Egwene wendde zich af van de muzikanten op de straathoek: een zwetende vrouw die op een lange fluit blies en een rood aangelopen man die aan een negensnarige hanou plukte. Ze baande zich opgewekt een weg tussen de menigte. De zon van gesmolten goud stond hoog aan de hemel en de straatstenen waren zo heet dat ze door de zolen van haar zachte laarzen brandden. Het zweet drupte van haar neus en haar omslagdoek voelde aan als een dikke deken, zelfs al lag hij losjes over haar ellebogen. Bovendien hing overal zoveel stof dat ze zich opnieuw wilde wassen. Ondanks dit alles glimlachte ze. Sommige mensen namen haar achterdochtig op, wanneer ze meenden dat ze niet keek, waardoor ze bijna hardop moest lachen. Op die manier keken ze naar de Aiel. Mensen zagen wat ze verwachtten te zien en ze zagen een vrouw in Aielkleren; geen enkele keer vielen haar ogen of haar lengte op.
Straatventers en marskramers verkondigden hoe geweldig hun koopwaar was en overschreeuwden elkaar. Beenhouwers en kaarsenmakers riepen boven het gekletter en gerinkel uit van de zilversmeden en pottenbakkers en het gepiep van droge assen. Vloekende voerlui en mannen naast ossenkarren streden om een stukje straat met zwartgelakte draagstoelen en sobere koetsen met Huiswapens op het portier. Overal speelden muzikanten, overal waren tuimelaars en goochelaars. Een groepje bleke vrouwen in rijkleding die zwaarden droegen, zwaaide voorbij en deed mannen na zoals die zich volgens hen gedroegen. Ze lachten te rauw en baanden zich een weg op een manier die een echte man binnen honderd stappen al zou verwikkelen in zo’n tien gevechten. Een moker schalde op een aambeeld. Overal klonk geroezemoes en was het gezoem van drukte hoorbaar; het geluid van een stad, dat ze onder de Aiel al bijna vergeten was. Misschien had ze het gemist. Toen lachte ze echt hardop, midden op straat. De eerste keer dat ze het lawaai van een stad had gehoord, was ze stomverbaasd geweest. Soms leek het of dat meisje met die grote ogen iemand anders was geweest.
Een vrouw die haar vosmerrie door de menigte stuurde, draaide zich nieuwsgierig om. Het paard droeg kleine zilveren belletjes in de lange manen en staart, en de vrouw had eveneens belletjes in haar zwarte haren die tot halverwege de rug vielen. Ze was knap en niet veel ouder dan Egwene, maar haar gezicht toonde harde trekken en scherpe ogen, terwijl er niet minder dan zes messen aan haar riem hingen, waarvan er een bijna zo lang was als een Aielmes. Ongetwijfeld een Jager naar de Hoorn.
Een lange knappe man in een groene jas, met twee zwaarden op zijn rug, keek de vrouw na. Hij was er waarschijnlijk ook een. Ze leken overal te zijn. Toen de menigte de vrouw op de vos opslokte, draaide de man zich om en zag Egwene naar hem kijken. Opeens belangstellend glimlachend maakte hij zijn vierkante schouders nog breder en wilde naar haar toelopen.
Vlug zette Egwene haar koelste gezicht op en bootste de strengheid van Sorilea na, met die van Siuan Sanche als ze de stola van Amyrlin Zetel om de schouders had hangen.
Hij bleef staan en keek verbaasd. Terwijl hij zich omdraaide, hoorde ze hem duidelijk grommen: ‘Vervloekte Aiel.’ Ze moest opnieuw lachen. Dat moest hij ondanks de herrie hebben opgevangen, want hij verstijfde en schudde zijn hoofd. Hij keek echter niet meer om. Ze had twee redenen voor haar goede bui. De eerste was dat de Wijzen het eindelijk met elkaar eens waren dat een wandeling in de stad een even goede oefening was als het lopen om de stadswallen. Vooral Sorilea leek niet te begrijpen waarom ze één tel onder die massa’s natlanders wilde doorbrengen, ook al omdat de stad leek uit te puilen. De voornaamste reden dat ze zich goed voelde was hun mededeling dat ze nu de raadselachtige hoofdpijn verdwenen was — ze had het niet geheel kunnen verzwijgen – spoedig naar Tel’aran’rhiod kon terugkeren. Niet op tijd voor de bijeenkomst over drie nachten, maar wel voor die erna.
Dat was in meerdere opzichten een opluchting. Het maakte een eind aan het stiekem betreden van de Dromenwereld. Een eind ook aan het zelf moeizaam uitwerken en bedenken van alles. Een eind aan de verschrikkelijke angst dat de Wijzen haar zouden betrappen en zouden weigeren haar nog meer bij te brengen. Een eind aan de noodzaak tot liegen. Het was nodig – ze kon zich niet veroorloven tijd te verspillen; er viel zoveel te leren en ze mocht niet aannemen dat ze voldoende tijd voor leren zou krijgen – maar dat zouden de Wijzen nooit begrijpen. Overal liepen Aiel in de menigte rond, zowel in de cadin’sor als in het wit van de gai’shain. De gai’shain gingen naar waar ze heen werden gestuurd, maar de anderen konden net zo goed voor het eerst binnen de stadsmuren zijn en heel wel mogelijk ook voor het laatst. De Aiel leken niet echt van steden te houden, hoewel er zes dagen geleden heel wat naar het ophangen van Mangin waren komen kijken. Men had verteld dat hij zelf de lus rond zijn nek had gelegd en ook nog een Aiel-grap maakte: wat zou het eerst breken, het touw of zijn nek? Ze had verschillende Aiel de grap horen herhalen, maar geen enkele opmerking over het ophangen gehoord. Rhand had Mangin gemogen, dat wist ze zeker. Berelain had de Wijzen over het vonnis ingelicht alsof ze meedeelde dat de was de volgende dag klaar zou liggen, en de Wijzen hadden het op dezelfde manier aangehoord. Egwene dacht niet de Aiel ooit te kunnen begrijpen. Ze was heel erg bang dat ze Rhand ook niet meer begreep. Berelain begreep ze maar al te goed; die had alleen belangstelling voor mannen die nog in leven waren. Met dit soort gedachten kostte het moeite haar goede bui vast te houden. Het was in de stad zeker niet koeler dan buiten de muren – feitelijk zou het door het ontbreken van wind en door de vele mensen dicht op elkaar weleens heter kunnen zijn – en bijna even stoffig, maar ze had nu tijdens haar wandeling meer gezien dan de asresten van Voorpoort. Nog enkele dagen en ze zou weer kunnen leren, echt kunnen leren. Dat bracht de glimlach op haar gezicht terug. Ze bleef staan naast een broodmagere Vuurwerker met een vochtig gezicht. Het was gemakkelijk te zien wat hij was, of was geweest. Zijn dikke snor werd niet verborgen achter het doorzichtige sluiertje van de Taraboners. De pofbroek met het borduurwerk op de benen en een even ruim hemd met borduursels op de borst gaven zijn achtergrond duidelijk aan. Hij verkocht vinken en woudzangers in grove kooitjes. Nu hun gildehuis door de Shaido’s was platgebrand, probeerden veel Vuurwerkers de middelen te vinden voor de terugreis naar Tarabon. ik heb het uit de meest betrouwbare bron,’ vertelde hij net aan een knappe, grijzende vrouw in eenvoudige donkerblauwe kleding. Ongetwijfeld een koopvrouw die mensen die wachtten op betere tijden in Cairhien, voor wilde zijn. ‘De Aes Sedai zijn verdeeld,’ fluisterde de Vuurwerker vertrouwelijk terwijl hij over een vogelkooi leunde. ‘De Aes Sedai zijn in oorlog, met elkaar.’ De koopvrouw knikte instemmend.
Egwene bleef staan, deed of ze nadacht over een vink met een groen kopje en liep weer door, hoewel ze opzij moest springen voor een speelman met een rond gezicht die met snoeverig gedraai van zijn lapjesmantel verder beende. Speelmannen wisten heel goed dat zij bij die enkele natlanders hoorden die in de Woestenij welkom waren. De Aiel joegen hun geen angst aan. Dat beweerden ze tenminste. Het gerucht bedrukte haar. Niet dat de Toren verdeeld was – dat had niet veel langer geheim kunnen blijven – maar dat gepraat over oorlog tussen de Aes Sedai. Weten dat Aes Sedai zich tegenover andere Aes Sedai opstelden was of je wist dat het ene deel van je familie ruzie had met een ander deel. Misschien net toelaatbaar vanwege een goede reden, maar de gedachte dat de ruzie verder door kon slaan... Kon de Toren op de een of andere wijze maar geheeld worden, zonder bloedvergieten weer verenigd worden.
Wat verderop in de straat verkocht een zwetende Voorpoortvrouw, die met een schoon gezicht knap zou zijn geweest, andere geruchten samen met linten en spelden uit een bak aan een riem om haar nek. Ze droeg een zijdeblauw gewaad, met rode stroken in de rok die voor een kleinere vrouw was gemaakt. De gerafelde zoom hing zo hoog dat haar stevige schoenen waren te zien. De gaten in de armen en het lijfje lieten zien waar het borduursel was losgetornd. ‘Ik geef jullie een feit,’ deelde ze de in haar kist zoekende vrouwen mee. ‘Er zijn Trolloks rond de stad gezien. O ja, dat groen staat mooi bij uw ogen. Honderden Trolloks en...’
Egwene bleef niet eens staan. Als er ook maar één Trollok ergens bij de stad was gezien, zouden de Aiel dat, allang voor straatgeruchten ontstonden, hebben geweten. Ze wenste dat de Wijzen ook roddelden. Nou ja, dat deden ze soms wel, maar alleen over andere Aiel. Niets van de natlanders kon de Aiel boeien. Doordat ze Elaida’s werkvertrek in Tel’aran’rhiod had kunnen binnenschieten wanneer ze maar wilde, en haar brieven had gelezen, was ze het gewend van overal ter wereld dingen te weten.
Opeens besefte Egwene dat ze anders rondkeek, dat ze naar de gezichten van mensen keek. Er waren in Cairhien zeker ogen-en-oren van de Aes Sedai; dat stond net zo vast als het feit dat zij liep te zweten. Elaida moest elke dag, misschien vaker, met een postduif een verslag uit Cairhien ontvangen. Spionnen van de Toren, van de Ajahs, spionnen van een zuster. Ze waren overal, vaak op plekken waar je ze het minst verwachtte. Waarom bleven die twee tuimelaars gewoon staan? Kwamen ze weer op adem of hielden ze haar in het oog? Ze kwamen weer in beweging, de een sprong op en maakte een handstand op de schouders van de ander.
Een faktoor van de Gele Ajah had een keer op bevel van Elaida geprobeerd Elayne en Nynaeve naar Tar Valon te ontvoeren. Egwene wist niet zeker of Elaida haar ook wilde hebben, maar iets anders te veronderstellen zou dwaas zijn. Egwene kon niet geloven dat Elaida iemand zou vergeven die rechtstreeks had gewerkt voor de vrouw die zij had afgezet.
Nou ja, waarschijnlijk hadden enkele Aes Sedai in Salidar hier ook ogen-en-oren. Als zij ooit een bericht kregen over ‘Egwene Sedai van de Groene Ajah’... Iedereen kon een spion zijn. Die magere vrouw in de winkeldeur die schijnbaar een rol donkergrijze stof bekeek. Of de verhitte vrouw die naast de deur van de taveerne rondhing, en met haar schort voor haar gezicht wapperde. Of die dikke vent met zijn handkar vol gebak... Waarom keek hij haar zo vreemd aan? Ze wilde al bijna naar een nabije stadspoort hollen.
Het was de dikke vent die haar tegenhield, of liever de manier waarop hij opeens zijn deegwaren met beide handen probeerde te beschermen. Hij staarde haar aan omdat zij zo strak naar hem keek. Hij was waarschijnlijk bang dat zo’n ‘Aielwilde’ waren van hem wilde stelen. Egwene lachte zwakjes. Aiel. Zelfs mensen die haar recht aankeken, namen aan dat ze een Aielse was. Een Torenfaktoor op zoek naar haar zou recht langs haar heen lopen. Ze voelde zich aanmerkelijk beter en drentelde weer terug door de straten, waarbij ze overal haar oor te luisteren legde.
De moeilijkheid was dat ze het gewend was om dingen te horen die nog maar enkele weken of zelfs dagen ervoor waren gebeurd. Bovendien met de zekerheid dat ze echt waar waren. Een gerucht kon wel honderd span per dag of een hele maand reizen, waarbij het elke dag tien kinderen baarde. Vandaag had ze gehoord dat Siuan terecht was gesteld, omdat ze de Zwarte Ajah in het Licht had gezet; dat Siuan van de Zwarte Ajah was en leefde; dat de Zwarte Ajah de andere Ajahs uit de Toren hadden verdreven. Het waren geen nieuwe verhalen, slechts wijzigingen van oudere. Een nieuw verhaal over de betrokkenheid van de Toren bij alle valse Draken verspreidde zich als een zomerbrandje. Het maakte haar zo boos dat ze telkens met een strakke rug wegglipte. Wat inhield dat ze dat heel vaak deed. Ze hoorde dat de Andoranen in Aringil na Morgases dood een edelvrouwe, ene Dylin of Delin, de naam was telkens anders, tot koningin hadden uitgeroepen, wat misschien wel waar was. Dat de Aes Sedai in Arad Doman heel druk bezig waren en zeer onwaarschijnlijke dingen deden, wat zeker niet waar was. De Profeet kwam naar Cairhien. De Profeet was tot koning van Geldan gekroond, nee van Amadicia. De Herrezen Draak had de Profeet vanwege Lichtschennis gedood. De Aiel trokken zich terug, nee, ze waren van plan zich hier te vestigen. Berelain wordt gekroond en komt op de Zonnetroon. Een mager mannetje met schichtige ogen werd buiten een taveerne bijna in elkaar geslagen door zijn toehoorders toen hij zei dat Rhand een Verzaker was, maar Egwene sprong er zonder nadenken tussen.
‘Hebben jullie geen eer?’ wilde ze kil weten. De vier mannen met grove gezichten die op het punt stonden de magere vent in elkaar te slaan, keken haar met knipperende ogen aan. Het waren Cairhienin, niet zoveel langer dan zijzelf, maar veel forser met de gebroken neuzen en platte knokkels van straatvechters. Ze werden echter in bedwang gehouden door haar eerlijke felheid en de aanwezigheid van andere Aiel op straat. Ze waren niet zo stom om iemand waarvan ze dachten dat het een Aielse was, hardhandig aan te pakken. ‘Als jullie een man voor een uitspraak ter verantwoording willen roepen, dient één dat te doen, in eer. Dit is geen oorlog. Vier tegen een... jullie maken jezelf te schande.’
Ze staarden haar aan of ze gek was, en langzaam werd haar gezicht rood. Ze hoopte dat het volgens hen haar boosheid was. Het ging er niet om dat je een zwakkere durfde aan te pakken, maar dat deze vier de man niet een voor een bevochten. Ze had hun net een lesje gegeven alsof ze ji’e’toh volgden. Als ze dat deden, was dat lesje niet nodig geweest.
Een van hen liet zijn hoofd zakken als een soort hoofdbuiging. Zijn neus stond niet alleen scheef, maar miste ook de punt. ‘Eh... hij is nu weg... eh... vrouwe. Kunnen wij ook gaan?’
Het was waar. De magere kerel had haar optreden gebruikt om te verdwijnen. Ze voelde minachting door zich heen glijden. Vluchten omdat hij bang was het tegen vier man op te nemen. Hoe kon hij die schande verdragen? Licht, ze deed het alweer.
Ze wilde zeggen dat ze weg konden... en er kwam niets uit. Ze vatten haar zwijgen op als instemming, of misschien als een goede smoes en haastten zich weg, maar dat merkte ze amper op. Ze stond veel te gespannen een groep ruiters na te kijken die door de straat reed. Ze keek niet naar de tien soldaten in groene mantels die een pad door de menigte baanden, maar de vrouwen die ze begeleidden waren een andere zaak. Ze kon alleen hun rug zien – vijf of zes, meende ze -, slechts een deel van hun rug, maar dat was ruim voldoende. Heel ruim. De vrouwen droegen lichte stofmantels van dun linnen in verschillende tinten bruin. Egwene merkte dat ze strak staarde naar wat een geborduurde, puur witte schijf op de rug van die mantel leek. Alleen het stiksel van de witte Vlam van Tar Valon gaf aan dat het de Witte Ajah was. Ze ving een glimp op van groen, van rood. Rood! Vijf of zes Aes Sedai reden naar het koninklijk paleis, waar nog een drakenbanier driftig boven een gelede toren wapperde, naast Rhands vuurrode vlag met het oeroude teken der Aes Sedai. Sommigen noemden dat de drakenbanier en anderen Altors banier, of zelfs de Aiel banier. Er waren ook andere namen in omloop.
Ze perste zich door de menigte heen en volgde hen misschien zo’n twintig stappen en bleef toen staan. Een Rode zuster – ze had minstens één Rode gezien – gaf aan dat dit het lang verwachte gezantschap van de Toren was, waarover Elaida had geschreven. Zij wilden Rhand naar Tar Valon begeleiden. Er waren meer dan twee maanden verstreken nadat de brief door een snelle bode was bezorgd. Deze groep moest meteen daarna vertrokken zijn.
Ze zouden Rhand niet aantreffen – niet tenzij hij onaangekondigd weer binnen was geglipt. Ze was tot de slotsom gekomen dat hij bij toeval het talent had herontdekt dat reizen werd genoemd. Het bracht haar geen steek verder over hoe dat werd gedaan. Maar of ze Rhand nu aantroffen of niet, ze mochten Egwene niet vinden. Als ze geluk had, zou ze meegenomen worden als een Aanvaarde van de Toren die niet onder toezicht stond van een volleerde zuster. Daar kon ze minstens op rekenen, indien Elaida niet op jacht was naar haar. Ook dan zouden ze haar naar Tar Valon en naar Elaida terugsiepen. Ze koesterde niet de ijdele gedachte dat ze het tegen vijf of zes Aes Sedai kon opnemen. Met een laatste blik op de verderrijdende Aes Sedai, hield ze haar rok iets op en begon te hollen, sprong tussen de mensen door, moest zich soms van hen afduwen en dook onder de neuzen van paarden voor wagens en karren door. Boze kreten volgden haar. Toen ze eindelijk door een grote vierkante stadspoort naar buiten snelde, trof de hete wind haar recht in het gezicht. Ongehinderd door gebouwen voerde de bries hoest verwekkende stofwolken mee, maar ze bleef de hele weg naar de lage tenten van de Wijzen doorhollen.
Tot haar verrassing stond een slanke grijze merrie, zadel en tuigwerk afgewerkt en afgezet met goud, voor Amys’ tent, onder de hoede van een gai’shain die zijn ogen neergeslagen hield, behalve wanneer hij het pittige dier een klopje gaf. Ze dook naar binnen en zag de berijdster. Berelain zat thee te drinken met Amys, Bair en Sorilea, allen uitgestrekt op de kleurrijke kussens met kwasten. Een in het wit geklede vrouw, Rodera, knielde aan de zijkant en wachtte nederig tot ze de bekers mocht bijvullen.
‘Er zijn Aes Sedai in de stad aangekomen,’ zei Egwene bij haar binnenkomst. ‘Ze gaan naar het Zonnepaleis. Het moet het gezantschap van Elaida zijn, op weg naar Rhand.’
Berelain kwam sierlijk omhoog. Egwene moest toegeven, zij het wat tandenknarsend, dat de vrouw alles heel sierlijk deed. Haar rijkleding was netjes, want zelfs zij was niet zo’n grote dwaas om uitgedost als in het paleis in de zon te gaan rijden. De anderen stonden eveneens op. ‘Blijkbaar dien ik naar het paleis terug te keren,’ verzuchtte ze. ‘Het Licht mag weten hoe ze het zullen opnemen dat niemand hen komt begroeten. Amys, als je weet waar Rhuarc is, kun je hem dan doorgeven dat hij me opzoekt?’
Amys knikte, maar Sorilea zei: ‘Je hoort niet zo op Rhuarc te steunen, meisje. Rhand Altor heeft jou Cairhien gegeven om te besturen. Geef een man een vinger en hij pakt, voor je het weet, je hele hand. Geef een stamhoofd een vinger en hij pakt je hele arm.’
‘Dat is waar,’ mompelde Amys. ‘Rhuarc is de schaduw van mijn hart, maar het is waar.’
Berelain pakte smalle rijhandschoenen uit haar gordel en trok ze aan. ‘Hij doet me aan mijn vader denken. Te veel soms.’ Heel even grijnsde ze droevig. ‘Maar hij geeft heel goede raad. Hij weet wanneer hij strak moet vasthouden en hoe strak. Ik denk dat zelfs de Cairhienin onder de indruk zijn als Rhuarc hen streng aankijkt.’ Amys lachte, zachtjes, diep in haar keel. ‘Hij maakt indruk. Ik zal hem naar je toesturen.’ Ze drukte een lichte kus op Berelains voorhoofd en beide wangen.
Egwene keek met grote ogen toe; op die manier kuste een moeder haar zoon of dochter. Wat was er gaande tussen Berelain en de Wijzen? Ze kon het natuurlijk niet vragen. Dat zou beschamend zijn voor haarzelf en voor de Wijzen. Ook voor Berelain, hoewel die het niet zou weten, en Egwene zou geen enkel bezwaar hebben de Eerste van Mayene te kijk te zetten tot haar haren uitvielen.
Terwijl Berelain zich omdraaide, legde Egwene een hand op de arm van de ander. ‘Ze moeten behoedzaam worden aangepakt. Ze zullen niet vriendschappelijk jegens Rhand gestemd zijn. Eén verkeerd woord of één verkeerde zet, en ze worden openlijk vijandig.’ Dat was volkomen waar, maar niet wat echt gezegd diende te worden. Ze beet nog liever haar tong af dan Berelain om een gunst te vragen. ‘Ik heb al eerder met Aes Sedai te maken gehad, Egwene Sedai,’ zei ze droogjes.
Egwene bedwong zich om diep adem te halen. Het moest gedaan worden, maar ze wilde de vrouw niet laten merken hoe zwaar het haar viel. ‘Elaida is met Rhand niets goeds van plan. Ze is meer een wezel in een kippenhok en deze Aes Sedai zijn Elaida’s zusters. Als ze horen van een Aes Sedai in Cairhien die Rhand steunt, hier waar ze haar kunnen vinden, kan die misschien de dag erna verdwenen zijn.’ Ze keek in Berelains nietszeggende gezicht en kon het niet opbrengen meer te zeggen.
Het duurde even, maar toen glimlachte Berelain. ‘Egwene Sedai, ik zal doen wat ik kan voor Rhand.’ Zowel de glimlach als de toon waren... veelbetekenend.
‘Meisje!’ zei Sorilea scherp en het was wonderlijk om te zien hoe Berelains wangen rode plekjes kregen.
Egwenes ogen vermijdend zei Berelain op zorgvuldig vlakke toon: ‘Ik zou het waarderen als jullie het Rhuarc niet vertellen.’ Eigenlijk keek ze niemand aan, maar probeerde ze Egwenes aanwezigheid te negeren. ‘We zullen het niet zeggen,’ bracht Amys snel naar voren, waardoor Sorilea het zwijgen werd opgelegd. ‘Dat doen we niet.’ De herhaling was voor Sorilea bedoeld en was een mengeling van vastbeslotenheid en vragen om instemming. Uiteindelijk knikte de oudste Wijze, al was het met tegenzin. Berelain slaakte werkelijk een zucht van opluchting voor ze de tent uitdook.
‘Dat kind heeft pit,’ lachte Sorilea zodra Berelain verdwenen was. Ze zakte weer terug op haar kussens en gebaarde Egwene naar de lege plek naast haar. ‘We behoren de juiste man voor haar te zoeken, een man die gelijkwaardig is. Als zoiets bij natlanders mogelijk is.’ Egwene veegde haar handen af aan de vochtige doek die Rodera aanreikte en vroeg zich af of ze nu de mogelijkheid had zonder verlies van haar eer naar Berelain te vragen. Ze pakte het theekopje van groen Zeevolk-porselein aan en nam plaats in de kring van Wijzen. Als een van de anderen Sorilea zou antwoorden, zou dat voldoende zijn. ‘Weet je zeker dat deze Aes Sedai de Car’a’carn kwaad willen doen?’ vroeg Amys in plaats daarvan.
Egwene werd rood. Terwijl zij aan roddelpraatjes dacht, waren er belangrijker zaken af te handelen. ‘Ja,’ antwoordde ze snel, en toen langzamer: ‘Tenminste... Ik weet niet of ze hem eigenlijk wel kwaad willen doen. Niet opzettelijk in ieder geval.’ Elaida’s brief noemde ‘alle eer en achting’ die hij verdiende. Hoeveel verdiende een geleider volgens een voormalige Rode zuster? ‘Maar ik twijfel er niet aan dat ze hem op de een of andere manier willen overheersen en zorgen dat hij doet wat Elaida wil. Het zijn niet zijn vriendinnen.’ In hoeverre waren de Aes Sedai van Salidar met hem bevriend? Licht, ze moest nodig met Nynaeve en Elayne praten. ‘En het zal ze niets kunnen schelen dat hij de Car’a’carn is.’ Sorilea gromde bitter. ‘Je gelooft dat ze zullen proberen jou kwaad te doen?’ vroeg Bair en Egwene knikte.
‘Als ze ontdekken dat ik hier ben...’ Ze probeerde een rilling te verbergen door aan haar muntthee te nippen. Misschien zouden ze haar als een soort handvat voor Rhand gebruiken, misschien haar beschouwen als een weggelopen Aanvaarde, maar ze zouden zeker hun best doen haar naar de Toren terug te slepen. ‘Ze zullen me niet hier achterlaten, als ze dat kunnen voorkomen. Elaida wil dat Rhand alleen naar haar luistert, naar niemand anders.’ Bair en Amys keken elkaar grimmig aan.
‘Dan is het antwoord eenvoudig.’ Sorilea sprak alsof alles al besloten was. ‘Jij blijft tussen de tenten, dan vinden ze je niet. De Wijzen vermijden Aes Sedai in ieder geval. Als je nog een paar jaar bij ons blijft, maken wij een prima Wijze van je.’
Egwene liet bijna haar kopje vallen. ‘U vleit me,’ zei ze behoedzaam, ‘maar vroeg of laat zal ik moeten vertrekken.’ Sorilea leek niet erg overtuigd. Egwene had min of meer geleerd zich bij Amys, Bair en Melaine in te houden, maar bij Sorilea...
‘Niet zo gauw, denk ik,’ maakte Bair haar duidelijk met een glimlach om de pil te zoeten. ‘Je moet nog veel leren.’
‘Ja, en je wilt heel ijverig weer aan de slag,’ voegde Amys eraan toe. Egwene deed moeite niet te blozen en Amys fronste. ‘Je kijkt gek. Heb je je vanmorgen te veel ingespannen? Ik was er zeker van dat je genoeg hersteld was om...’
‘Dat ben ik ook,’ zei Egwene haastig. ‘Echt, ik ben hersteld. Ik heb al dagen geen hoofdpijn meer gehad. Het komt door het stof bij het terughollen. En de menigte in de stad was drukker dan ik me herinnerde. Ik was trouwens zo opgewonden dat ik niet goed heb ontbeten.’ Sorilea gebaarde naar Rodera. ‘Haal wat honingbrood, als er nog is, en kaas en wat fruit.’ Ze porde Egwene in haar ribben. ‘Een vrouw hoort vlees op haar botten te hebben.’ En dat van een vrouw die eruitzag of ze in de zon te drogen was gelegd tot alle vlees was weggeteerd. Egwene vond het eten niet zo erg – ze was die ochtend echt te opgewonden geweest om veel te eten – maar Sorilea hield op elke hap scherp toezicht en haar oplettendheid maakte het slikken wat moeilijk. Daardoor en door het feit dat ze wilden bespreken wat ze met de Aes Sedai aan moesten. Als de Aes Sedai vijandig tegenover Rhand stonden, moesten ze in de gaten worden gehouden en dienden ze iets voor zijn veiligheid te bedenken. Zelfs Sorilea was een tikkeltje scherp, nu de kans bestond dat ze zich daardoor mogelijk rechtstreeks tegen de Aes Sedai zouden verzetten – niet bang, maar het ging tegen de gewoonte in, waardoor ze zich niet op hun gemak voelden – maar alles diende gedaan te worden om de Car’a’carn te beschermen. Egwene maakte zich eigenlijk alleen zorgen dat de anderen Sorilea’s raad om tussen de tenten te blijven, in een bevel zouden omzetten. Ze kon dan onmogelijk de Wijzen vermijden en kon niets bedenken om zo’n vijftig paar ogen te ontwijken, behalve door in haar eigen tent te blijven. Hoe reisde Rhand? De Wijzen zouden het noodzakelijke doen, zolang het ji’e’toh niet schond. Ze legden het misschien hier en daar verschillend uit, maar ze hielden aan hun uitleg even strak vast als iedere andere Aiel. Licht, Rodera was een Shaido, een van de duizenden die in de veldslag gevangen waren genomen, waardoor de Shaidostam uit de stad was verdreven. Maar de Wijzen behandelden haar net als de andere gai’shain en voor zover Egwene zag, gedroeg Rodera zich in het geheel niet anders. Ze zouden niet tegen de ji’e’toh ingaan, hoe noodzakelijk het misschien ook was.
Gelukkig werd het onderwerp niet aangesneden. Ongelukkig genoeg bespraken ze wel haar gezondheid. De Wijzen wisten niets van Heling of hoe ze iemands welzijn met de Kracht na konden kijken. In plaats daarvan hadden ze hun eigen beproefde werkwijze. Iets ervan kende ze nog uit Tweewater, toen ze bij Nynaeve van alles leerde: diep in de ogen kijken, luisteren naar de hartslag door een holle houten buis. Sommige manieren waren alleen van de Aiel. Ze moest haar tenen aanraken tot ze zich duizelig voelde, op één plek op en neer springen tot ze dacht dat haar ogen eruit zouden stuiteren en rond de tenten van de Wijzen rennen tot er sterretjes voor haar ogen verschenen, waarna een gai’shain water over haar goot en zij zoveel water moest drinken als ze op kon. Daarna mocht ze haar rok weer vastgrijpen en nog wat meer rennen. De Aiel geloofden rotsvast in hardheid. Als ze ook maar een pas te langzaam was geweest, als ze struikelend stil was blijven staan voor Amys had gezegd dat ze dat mocht, zouden ze hebben besloten dat haar gezondheid nog niet helemaal je dat was. Toen Sorilea eindelijk knikte en zei: ‘Je bent even gezond als een Speervrouw, kind,’ stond Egwene te zwaaien en naar adem te snakken. Een Speervrouw zou dat volgens haar zeker niet hebben gedaan. Niettemin voelde ze zich trots. Ze had zichzelf nooit zacht gevonden maar ze wist heel goed dat ze vóór haar tijd bij de Aiel halverwege de proef al plat op haar gezicht zou hebben gelegen. Nog een jaartje, dacht ze, en dan ren ik even goed als elke Far Dareis Mai. Aan de andere kant was ze er amper klaar voor naar de stad terug te keren. Ze sloot zich bij de Wijzen in hun zweettent aan – ditmaal lieten ze haar niet het water over de hete rotsen gieten. Rodera deed het. Het was verrukkelijk hoe de vochtige hitte haar spieren ontspande. Ze vertrok toen Rhuarc en twee andere stamhoofden, Timolan van de Miagoma en Indirian van de Codarra, zich bij hen voegden. Lange forse, grijzende mannen met harde magere gezichten. Ze dook zo snel naar buiten, de omslagdoek om haar heen slaand, dat ze altijd meende daarbij uitgelachen te worden. De Aiel leken nog steeds niet te begrijpen waarom ze telkens bij de binnenkomst van mannen uit de zweettent snelde. Het zou een volmaakt Aielgrapje zijn geweest als ze het hadden begrepen, maar gelukkig legden ze gewoon het verband niet, en daar was ze heel blij om.
Ze pakte haar kleren op van de nette hoopjes buiten de zweettent en haastte zich terug naar haar eigen tent. De zon hing nu laag in het westen, en na een lichte maaltijd wilde ze best gaan slapen, want ze was te moe om nog aan Tel’aran’rhiod te denken. Ze was eveneens te moe om zich de meeste dromen te herinneren – ook iets dat de Wijzen haar hadden bijgebracht – maar de meeste dromen die ze zich wel herinnerde, betroffen Gawein.