat bedoeld was voor het hooien, waardoor mannen met zeisen overbodig waren. Een nieuw soort weefgetouw waarmee gemakkelijker gewerkt kon worden, volgens de maker althans. Er waren geverfde houten modellen van bruggen om water te leiden naar plekken waar de bronnen droogvielen, modellen van nieuwe afvoeren en afvoerbuizen voor Cairhien en zelfs een model op een tafelblad met kleine figuurtjes, karren, kranen en rolwagens, dat moest tonen hoe wegen even goed aangelegd en bestraat konden worden als vroeger.
Rhand wist niet of er iets van werkte, maar sommige dingen leken de moeite van het proberen waard. Die ploeg bijvoorbeeld kon van pas komen als Cairhien zich ooit weer zelf met zijn landbouw wilde bedruipen. Hij zou Idrien zeggen er een te bouwen. Nee, hij zou Berelain zeggen haar die opdracht te geven. Volg voor het oog van de mensen altijd de lijnen van het gezag, had Moiraine verteld, tenzij je van plan bent iemands gezag te ondergraven om hem weg te werken. Een van de leraren die hij kende was Kin Tovere, een broodmagere lenzenslijper die voortdurend zijn kale hoofd afveegde met een gestreepte doek. Afgezien van kijkglazen in diverse grootten – ‘Kan iemands neusharen op een span afstand tellen,’ zei hij op zijn eigen aparte manier – toonde hij een lens zo groot als zijn hoofd, een schets van de buis waar die in moest komen en meer van dat soort dingen, waaronder iets van zes pas lang, en een ongelooflijke tekening van een toestel waarmee je naar de sterren kon kijken. Nou ja, Kin wilde ver zien. Idriens gezicht toonde stille tevredenheid, terwijl Rhand de tekening van baas Tovere bekeek. Vóór alles was ze zo praktisch als wat. Tijdens de belegering van Cairhien had ze eigenhandig een enorme kruisboog gebouwd die geheel uit hendels en takels bestond. Daarmee kon ze over een afstand van ongeveer een span een kleine speer dwars door iemand heen schieten. Als zij haar zin zou krijgen, werd er geen tijd verknoeid aan iets dat niet echt en tastbaar was. ‘Bouw het,’ zei Rhand tegen Kin. Misschien had het helemaal geen nut, niet zoals die ploeg, maar hij mocht Tovere. Idrien zuchtte en schudde het hoofd. Tovere straalde. ‘Ik geef je bovendien een prijs van honderd goudkronen. Dit ziet er belangwekkend uit.’ Dat veroorzaakte overal gemompel en het viel moeilijk te zeggen wiens mond het verst openviel: die van Idrien of van Kin.
Andere zaken op de omloop maakten Toveres idee even overdacht als dat van de zogenaamde stratenmaker. Iets met koeienmest dat eindigde in een blauwig vlammetje aan het eind van een koperen buis; de bedenker met het ronde gezicht leek zelf niet eens te weten waar het voor diende. De magere jonge vrouw die iets toonde dat voornamelijk een papieren zak was. Hij zat vast aan touwtjes en werd omhooggehouden door de hitte van een klein vuurtje eronder. Ze mompelde iets over vliegen – hij was er zeker van dat ze dat had gezegd – en over vogelvleugels die gebogen waren – ze had schetsen van vogels en van houten vogels, zo leek het. Haar tong werkte niet erg mee bij de ontmoeting met de Herrezen Draak, zodat hij haar verder niet verstond. Idrien kon evenmin uitleggen wat het voor ding was.
En dan stond daar nog een kalende man met een samenraapsel van koperen buizen, ronde vaten, staven en raderen op een zware, bijna nieuwe houten tafel die met beitels was bewerkt. Sommige groeven waren zo diep dat ze bijna door het blad heen gingen. Om de een of andere reden zat er verband om de helft van zijn gezicht en zijn handen. Zodra Rhand in de voorhal was verschenen, was hij ijverig aan de slag gegaan om een vuur onder een van de vaten aan te leggen. Toen Rhand en Idrien voor hem bleven staan, zette hij met een trotse glimlach een hefboom over.
Het geval begon te trillen, op twee of drie plaatsen siste stoom. Het sissen werd een gefluit en het ding begon te schudden. Het zoemde dreigend. Het fluiten werd oorverdovend. Het trilde zo hevig dat de tafel bewoog. De kalende man wierp zich op de tafel en frommelde een stop los uit het grootste vat. Stoom steeg in een wolk op en het ding viel stil. Terwijl de man over zijn verbrande vingers likte, bracht hij nog een zwakke grijns op.
‘Heel mooi koperwerk,’ zei Rhand voordat Idrien hem verder leidde. ‘Wat was het?’ vroeg hij zacht toen ze buiten het gehoor waren. Ze haalde haar schouders op. ‘Mervin wil het niemand vertellen. Soms horen we zulke harde klappen in zijn kamer dat de deuren trillen, en hij heeft zich er al zo’n zes keer aan gebrand, maar hij beweert dat het een nieuwe Eeuw zal brengen als het werkt.’ Ze keek Rhand aan, niet op haar gemak.
‘Mervin mag wat mij betreft een nieuwe Eeuw brengen,’ zei hij droogjes. Werd het ding geacht muziek voort te brengen? Al dat gepiep? ‘Ik heb Herid niet gezien. Is hij vergeten naar beneden te komen?’ Idrien zuchtte weer. Herid Fel was een Andoraan die op de een of andere manier in de librije van Cairhien was blijven hangen – een student in de geschiedenis en wijsbegeerte, noemde hij zichzelf – en nauwelijks van het soort dat ze aan haar boezem sloot. ‘Mijn heer Draak. Hij komt nooit zijn kamer uit, behalve als hij naar de librije gaat.’ Het afscheid vereiste een kleine toespraak die hij afstak op een kruk met de Drakenstaf in zijn arm, waarbij hij vertelde dat hun scheppingen prachtig waren. Sommige konden, voor zover hij wist, dat ooit best zijn. Daarna kon hij er met Jalani en Dedric vandoor. En met Lews Therin en Alanna. Ze lieten een opgewekt gebabbel achter zich. Hij vroeg zich af of er, afgezien van Idrien, ooit iemand in de school een wapen had uitgevonden.
Herid Fels werkkamer lag op een van de hogere verdiepingen, waar het uitzicht niet meer voorstelde dan het donkere pannendak van de school, een plein en een gelede toren die al het andere afschermde. Herid beweerde dat hij toch nooit naar buiten keek. ‘Jullie kunnen hier wachten,’ zei Rhand, toen ze bij een smalle deur kwamen. De kamer erachter was ook smal. Rhand zag verbaasd dat Jalani en Dedric meteen instemden.
Opeens klikten enkele dingetjes in elkaar. Jalani had niet eenmaal afkeurend naar zijn zwaard gekeken, iets waar zij anders een punt van maakte, sinds hij uit het overleg met Rhuarc en Berelain was gekomen. Noch zij, noch Dedric had het paard in de stal echt goed bekeken, of een minachtende opmerking gemaakt over dat zijn eigen benen goed genoeg waren, ook iets dat ze regelmatig deed.
Terwijl Rhand zich naar de deur wendde, bevestigden ze het bijna, doordat Jalani Dedric van boven tot onder opnam. Kort, maar beslist met openlijke belangstelling en een glimlach. Dedric negeerde haar zo nadrukkelijk dat hij net zo goed naar elders had kunnen staren. Zo deden de Aiel het: net doen of je het niet begreep tot de vrouw zich wat duidelijker uitsprak. Zij zou hetzelfde hebben gedaan als hij met kijken was begonnen.
‘Veel plezier, samen,’ zei Rhand over zijn schouder, wat twee geschokte blikken opleverde, en hij ging naar binnen.
De kleine kamer leek bijna helemaal uit boeken en rollen en stapels papier te bestaan. Overvolle planken bekleedden de wanden tot aan het plafond, behalve waar de deur en twee openstaande raampjes waren. De tafel lag onder de boeken en papieren en nam veel plaats in; er lagen boeken in een hoop op een tweede stoel en hier en daar op nog lege, kleine stukjes vloer. Herid Fel was een stevige man die keek alsof hij die ochtend vergeten was zijn dunne grijze haren te kammen. Hij had zijn gedoofde pijp tussen de tanden geklemd en de voorkant van zijn gekreukelde bruine jas zat onder de as. Hij keek Rhand even met zijn ogen knipperend aan en zei opeens: ‘O, ja. Natuurlijk. Ik was van plan...’ Hij keek fronsend naar het boek in zijn handen, zette zich achter de tafel en ging zachtjes mompelend met een vinger door enkele losse blaadjes papier. Hij keerde terug naar het titelblad en krabde zijn hoofd. Ten slotte keek hij Rhand weer aan en knipperde opnieuw verbaasd met zijn ogen. ‘O, ja. Waarover wilde je ook alweer praten?’
Rhand maakte de tweede stoel leeg, legde boeken en papier op de vloei; bekroonde de stapel met de Drakenstaf en ging zitten. Hij had in de school getracht met anderen te praten, met wijsgeren en geschiedkundigen, geleerde vrouwen en gevorderde leerlingen, en het leek of je een Aes Sedai probeerde vast te praten. Ze waren heel zeker van de zaken waar ze zeker van waren en voor het overige verdronken ze je in woorden die van alles konden betekenen. Ze werden boos als je aanhield – ze leken dan te denken dat hij hun kennis betwijfelde, blijkbaar een enorme, grote fout – of hun woordenstroom werd zo groot dat hij nog maar de helft begreep, of ze werden onderdanig en probeerden uit te vissen wat hij wilde horen, zodat ze het hem konden zeggen. Herid was anders. Een van de zaken die nooit lang in zijn hoofd bleven hangen, was dat Rhand de Herrezen Draak was, wat Rhand best vond. ‘Wat weet je over Aes Sedai en zwaardhanden, Herid? Over de binding?’
‘Zwaardhand? Binding? Evenveel als ieder ander die geen Aes Sedai is, neem ik aan. Wat dus niet veel zegt, hè?’ Herid trok aan zijn pijp en leek niet te beseffen dat die uit was. ‘Wat wilde je weten?’
‘Kan de binding worden verbroken?’
‘Verbroken? O nee, ik denk van niet. Tenzij je bedoelt bij de dood van ofwel de zwaardhand ofwel de Aes Sedai. Daarmee wordt zij verbroken. Denk ik. Ik herinner me dat iemand eens iets over die binding heeft geschreven, maar ik weet niet meer...’ Zijn blik viel op een stapel aantekeningen op zijn tafel. Met zijn vingertoppen schoof hij ze naar zich toe en begon fronsend en hoofdschuddend te lezen. De aantekeningen leken van hemzelf, maar hij was het er blijkbaar niet meer mee eens.
Rhand zuchtte. Hij had het gevoel dat hij, als hij zijn hoofd maar snel genoeg omdraaide, Alanna’s hand boven zich zou zien hangen. ‘Hoe staat het met de vraag die ik je de vorige keer voorlegde? Herid? Herid?’
Het hoofd van de forse man schoot omhoog. ‘O ja. Vraag. Vorige keer. Tarmon Gai’don. Tja, ik weet niet hoe het zal zijn. Trolloks, neem ik aan. Gruwheren? Ja, Gruwheren. Maar ik heb zo eens nagedacht. Het kan de Laatste Slag niet zijn, ik denk tenminste van niet. Misschien kent elke Eeuw een Laatste Slag. Of de meeste Eeuwen.’ Opeens keek hij fronsend langs zijn neus neer op de tussen zijn tanden geklemde pijp en rommelde tussen de papieren op tafel. ‘Ergens heb ik hier een vuurslag.’
‘Wat bedoel je met dat het niet de Laatste Slag kan zijn?’ Rhand hield zijn stem vlak. Herid kwam altijd weer bij het onderwerp terug; je moest hem enkel de juiste richting in duwen.
‘Wat? Ja, precies het punt. Het kan de Laatste Slag niet zijn. Zelfs als de Herrezen Draak de kerker van de Duistere weer even goed verzegelt als de Schepper heeft gedaan. En dat kan hij denkelijk niet.’ Hij boog zich naar voren en maakte zijn stem samenzweerderig zacht. ‘Hij is niet de Schepper, weet je, wat ze ook op straat beweren. Niettemin, iemand dient de kerker weer te verzegelen. Het Rad, begrijp je.’
‘Nee, dat doe ik niet...’ Rhands stem stierf weg. ‘Jawel, je begrijpt het best. Je zou een goede leerling zijn.’ Herid griste de pijp uit zijn mond en beschreef met de steel een rondje in de lucht.
‘Het Rad des Tijds. Eeuwen komen en gaan en komen weer bij het draaien van het Rad. Het hele leerboekje.’ Opeens gaf hij porrend een punt aan op het denkbeeldige rad. ‘Hier is de kerker van de Duistere nog heel. Hier hebben ze er een gat in geboord en weer verzegeld.’ Hij bewoog de steel langs de boog die hij had geschetst. ‘Wij zitten hier. De zegels verzwakken, maar dat is natuurlijk niet zo belangrijk.’ De pijpensteel kwam op het uitgangspunt terug. ‘Wanneer het Rad teruggedraaid is tot hier, op de plek waar ze voor het eerst het gat hebben geboord, moet de kerker van de Duistere weer heel zijn.’
‘Waarom? Misschien voor de volgende keer dat ze door de stop heen boren. Misschien konden ze het de laatste keer op die manier doen – boren in wat de Schepper heeft gemaakt, bedoel ik – misschien hebben ze de Bres door een stop geboord en weten wij dat gewoon niet.’ Herid schudde zijn hoofd. Heel even staarde hij naar zijn pijp en opnieuw drong tot hem door dat die niet aan was. Rhand dacht al dat hij hem misschien weer terug moest roepen, maar in plaats daarvan knipperde Herid met zijn ogen en vertelde verder, iemand moest het op een of andere dag maken. Voor de eerste keer, bedoel ik, tenzij je denkt dat de Schepper in den beginne de gevangenis van de Duistere met een gat en een stop schiep.’ Zijn wenkbrauwen bewogen op en neer bij die gedachte. ‘Nee, het was aanvankelijk heel en ik denk dat het weer heel zal zijn wanneer de Derde Eeuw wederom aanbreekt. Hmmm. Ik vraag me af of zij het de Derde Eeuw noemden?’ Haastig doopte hij een pen in de inkt en krabbelde een aantekening op de rand van een openliggende bladzij. ‘Hmmm. Doet er nu niet toe. Ik zeg zeker niet dat de Herrezen Draak degene zal zijn die het weer dicht maakt, wat trouwens noodzakelijkerwijs niet in deze Eeuw hoeft te gebeuren, maar het moet geschieden voor de Derde Eeuw terugkomt en er voldoende tijd na het dichten is verstreken – minstens een Eeuw – waarin niemand zich de Duistere of zijn kerker herinnert. Niemand herinnert het zich. Hmmm. Ik vraag me af...’ Hij tuurde naar zijn aantekeningen, krabde zijn hoofd en leek te schrikken toen hij merkte dat hij daarvoor de hand met de pen gebruikte. Er zat een veeg inkt in zijn haar. ‘Elke Eeuw waarin de zegels verzwakken moet zich uiteindelijk de Duistere herinneren, opdat ze hem bestrijden en hem weer opsluiten.’ Hij stak zijn pijp tussen zijn tanden en probeerde nog iets op te schrijven zonder de pen in de inkt te dopen.
‘Tenzij de Duistere uitbreekt,’ zei Rhand kalm, ‘om het Rad des Tijds te breken en de tijd en de wereld naar zijn eigen beeld te herscheppen.’
‘Dat is zo.’ Herid trok zijn schouders op en keek fronsend naar zijn pen. Eindelijk dacht hij aan de inktpot. ‘Ik veronderstel dat daaraan door jou of mij niet veel gedaan kan worden. Waarom kom je niet hier om te leren? Ik neem niet aan dat Tarmon Gai’don morgen zal plaatsvinden en dan gebruik je je tijd even nuttig als...’ is er enige reden voor het breken van de zegels denkbaar?’ Herids wenkbrauwen schoten omhoog. ‘De zegels breken? De zegels breken? Waarom zou iemand dat willen doen? Alleen een gek wellicht! Kunnen ze wel breken? Ik heb eens iets gelezen over dat dat niet kan, maar ik herinner me niet of er stond waarom. Hoe kom je op die gedachte?’
‘Ik weet het niet.’ Rhand zuchtte. Ergens in zijn hoofd zong Lews Therin. Breek de zegels, en maak er een eind aan. Laat me voor eeuwig doodgaan.
Zichzelf vergeefs koelte toewuivend met een punt van haar omslagdoek gluurde Egwene beide kanten van de zijgang op, in de hoop dat ze niet opnieuw verdwaald was. Ze was bang dat het wel het geval was en vond dat niet fijn. Het Zonnepaleis bevatte spannenlange gangen, waarin het niet veel koeler was dan buiten en ze was hier te weinig geweest om er goed de weg te weten.
Overal waren Speervrouwen, in groepjes van twee of drie, veel meer dan Rhand gewoonlijk met zich meenam, veel meer dan gebruikelijk wanneer hij er niet was. Ze leken enkel wat te wandelen, maar iets aan hun gedrag gaf een heimelijke indruk. Een aantal kende haar van gezicht en ze had best nu en dan iets aardigs mogen horen. De Speervrouwen leken te hebben besloten dat ze veel meer een leerlinge van de Wijzen was dan een Aes Sedai en sommigen vonden haar helemaal geen Aes Sedai meer. Wanneer ze haar echter zagen, leken ze even geschrokken, voor zover men bij een Aiel van schrik kon spreken. Begroetende knikjes kwamen net een tikkeltje te laat en ze haastten zich zwijgend verder. Dit alles nodigde haar niet uit om de richting te vragen.
In plaats daarvan keek ze fronsend een zwetende bediende aan, met smalle blauwe en gouden banen op zijn polskragen, en vroeg hem hoe ze er vanaf deze plek kon komen. Het probleem was dat ze niet volkomen zeker wist waar ze heen wilde. Jammer genoeg was de man duidelijk wat schrikachtig nu er zoveel Aiel rondliepen. Nu een fronsende Aielse tegenover hem stond – ze leken nooit haar donkere ogen te zien, die geen enkele Aiel had – en zijn hoofd waarschijnlijk vol zat met verhalen over Speervrouwen, draaide hij zich om en rende zo hard mogelijk weg.
Ze snoof geërgerd. Ze had toch geen aanwijzingen nodig. Vroeg of laat zou ze in een gang komen die ze kende. Het had in elk geval geen zin weer terug te gaan naar haar vertrekpunt, maar welk van de andere drie gangen moest ze in? Ze koos er een en schreed vastbesloten door. Zelfs enkele Speervrouwen gingen voor haar opzij. In feite voelde ze zich narrig. Het had heerlijk moeten zijn Aviendha na al die tijd weer te zien, maar de vrouw had haar slechts koel toegeknikt en was voor een gesprek de tent van Amys ingedoken. Een gesprek onder vier ogen had Egwene gemerkt toen ze Aviendha had willen volgen.
Je bent niet geroepen, had Amys scherp gezegd, terwijl Aviendha in kleermakerszit tegenover haar op de kussens zat en terneergeslagen naar de vele tapijten voor haar staarde. Ga een stuk wandelen. En eet iets. Een vrouw boort er niet als een rietstengel uit te zien. Bair en Melaine waren aan komen snellen, gewaarschuwd door een gai’shain, maar Egwene was buitengesloten. Het had een beetje geholpen dat een hele rij Wijzen ook was omgedraaid, maar slechts een beetje. Ze was per slot van rekening Aviendha’s vriendin, en bij mogelijke moeilijkheden wilde Egwene helpen. ‘Waarom ben je hier?’ wilde Sorilea achter haar weten. Egwene was trots op zichzelf. Ze draaide zich kalm om en keek de Wijze van de Shendeveste aan. Ze was lid van de Jarrasibbe van de Sharien en had dun wit haar. Haar tanige huid leek strak over de schedel te zijn getrokken. Ze was een en al pezen en botten en hoewel ze kon geleiden, had ze weinig Kracht tot haar beschikking, minder dan de meeste novices die Egwene kende. Feitelijk zou ze in de Toren nooit verder gekomen zijn dan novice voor ze zou worden weggestuurd. Natuurlijk telde geleiding niet zo erg mee bij de Wijzen. Welke geheimzinnige regels voor hen ook golden, pure wilskracht was de belangrijkste.
Zoals de meeste Aielvrouwen stak ze ruim een hoofd boven Egwene uit. Sorilea keek haar strak aan met groene ogen die een stier konden platslaan. Dat was een opluchting; Sorilea keek iedereen op die manier aan. Als ze iets op haar lever had, zou haar blik de muren vergruizelen en de wandtapijten in vlam zetten. Nou ja, die indruk had Egwene tenminste.
‘Ik wil Rhand spreken,’ zei Egwene. ‘En een wandeling om de tenten leek me een even goede oefening als de andere.’ Zeker beter dan vijf of zes keer snel rond de stadsmuren lopen, het gebruikelijke Aielidee van lichte oefeningen. Ze hoopte dat Sorilea niet naar het waarom zou vragen. Ze hield er echt niet van tegen een Wijze te liegen. Sorilea keek haar even strak aan, alsof ze iets stiekems had opgesnoven, maar schoof toen de omslagdoek wat hoger over haar smalle schouders en zei: ‘Hij is er niet. Hij is naar zijn school. Berelain Paeron geeft de wijze raad hem niet te volgen en ik ben het met haar eens.’ Egwene kon met veel moeite haar gezicht effen houden. Dat de Wijzen naar Berelain luisterden, was wel het laatste dat ze had verwacht. Ze behandelden haar als een geachte en verstandige vrouw, wat Egwene volkomen onbegrijpelijk vond, en niet doordat Rhand het bewind aan die vrouw had toevertrouwd. De Wijzen gaven nog geen kiezelsteen om het gezag bij de natlanders. Het leek belachelijk. Die Mayeense praalde maar rond in haar schandalige kleding en legde het met iedere man aan. Misschien deed ze nog wel meer dan dat, bedacht Egwene. Ze was in het geheel niet het soort vrouw dat Amys zou toelachen als een geliefde dochter. Sorilea evenmin. Onvermijdelijk dreven haar gedachten naar Gawein. Het was maar een droom geweest, en ook nog zijn droom. Zoiets deed Berelain zeker niet.
‘Wanneer de wangen van een jonge vrouw zomaar rood worden,’ merkte Sorilea op, ‘is er meestal een man in het geding. Welke man heeft je belangstelling getrokken? Kunnen we spoedig een bruidskrans verwachten die aan zijn voeten wordt neergelegd?’
‘Een Aes Sedai trouwt zelden,’ vertelde Egwene haar koel. Het gesnuif van de oude vrouw klonk alsof een linnen doek werd verscheurd. De Speervrouwen en de Wijzen, eigenlijk alle Aiel, hadden wellicht bedacht dat ze, zolang ze leerlinge was van Amys, geen Aes Sedai was, maar Sorilea voerde het nog verder door. Ze leek te denken dat Egwene Aiels was geworden. Bovendien vond Sorilea dat ze het recht had overal haar neus in te steken. ‘Maar jij wel, meisje. Jij bent niet iemand die Far Dareis Mai gaat worden en mannen een spelletje zoals jagen vindt, als het erop aankomt. Jouw heupen zijn gemaakt voor kinderen en je zult ze krijgen.’
‘Kunt u me zeggen waar ik op Rhand kan wachten?’ vroeg Egwene, zwakker dan haar lief was. Sorilea was geen droomloopster en dus niet in staat dromen uit te leggen en ze had zeker niet het talent van voorspellen, maar ze kon zo volkomen zeker iets zeggen dat het onvermijdelijk leek. Gaweins kinderen. Licht, hoe kon ze kinderen van Gawein krijgen? Feitelijk trouwden Aes Sedai bijna nooit. Er waren maar weinig mannen die een vrouw wilden trouwen die hem als een klein kind met de Kracht kon aanpakken, als ze dat verkoos. ‘Die kant op,’ zei Sorilea. is het Sanduin, die aantrekkelijke Zuiver-bloedige die ik gisteren bij Amys’ tent zag? Dat litteken maakt de rest van zijn gezicht knapper...’
Sorilea bleef meer namen noemen, terwijl ze Egwene door het paleis voorging, voortdurend sluw opzij loerend of Egwene iets liet merken. Ze deed ook haar best de goede eigenschappen van iedere man te noemen en aangezien dat een beschrijving inhield van hoe hij er zonder kleren uitzag – Aielmannen en -vrouwen maakten tegelijk gebruik van dezelfde zweettenten – riep dat zeker herhaaldelijk heel rode wangen op. Tegen de tijd dat ze de vertrekken bereikten waar Rhand de nacht zou doorbrengen, sprak Egwene verrukt en haastig haar dank uit en deed de deur van de zitkamer ferm dicht. Gelukkig moest de Wijze zelf iets afhandelen, anders had ze zich mee naar binnen gedrongen. Diep ademhalend begon Egwene haar rok goed te strijken en haar omslagdoek te schikken. Dat was onnodig, maar ze leek een heuvel te zijn afgerold. Die vrouw vond het prachtig voor koppelaarster te spelen. Ze was in staat de trouwkrans voor een vrouw te maken en haar mee te slepen om die neer te leggen aan de voeten van een door Sorilea uitverkoren man, die ze de arm zou omdraaien als hij de krans niet oppakte. Nou ja, niet letterlijk meesleuren en de arm omdraaien, maar het kwam er wel op neer. Natuurlijk zou Sorilea bij haar niet tot het uiterste gaan. Ze moest giechelen bij het idee. Sorilea dacht immers niet echt dat ze Aielse was geworden; ze wist dat Egwene een Aes Sedai was, of dacht dat in ieder geval. Nee, natuurlijk hoefde ze daarover niet bezorgd te zijn!
Met haar handen op de opgevouwen grijze omslagdoek die haar haren bijeenhield, verstarde ze bij het horen van zachte voetstappen in de slaapkamer. Als Rhand van Caemlin naar Cairhien kon springen, kon hij misschien ook rechtstreeks naar zijn slaapkamer gaan. En wellicht wachtte iemand of iets hem op. Ze omhelsde saidar en weefde verschillende nare dingen, klaar voor gebruik. Een vrouwelijke gai’shain kwam naar buiten met haar armen vol opgerolde lakens en schrok toen ze Egwene zag. Egwene liet saidar los en hoopte dat ze geen rood hoofd kreeg.
Bij een eerste blik onder de diepe kap van de witte mantel leek Niella veel op Aviendha. Tot je besefte dat je zes of zeven jaar aan het gezicht moest toevoegen, dat misschien niet zo bruin was, misschien wat voller. Aviendha’s zus was nooit Speervrouw geweest, maar weefster en ze had er nu ruim de helft van haar jaar en dag op zitten. Egwene begroette haar niet; het zou Niella verlegen maken. ‘Verwacht je Rhand gauw?’ vroeg ze.
‘De Car’a’carn zal komen wanneer hij komt,’ antwoordde Niella met haar ogen bescheiden neergeslagen. Dat leek echt vreemd. Op Aviendha’s gezicht, ook al was het wat voller, was nederigheid onbekend. ‘Het is aan ons gereed te zijn wanneer hij komt.’
‘Niella, heb je enig idee waarom Aviendha zich zo nodig met Amys, Bair en Melaine moest afzonderen?’ Het had zeker niets met droomlopen te maken. Sorilea was er even vaardig in als Aviendha. is ze hier dan? Nee, ik weet geen enkele reden.’ Maar Niella had haar blauwgroene ogen iets samengeknepen.
‘Je weet wel iets,’ hield Egwene aan. Ze kon net zo goed voordeel slaan uit de gehoorzaamheid van een gai’shain. ‘Zeg me wat het is, Niella.’ ik weet dat Aviendha me een pak ransel zal geven tot ik niet meer kan zitten, als de Car’a’carn me hier met vuil beddengoed aantreft,’ zei Niella droef. Egwene wist niet of er ergens ji’e’toh bij was betrokken, maar wanneer ze elkaar zagen, hield Aviendha haar zuster veel strakker aan haar plichten dan een andere gai’shain.
Niella’s rok sleepte over de patronen van het vloerkleed, terwijl ze haastig naar de deur gleed, maar Egwene greep haar bij de mouw. ‘Wanneer je tijd voorbij is, leg je dan het wit af?’
Het was een onbehoorlijke vraag, en bescheidenheid ging over in trots als bij een Speervrouw, iets anders maakt ji’e’toh bespottelijk,’ zei Niella stijfjes. Opeens flitste er een klein glimlachje rond haar lippen. ‘Bovendien zal mijn echtgenoot me komen halen en hij zou niet blij zijn.’ Het bescheiden masker keerde terug; ze sloeg haar ogen neer. ‘Mag ik nu weg? Als Aviendha er is, wil ik haar als het even kan vermijden, en ze zal naar deze vertrekken komen.’
Egwene liet haar gaan. Ze had trouwens toch niet het recht het te vragen. Het praten over het leven van een gai’shain voor of na het wit was beschamend. Ze voelde zichzelf wat beschaamd, hoewel ze natuurlijk niet echt ji’e’toh wilde volgen. Net genoeg om beleefd te zijn. Ze zette zich in een strakke, vergulde leunstoel met houtsnijwerk en voelde zich vreemd ongemakkelijk, nadat ze zo lang met gekruiste benen op kussens of op de grond had gezeten. Ze trok haar benen onder zich en vroeg zich af wat Aviendha met Amys en de andere twee had te bespreken. Zonder twijfel Rhand. Hij vormde een blijvende zorg voor de Wijzen. Ze gaven niets om de Voorspellingen van de Draak van de natlanders, maar kenden de Voorspelling van Rhuidean tot op de laatste letter. Wanneer hij de Aiel zou vernietigen, zoals hij volgens de Voorspelling zou doen, zou ‘een rest van een rest’ worden gered, en ze waren van plan ervoor te zorgen dat die rest zo groot mogelijk was. Daarom lieten ze Aviendha dicht bij hem blijven. Veel te dichtbij om nog netjes te zijn. In de slaapkamer zou ze ongetwijfeld Aviendha’s slaapmat op de vloer zien liggen. Maar de Aiel zagen die dingen anders. De Wijzen wilden dat Aviendha hem de manieren en gebruiken van de Aiel bijbracht. Hij diende zich te herinneren dat er Aielbloed in zijn aderen stroomde, al was hij niet Aiels opgevoed. Blijkbaar dachten de Wijzen dat daarvoor elk wakend uur gebruikt moest worden, en als ze dacht aan hun doel kon ze hun niet alles verwijten. Niet alles. Het bleef onbetamelijk een vrouw bij een man in dezelfde kamer te laten slapen.
Ze kon echter niets aan Aviendha’s moeilijkheid doen, zeker niet als Aviendha zelf het probleem niet leek te zien. Steunend op haar elleboog probeerde Egwene te bedenken hoe ze Rhand zou aanpakken. Haar gedachten bleven ronddraaien, maar ze had nog niets echt besloten toen hij binnenkwam en iets tegen twee Aiel mompelde voordat hij de deur sloot.
Egwene sprong overeind. ‘Rhand, je moet me met de Wijzen helpen. Naar jou luisteren ze,’ barstte ze los voor ze zich kon inhouden. Dit had ze helemaal niet bedoeld.
‘Fijn je weer te zien,’ zei hij glimlachend. Hij droeg de Seanchaanse speer weer, die nu vol draken was gesneden sinds ze hem voor het laatst had gezien. Ze had graag willen weten waar hij het ding had opgedoken. Alles wat met Seanchan te maken had, bezorgde haar kippenvel. ‘Met mij gaat het goed, dank je wel, Egwene. En met jou? Je lijkt je oude ik weer te zijn, evenveel pit als altijd.’ Hij zag er moe uit, en hard, zo hard dat de glimlach op zijn gezicht vreemd leek. Iedere keer dat ze hem zag, leek hij harder te zijn geworden.
‘Je hoeft niet te denken dat je leuk bent,’ bitste ze. Het was beter op dezelfde manier door te gaan. Beter dan in te binden en hem de ruimte te geven, wat hem nog meer reden voor gegrijns zou verschaffen. ‘Wil je me helpen?’
‘Hoe?’ Hij maakte het zich gemakkelijk – nou ja, ze waren in zijn kamers gooide de speer met de kwast op een tafeltje met luipaardpoten en deed zijn zwaardriem af en zijn jas uit. Op de een of andere manier zweette hij even weinig als een Aiel. ‘De Wijzen luisteren naar me, maar horen alleen wat ze willen horen. Ik herken hun lege blik steeds beter, wanneer ze besluiten dat ik onzin uitkraam en het liever negeren dan dat ze me met een opmerking beschamen of er ruzie over maken.’ Hij trok een vergulde stoel bij en ging onderuitgezakt voor haar zitten, de gelaarsde benen languit voor zich. Het lukte hem zelfs dat wat opschepperig te doen. Hij had zeker te veel mensen om hem heen die voor hem bogen.
‘Je praat soms onzin,’ mompelde ze. Doordat ze geen tijd had gekregen om na te denken, waren haar gedachten zeer ter zake. Ze schikte zorgvuldig haar omslagdoek en ging vlak voor hem staan, ik weet dat je graag weer iets van Elayne zou willen horen.’ Waarom werd zijn gezicht zo bedroefd en tegelijk zo winters koud? Waarschijnlijk doordat hij al zo lang niets meer van Elayne had vernomen, ik betwijfel of Sheriam Elaynes berichten voor jou aan de Wijzen heeft doorgegeven.’ Voor zover zij wist geen enkel, hoewel hij zelden in Cairhien was om ze aan te horen. ‘Elayne zou mij dat soort boodschappen wel toevertrouwen. Ik kan ze jou brengen, als je Amys ervan wilt overtuigen dat ik sterk genoeg ben om... om mijn lessen te hervatten.’ Ze wilde dat ze niet had gehaperd, maar hij wist al te veel van het droomlopen, al kende hij de naam Tel’aran’rhiod niet. Hij wist bijna alles, maar de naam was een goed bewaard geheim onder de Wijzen, vooral bij de droomloopsters zelf. Ze had niet het recht hun geheimen te verklappen.
‘Wil jij me zeggen waar Elayne is?’ Het was of hij om een beker thee vroeg.
Ze aarzelde, maar de afspraak tussen haar, Nynaeve en Elayne – Licht! hoe lang was het geleden dat ze die maakten? – die afspraak gold nog steeds. Hij was niet meer de jongen met wie ze was opgegroeid. Hij was een man, vol van zichzelf, en hoe zijn toon ook was, die strakke blik op haar gezicht eiste een antwoord. Als Aes Sedai en Wijzen al vonken sloegen, zouden de Aes Sedai en hij een vuurzee opwekken. Er moest een niemandsland tussen die twee bestaan, en alleen zij drieën waren daarvoor beschikbaar. Het moest gedaan worden, maar ze hoopte dat ze zich daardoor niet zouden branden, ik kan je het niet zeggen, Rhand. Ik heb het recht niet. Het is niet aan mij dat te vertellen.’
Ook dat was waar en ze kon hem tevens niet zomaar zeggen waar Salidar lag, ergens achter Altara, ergens langs de Eldar. Hij boog zich gespannen naar haar toe. ik weet dat ze bij de Aes Sedai is. Jij hebt me gezegd dat die Aes Sedai me steunen of misschien zullen steunen. Zijn ze bang voor me? Als dat zo is, wil ik best een eed afleggen om uit hun buurt te blijven. Egwene, ik ben van plan Elayne de Leeuwentroon en de Zonnetroon te geven. Ze kan op allebei aanspraak maken; Cairhien zal haar even snel aanvaarden als Andor. Ik heb haar nodig, Egwene.’
Egwene wilde wat zeggen en besefte dat ze op het punt stond alles wat ze van Salidar wist te vertellen. Nog net op tijd klemde ze haar tanden zo stevig op elkaar dat het pijn deed. Ze opende zich voor saidar. Het zoete gevoel van leven, zo sterk dat het al het andere overweldigde, leek te helpen; geleidelijk begon de drang om iets te zeggen weg te ebben.
Hij leunde met een zucht achteruit in zijn stoel en ze staarde hem met grote ogen aan. Het was één ding dat hij de sterkste ta’veren sinds Artur Haviksvleugel was, maar heel iets anders om er zelf in verwikkeld te raken. Ze kon nog net voorkomen dat ze huiverend haar armen om zich heen sloeg.
‘Je gaat het me niet vertellen,’ zei hij. Geen vraag. Bruusk veegde hij over zijn mouwen, wat haar eraan herinnerde dat ze saidar vasthield. Van zo dichtbij zou hij een lichte kriebel voelen. ‘Denk jij dat ik van plan was je te dwingen?’ snauwde hij opeens kwaad. ‘Ben ik nu al zo’n monster dat je de Kracht aangrijpt om je tegen mij te beschermen?’ ik heb niets nodig om me tegen jou te beschermen,’ zei ze zo kalm mogelijk. Haar maag draaide nog steeds rond. Hij was Rhand en hij was een geleider. Een deel van haar wilde brabbelen en janken. Ze schaamde zich ervoor, maar daarmee verdween het niet. Terwijl ze saidar losliet, betreurde ze de korte aarzeling, maar het deed er niet toe. Als het tot zo’n soort gevecht kwam, zou hij even simpel winnen als bij armpje drukken, tenzij ze hem kon afschermen. ‘Rhand, het spijt me dat ik je niet kan helpen, maar ik kan het niet. Desondanks vraag ik je opnieuw mij te helpen. Je weet dat je daarmee jezelf ook helpt.’ Zijn boosheid ging over in een ergerlijke grijns. Griezelig, hoe snel dat bij hem kon gebeuren. ‘Een kat voor een mat, of een mat voor een kat,’ haalde hij aan.
Maar niets voor niets, maakte ze in gedachten af. Ze had het als meisje horen zeggen door het volk van Tarenveer. ‘Stop je kat maar onder je mat, Rhand Altor, en ga erop dansen,’ zei ze koel. Het lukte haar nog net bij het weggaan de deur niet dicht te smijten, maar het scheelde niet veel.
Ze beende weg en vroeg zich af wat ze moest gaan doen. Op de een of andere manier moest ze de Wijzen overhalen haar weer naar Tel’aran’rhiod terug te laten gaan... dus met hun goedkeuring. Vroeg of laat kwam hij tegenover de Aes Sedai van Salidar te staan en het zou veel helpen als ze eerst met Nynaeve of Elayne kon praten. Ze was wat verbaasd dat Salidar hem nog niet had benaderd. Waarom treuzelden Sheriam en de anderen zo lang? Maar ze kon er niets aan doen en ze wisten het waarschijnlijk beter dan zij.
Een ding wilde ze Elayne graag vertellen. Rhand had haar nodig. Het klonk alsof hij het ernstiger meende dan alles wat hij ooit had gezegd. Dat zou alle zorgen van Elayne of hij nog van haar hield, uit de wereld helpen. Geen man kon op zo’n manier zeggen dat hij je nodig had, tenzij hij van je hield.
Enkele ogenblikken staarde Rhand naar de deur waarachter Egwene was verdwenen. Ze was zo heel anders dan het meisje waarmee hij was groot geworden. In die Aielkleren lukte het haar heel goed de Wijzen na te bootsen – afgezien van de lengte dan; een kleine Wijze met grote donkere ogen – maar ja, Egwene deed altijd alles met haar hele hart. Ze was even koel gebleven als een echte Aes Sedai en had saidar omhelsd toen ze dacht dat hij haar bedreigde. Daar moest hij aan blijven denken. Wat voor kleren ze ook droeg, ze wilde Aes Sedai worden en ze hield Aes Sedai-geheimen voor zich, zelfs nadat hij haar had duidelijk gemaakt dat hij Elayne nodig had om de vrede in de twee naties te bewaren. Hij moest aan haar denken als Aes Sedai. Het stemde hem droef.
Vermoeid kwam hij overeind en deed zijn jas weer aan. Hij moest nog steeds de edelen van Cairhien spreken: Colavaere, Maringil, Dobraine en de anderen. Plus de Tyreners: Meilan en Aracome. Het stel zou zich opwinden als hij de Cairhienin een paar tellen meer tijd gunde. En de Wijzen wilden hem ook zien, evenals Timolan en de andere stamhoofden die hij vandaag nog niet had gesproken. Waarom had hij ooit uit Caemlin weg willen gaan? Nou ja, het gesprek met Herid was prettig geweest. De daardoor opgeroepen vragen weer niet, maar het was fijn om met iemand te praten die nooit leek te beseffen dat hij de Herrezen Draak was. En hij had wat tijd doorgebracht zonder het Aiel-gevolg dat hem steeds omringde. Hij moest meer van die ogenblikken vinden. Hij ving een beeld van zichzelf op in de vergulde spiegel. ‘Je hebt haar tenminste niet laten merken dat je moe was,’ zei hij tegen zijn spiegelbeeld. Dat was een uiterst bondige raadgeving van Moiraine geweest. Toon nooit dat je je zwak voelt. Hij moest er alleen aan wennen dat hij aan Egwene moest denken als een Aes Sedai, als een van hen.
Terwijl Sulin schijnbaar volkomen op haar gemak neerhurkte in de tuin onder Rhand Altors raam, gooide ze een klein mes in het zand en vermaakte zich zo te zien met een spelletje flip. Het krassen van een uil in een venster bracht haar vloekend overeind, terwijl ze het mes in haar riem stak. Rhand Altor had zijn kamers weer verlaten. Deze manier van bewaken werkte niet. Als zij Enaila of Somara hier had, zou ze die Speervrouwen op hem zetten. Gewoonlijk probeerde ze hem voor dat soort onzin te beschermen, zoals ze voor een eerstebroeder zou doen.
Ze draafde naar een nabije ingang, voegde zich bij drie andere Speervrouwen die elders vandaan kwamen en begon het doolhof van gangen af te zoeken. Ondertussen deed ze net of ze wat rondliep. De Car’a’carn had vele wensen, maar er mocht niets gebeuren met de enige zoon die ooit bij de Speervrouwen was teruggekeerd.