Proloog De eerste boodschap

Demandred stapte de zwarte hellingen van Shayol Ghul op, en huiverend verdween de poort, een gat in het weefsel van de werkelijkheid. Boven hem verborgen rondrollende grijze wolken de hemel, een omgekeerde zee van traag vloeiende asgrijze golven die rond de niet zichtbare bergpiek op elkaar botsten. Verspreid in het levenloze dal onder hem knipperden vreemde, bleekblauwe en dofrode lichten die de stoffige schemer rond hun oorsprong niet konden opheffen. Bliksems flitsten naar de wolken omhoog en een gestage donder rommelde. Over de helling stegen stoom en rook uit verspreide luchtgaten, sommige even klein als een mannenhand en andere zo groot dat ze wel tien man konden opslokken.

Onmiddellijk liet hij de Ene Kracht los, en met het verdwijnen van de zoetheid die alles scherper en helderder had gemaakt, verdoofden zijn gevoelige zintuigen. Door de afwezigheid van saidin voelde hij zich leeg, maar alleen een dwaas zou op deze plek de indruk willen geven dat hij geleidde. En alleen een dwaas zou hier scherp willen zien, voelen of ruiken.

In wat nu de Eeuw der Legenden werd genoemd, was dit ooit een lieflijk eiland geweest in een milde zee, heel gewild bij wie van ongerept hield. Ondanks de stoom was het nu bitter koud. Hij stond zichzelf niet toe de kou te voelen, maar onbewust trok hij zijn met bont gevoerde fluwelen mantel dichter om zich heen. Zijn adem was een ijle mist, amper zichtbaar voordat de lucht die opnam. Enkele honderden roeden naar het noorden bestond de wereld uit een pure ijsvlakte, maar Thakan’dar was even droog als een woestijn, hoewel altijd in winter gehuld.

Er was wel een soort inktachtig stroompje dat omlaag viel van de rotshelling naast een smidse met een grijs dak. Daarbinnen kletterden mokers en bij iedere klap flitste achter de smalle vensters wit licht op. Een vrouw in lompen, met een klein kind in haar armen, hurkte als een hoopje wanhoop tegen de ruwstenen smidsemuur. Een broodmager meisje verborg haar gezicht in de rok van de vrouw. Ongetwijfeld vormden zij de buit van een overval in de Grenslanden. Maar wat waren het er weinig! De Myrddraal zouden wel met hun tanden knarsen. Hun zwaarden verloren na een tijdje alle kracht en moesten dan vervangen worden, al vonden er de laatste tijd minder aanvallen op de Grenslanden plaats.

Een smid verscheen, een dikke, trage mannengestalte die uit de berg leek te zijn gehouwen. De smeden leefden niet echt. Als ze te ver van Shayol Ghul af waren, veranderden ze in steen of stof. Het waren ook eigenlijk geen smeden; ze maakten slechts zwaarden. De twee handen van deze smid hielden in een lange tang een reeds gebluste zwaardkling, zo wit als maanverlichte sneeuw. Levend of dood, hij doopte het glimmende metaal heel voorzichtig in het donkere stroompje. Als dat water hem raakte, zou dit wezen elke gelijkenis met leven verliezen. Toen het metaal eruit werd gehaald, was het doodzwart. Maar het wapen was nog niet af. De smid schuifelde weer naar binnen, en opeens slaakte een man een wanhopige schreeuw.

‘Nee! Nee! nee!’ Vervolgens klonk er een gil en het geluid verstierf maar verloor niets aan felheid, alsof de schreeuwer naar een onvoorstelbaar verre afstand werd weggezwiept. Nu pas was het wapen klaar. Wederom verscheen een smid – misschien dezelfde, misschien een andere. Het wezen trok de vrouw overeind. Vrouw, peuter en meisje begonnen te huilen, maar het kleine kind werd losgetrokken en in de armen van het meisje geduwd. Ergens vond de vrouw nog een flardje verzet. Huilend begon ze wild te schoppen en naar het gezicht van de smid te klauwen. Hij besteedde er evenveel aandacht aan als aan een rots. Het gehuil van de vrouw verdween zodra ze binnen was. De mokers klonken weer op en smoorden het gesnik van de kinderen. Eén wapen gesmeed, één in het vuur en er zouden nog twee volgen. Nooit eerder had Demandred hier minder dan vijftig gevangenen zien wachten om hun kleine bijdrage aan de Grote Heer van het Duister te geven. De Myrddraal moesten wel ontzettend met hun tanden knarsen.

‘Dralen, terwijl je bent opgeroepen door de Grote Heer?’ De stem klonk als rot, droog leer dat verkruimelde.

Demandred draaide zich langzaam om – waar haalde die Halfman de moed vandaan hem zo aan te spreken! – maar de bestraffende woorden stierven in zijn mond, zij het niet door de oogloze blik die dat deegbleke gezicht op hem wierp. De blik van een Myrddraal joeg ieder mens vrees aan, maar hij had angst al lang geleden uit hem gebannen. Het kwam veel meer door het in zwart geklede schepsel zelf. Elke Myrddraal was even lang als een grote man, een golvende nabootsing, alsof ze allen uit dezelfde gietvorm kwamen. Maar deze stak er met kop en schouders bovenuit.

‘Ik breng je naar de Grote Heer,’ zei de Myrddraal. ik ben Shaidar Haran.’ Hij draaide zich om en stapte de berghelling op, als een soepel en slank serpent. De inktzwarte mantel hing onnatuurlijk stil en rimpelde zelfs niet eens.

Demandred aarzelde even voor hij hem volgde. De namen van de Half-mannen waren altijd verwrongen klanken uit de Trollok-taal. ‘Shaidar Haran’ stamde uit de taal die de mensen nu de Oude Spraak noemden en betekende ‘Hand van het Duister’. Weer een Verrassing; en Demandred hield niet van verrassingen, zeker niet in Shayol Ghul. De ingang tot de berg had een willekeurige luchtkoker in de helling kunnen zijn, maar hier steeg geen damp of rook op. Hij was breed genoeg voor twee mannen naast elkaar, maar de Myrddraal bleef voor hem uit lopen. De grotvloer liep meteen schuin omlaag en was zo glad als geslepen plavuizen. De kou werd minder terwijl Demandred achter de brede rug van Shaidar Haran aan liep. Naarmate ze dieper kwamen, werd het steeds warmer. Het drong wel tot Demandred door, maar hij weerde de warmte af. De rotsen verspreidden een bleek licht dat de grot vulde, helderder dan de eeuwige schemering buiten. Kartelpieken staken uit het plafond omlaag; stenen tanden die zich klaar hielden om samen te klappen. De verscheurende tanden van de Grote Heer; bedoeld voor de trouweloze of de verrader. Uiteraard geen natuurlijke pieken, maar ze werkten wel.

Opeens viel het hem op. Iedere keer dat hij in deze gang was afgedaald, hadden die pieken bijna over zijn hoofd geschraapt. Nu bleven ze ruim twee handen boven de Myrddraal. Dat verbaasde hem. Niet dat de hoogte van de grot zich wijzigde – vreemde zaken waren hier normaal – maar dat de Halfman meer ruimte werd gegund. De Grote Heer herinnerde zowel Myrddraal als mensen aan zijn bestaan. Dat hogere plafond moest hem bijblijven.

Opeens werd de grot groter. Ze kwamen uit op een brede richel boven een meer van gesmolten rots, rood bespikkeld met zwart, waarin manshoge vlammen dansten, doofden en weer oplaaiden. Er was geen dak; slechts een groot gat dat door de berg omhoogsteeg naar een andere hemel dan de hemel boven Thakan’dar. Hiermee vergeleken was de hemel boven Thakan’dar gewoon: wilde, rafelige wolkslierten waren uitgerekt alsof ze werden voortgejaagd door de sterkste stormen die de wereld ooit had gekend. De mensen noemden het de Doemkrocht, en weinigen wisten hoe goed die naam was gekozen. Zelfs nu nog, na al zijn bezoeken – en het eerste had hij ruim drieduizend jaren geleden afgelegd – voelde Demandred ontzag. Hier kon hij de Bres voelen, het gat dat zo lang geleden was geboord naar de plaats waar de Grote Heer sinds het begin van de Schepping gevangen had gezeten. Hier werd hij overweldigd, overspoeld door de aanwezigheid van de Grote Heer. Volgens de natuurwetten was deze plek niet dichter bij de Bres dan enige andere plek op de wereld, maar hier was het Patroon zo dun dat hij gevoeld kon worden. Demandred moest bijna glimlachen, iets dat hij zelden deed. Wat een dwazen waren zij die zich tegen de Grote Heer verzetten. O, de Bres was nog wel verzegeld, maar veel zwakker dan toen hij uit zijn lange slaap was ontwaakt en uit zijn eigen kerker was ontsnapt. Verzegeld, maar het gat was groter dan bij zijn ontwaken. Nog niet zo groot als toen hij en zijn metgezellen aan het eind van de Oorlog van Kracht werden opgesloten, maar bij elk bezoek werd het wat wijder. Spoedig zou de versperring zijn verdwenen, en zou de Grote Heer zijn handen weer over de wereld uitstrekken. Weldra zou de Dag van de Wederkeer aanbreken. Dan zou hij de wereld voor eeuwig regeren. Onder de Grote Heer natuurlijk. En uiteraard met de andere Uitverkorenen die het hadden overleefd.

‘Je kunt wel gaan, Halfman.’ Hij wilde niet dat dat ding zag hoe hij door extase werd overmand. Door extase en pijn. Shaidar Haran bewoog zich niet.

Demandred deed zijn mond open... en een stem ontplofte in zijn hoofd, DEMANDRED.

Als je dit een stem noemde, was de berg een kiezelsteen. Het verpletterde hem bijna in zijn eigen schedel; het vervulde hem met verrukking. Hij zakte door zijn knieën. De Myrddraal keek onbewogen toe, maar slechts een klein deel van Demandred merkte het wezen op, nu die stem zijn brein vulde, demandred. hoe vaart deze wereld?

Hij was er nooit zeker van hoeveel de Grote Heer van de wereld wist. Hij had al eerder geschokt zowel onwetendheid als kennis opgemerkt.

Maar hij wist wat de Grote Heer wenste te horen. ‘Rahvin is dood, Grote Heer. Gisteren.’ Er was pijn. Een al te groot genot veranderde snel in pijn. Zijn armen en benen beefden. Hij zweette nu. ‘Lanfir is spoorloos verdwenen, net als Asmodean. En Graendal zegt dat Moghedien niet is komen opdagen bij een afspraak. Ook gisteren, Grote Heer. Ik geloof niet in toeval.’

DE UITVERKORENEN SLINKEN, DEMANDRED. DE ZWAKKEN VALLEN WEG. WIE MIJ VERRAADT, ZAL DE LAATSTE DOOD STERVEN, ASMODEAN VERWRONGEN DOOR ZIJN ZWAKHEID, RAHVIN DOOD DOOR ZIJN TROTS, HIJ HEEFT GOED GEDIEND, MAAR ZELFS IK KAN HEM NIET VAN LOTSVUUR REDDEN, ZELFS IK KAN NIET BUITEN DE TIJD STAPPEN. HEEL EVEN VERVULDE EEN VRESELIJKE WOEDE – EN ERGERNIS? – DE INDRUKWEKKENDE STEM. SLECHTS HEEL EVEN. EEN DAAD VAN MIJN OEROUDE VIJAND, DEGENE DIE DE DRAAK WORDT GENOEMD, ZOU JIJ IN MIJN DIENST HET LOTSVUUR ONTKETENEN, DEMANDRED?

Demandred aarzelde. Een druppel zweet gleed een halve duim over zijn wang omlaag; het leek een uur te duren. Een jaar lang hadden beide partijen in de Oorlog van Kracht lotsvuur toegepast. Tot ze de gevolgen hadden gezien. Onafgesproken, zonder wapenstilstand – er had nooit een wapenstilstand bestaan zoals er ook nimmer kwartier was gegeven – waren beide partijen er gewoon mee opgehouden. Dat jaar waren hele steden in lotsvuur gestorven, waren honderdduizenden draden van het Patroon verbrand; was de werkelijkheid zelf bijna losgetornd en waren wereld en heelal als mist verdampt. Als het lotsvuur wederom werd losgelaten, zou er geen wereld meer bestaan om over te heersen.

Een andere gedachte speelde door zijn hoofd. De Grote Heer wist al dat Rahvin was gestorven. En leek ook meer van Asmodean te weten dan hij. ‘Zoals u beveelt, Grote Heer, zo zal ik gehoorzamen.’ Zijn spieren mochten dan verkrampt opspelen, maar zijn stem klonk rotsvast. De hete rots brandde zijn knieën, maar de huid had van iemand anders kunnen zijn. dat zul je inderdaad.

‘Grote Heer, de Draak kan vernietigd worden.’ Een dode man kon geen lotsvuur rondslingeren en wellicht zou de Grote Heer het gebruik daarna niet meer nodig achten. ‘Hij is onwetend en zwak en verspilt zijn aandacht aan tientallen zaken. Rahvin was een ijdele dwaas. Ik...’ zul jij nae’blis zijn?

Demandreds tong verstarde. Nae’blis. Degene die in rang vlak onder de Grote Heer stond en alle anderen overheerste. ‘Mijn wens is slechts u te dienen, Grote Heer, op welke wijze dan ook.’ Nae’blis. luister dan, en dien. hoor wie zal sterven en wie zal leven. Demandred gilde toen de stem hem in volle omvang trof. Tranen van vreugde rolden langs zijn wangen. Onbewogen hield de Myrddraal hem in het oog.


‘Hou op met dat gedraai.’ Nynaeve gooide geprikkeld haar lange vlecht over haar schouder. ‘Dit lukt niet als jullie als een stel kinderen met jeuk zitten te wiebelen.’

Geen van de twee vrouwen aan de andere kant van het gammele tafeltje leek een dag ouder dan Nynaeve, maar het scheelde twintig jaar of meer, en geen van beiden zat echt te draaien, maar door de hitte was Nynaeve gespannen. Het was benauwd in het kleine vensterloze kamertje. Ze droop van het zweet; de anderen leken koel en droog. Leane, in een Domani-gewaad van ragfijne blauwe zijde, haalde slechts haar schouders op; de lange lichtbruine vrouw bezat blijkbaar een onuitputtelijke voorraad geduld. Zoals gewoonlijk. Siuan, blond en stevig, had het zelden of nooit.

Siuan zat nu mopperend en geërgerd haar rok te schikken; meestal droeg ze vrij eenvoudige kleren, maar vanmorgen was ze in fijn geel linnen met Tyreens maaswerk rond een halslijn die nog net niet te laag was. Haar blauwe ogen waren even koud en bodemloos als een diepe waterbron. Even koud als het water van een diepe bron zou zijn, als het niet zo onnatuurlijk heet geweest was. Misschien was haar kleding anders, maar haar ogen niet. ‘Het heeft toch geen zin,’ snauwde ze. Ook haar manier van praten was als vanouds. ‘Je kunt een scheepswand niet dichten, wanneer het hele schip is verbrand. Goed. Dit is tijd verknoeien, maar ik heb het beloofd, dus ga door. Leane en ik hebben nog werk te doen.’ Het tweetal stond aan het hoofd van de ogen-en-oren van de Aes Sedai in Salidar, de faktoors die verslagen en geruchten doorstuurden over de gebeurtenissen in de wereld. Nynaeve streek haar eigen rok glad om kalm te worden. Ze droeg een eenvoudig wit wollen kleed, met zeven kleurstroken aan de zoom, een voor iedere Ajah. De kledij van een Aanvaarde. Wat haar veel meer ergerde dan ze zich ooit had kunnen voorstellen. Ze had veel liever het groene zijden kleed gedragen dat ze had opgeborgen. Ze was onder vier ogen best bereid toe te geven dat ze een voorkeur voor mooie kleren had ontwikkeld, maar ze had vanwege het gemak dat ene gewaad uitgekozen. Het was dun en licht, en dat groen een lievelingskleur van Lan was had er niets mee te maken. Helemaal niets. Dat was leeghoofdige dagdromerij van het ergste soort. Een Aanvaarde die iets anders dan het witte kleed met de kleurstroken aantrok, zou er heel snel achter komen dat ze nog lang geen Aes Sedai was. Vastberaden zette ze alles van zich af. Ze was niet hier om over prulletjes te zeuren. Hij vond blauw ook mooi. Nee!

Behoedzaam tastte ze hen met de Ene Kracht af, eerst Siuan, toen Leane. In zekere zin geleidde ze helemaal niet. Ze kon geen flintertje geleiden tenzij ze kwaad was, en zelfs dan kon ze de Ware Bron niet voelen. Maar het kwam op hetzelfde neer. Al wevend kronkelden fijne vezeltjes saidar, de vrouwelijke helft van de Ware Bron, door de twee andere vrouwen. Ze stamden echter niet van haar. Om haar linkerpols droeg Nynaeve een smalle eenvoudige armband. Voornamelijk van zilver en van bijzondere afkomst, hoewel dat geen enkel verschil maakte. Afgezien van de Grote Serpent-ring was het haar enige sieraad. Het werd Aanvaarden met klem afgeraden veel sieraden te dragen. Een bijpassende ketting sloot nauw om de nek van een vierde vrouw die op een krukje tegen de ruw gepleisterde muur zat. Haar handen lagen gevouwen in haar schoot. Ze droeg ruwe boerenkleren van bruine wol, had het sterke verweerde gezicht van een boerin, maar er was geen druppeltje zweet te zien. Ze bewoog geen spier, maar haar ogen sloegen alles aandachtig gade. Nynaeve zag duidelijk de gloed van saidar om haar heen, maar alleen Nynaeve stuurde de Kracht. Armband en halsband schiepen een binding tussen hen, vrijwel op dezelfde wijze als Aes Sedai hun Kracht konden bundelen door zich te verbinden. Het had volgens Elayne iets met ‘volkomen gelijkvormige matrijzen’ te maken, waarna haar uitleg volstrekt onbegrijpelijk werd. Volgens Nynaeve begreep Elayne eigenlijk maar de helft van haar eigen uitleg, wat ze ook beweerde. Nynaeve begreep het in het geheel niet, behalve dat ze elk gevoel van de vierde vrouw voelde, de vrouw zelf kon voelen, als het ware ergens in haar gedachten verstopt, en dat zij beheerste hoeveel saidar de ander geleidde. Soms dacht ze dat het beter en eenvoudiger zou zijn als de vrouw op de kruk dood was. En netter.

‘Er is iets gescheurd of doorgesneden,’ mompelde Nynaeve, onbewust het zweet van haar gezicht strijkend. Het was slechts een vage indruk, het bestond amper, maar voor het eerst voelde ze iets meer dan leegte. Misschien was het slechts verbeelding, een wanhopige wens iets, wat dan ook, te vinden.

‘Scheiden,’ zei de vrouw op de kruk. ‘Zo werd het genoemd. Jullie noemen het bij mannen stillen en bij vrouwen sussen.’ Drie hoofden draaiden zich naar de vrouw op de kruk. Drie paar ogen staarden haar woedend aan. Siuan en Leane waren Aes Sedai geweest, tot ze waren gesust bij de opstand in de Witte Toren die Elaida de Amvrlin Zetel had opgeleverd. Gesust. Een woord dat iedereen deed huiveren. Nooit meer geleiden. Het je eeuwig herinneren en het verlies beseffen. Voortdurend de Ware Bron voelen en weten dat je die nooit meer kon aanraken. Sussen kon net zomin geheeld worden als de dood.

Dat geloofde iedereen tenminste, maar volgens Nynaeve zou de Ene Kracht alles behalve de dood moeten kunnen helen. ‘Als je iets nuttigs te zeggen hebt, Marigan,’ zei ze scherp, ‘zeg het dan. Zo niet, hou je mond dicht.’

Marigan staarde met fonkelende ogen naar Nynaeve, maar liet zich tegen de muur zakken. Vrees en haat spoelden door de armband, maar dat was voortdurend het geval, zwak of sterk. Gevangenen hielden zelden van hun bewakers, zelfs wanneer ze wisten – misschien dan helemaal niet – dat ze dit of nog erger verdienden. De moeilijkheid was dat Marigan ook had gezegd dat scheiden – sussen – niet geheeld kon worden. O, ze beweerde voortdurend dat in de Eeuw der Legenden alles geheeld kon worden behalve de dood, en dat de Heling van de Gele Ajah tegenwoordig op grof haastwerk op een slagveld leek. Maar als je meer bijzonderheden van haar wilde horen, of een kleine aanwijzing, vond je niets. Marigan wist evenveel van helen als Nynaeve van smeden, wat inhield dat de vroegere Wijsheid wist dat je metaal in hete kolen stak en er met een hamer op sloeg. Zij kon evenmin een hoefijzer maken als de ander een blauwe plek kon helen. Nynaeve verschoof in haar stoel en nam Siuan en Leane op. Zo waren er reeds vele dagen voorbijgegaan, wanneer ze hen van hun andere bezigheden had kunnen losweken, maar tot dusverre had ze niets geleerd. Opeens drong het tot haar door dat ze de armband om en om draaide. Wat ze er ook mee won, ze verafschuwde de binding met deze vrouw. Haar nabijheid bezorgde Nynaeve kippenvel. Misschien leer ik er iets van, dacht ze. En bet kan geen grotere mislukking worden dan al het andere al is geweest.

Behoedzaam maakte ze de armband los – de klip was onmogelijk te vinden tenzij je wist hoe – en overhandigde hem aan Siuan. ‘Doe hem om.’ Het verliezen van de Kracht smaakte bitter, maar dit was nodig.

Het kwijtraken van die gevoelsstromen leek op een stortbad. Marigans ogen volgden betoverd de smalle zilveren band.

‘Waarom?’ wilde Siuan weten. ‘Je hebt me verteld dat dit ding alleen werkt...’

‘Doe hem nou maar om, Siuan.’

Koppig keek Siuan haar even aan – Licht, wat kon die vrouw weerbarstig zijn – voor ze de armband om haar pols schoof. Meteen gleed een verbaasde blik over haar gezicht, waarna ze met toegeknepen ogen Marigan aanstaarde. ‘Ze haat ons, maar dat wist ik al. Er is ook vrees en... schrik. Van haar gezicht valt niets af te lezen, maar ze is tot in haar merg geschokt. Ik geloof niet dat ze had verwacht dat ook ik dit ding kan gebruiken.’

Marigan bewoog zich verontrust. Tot dusver konden slechts twee vrouwen die haar kenden, deze armband gebruiken. Bij vier .bestond er een grotere kans op vragen. Aan de oppervlakte leek ze bereid volledig mee te werken, maar hoeveel hield ze verborgen? Zoveel als maar mogelijk was, besefte Nynaeve heel goed.

Met een zucht schudde Siuan het hoofd. ‘En ik kan het ook niet. Ik zou in staat moeten zijn door haar de Bron aan te raken, nietwaar? Nou, het lukt me niet. Een knorvis zal nog eerder in een boom kunnen klimmen. Ik ben gesust en dat is dat. Hoe krijg je dit ding af?’ Ze prutste aan de armband. ‘Hoe krijg je dit bloedding af?’ Zachtjes legde Nynaeve haar hand over die van Siuan op de armband. ‘Begrijp je het niet? Voor een vrouw die niet kan geleiden werkt de armband evenmin als de halsband. Als ik een kokkin zo’n ding laat dragen, is het voor haar slechts een mooi sieraad.’

‘Kokkin of niet,’ zei Siuan effen, ‘ik kan niet geleiden. Ik ben gesust.’

‘Maar er zit daar iets wat geheeld kan worden,’ hield Nynaeve vol, ‘anders zou je door die armband niets voelen.’ Siuan rukte wild haar hand los en stak haar pols uit. ‘Doe hem af.’ Hoofdschuddend gaf Nynaeve toe. Soms kon Siuan een even grote wolkop zijn als een man.

Toen ze Leane de armband voorhield, stak de Domani gretig haar pols uit. Leane deed wel net of ze even koelbloedig met haar sussen omging als Siuan – als Siuan speelde – maar het lukte haar niet altijd. Er werd verondersteld dat je sussen niet lang overleefde tenzij je een ander levensdoel kon vinden, iets om de leegte te vullen die de Ene Kracht had achtergelaten. Siuan en Leane hadden dat doel gevonden in het leiden van hun netwerk van faktoors en nog meer in hun pogingen de Aes Sedai hier in Salidar ervan te overtuigen dat ze Rhand Altor moesten steunen zonder dat ze in de gaten kregen wat ze aan het doen waren. De vraag was veeleer of dat genoeg was. De verbittering op Siuans gezicht en de vreugde op dat van Leane toen de armband dichtklikte, spraken boekdelen. Wellicht kon niets ooit genoeg zijn. ‘O, ja.’ Leane sprak kortaf, ze leek de woorden af te bijten. Bij een man sprak ze niet zo; ze was tenslotte een Domani, en tegenwoordig gedroeg ze zich alsof ze de tijd die ze in de Toren verloren had, wilde goedmaken. ‘Ja, ze is inderdaad stomverbaasd. Ze beheerst zich nu weer wat beter.’ Ze nam de vrouw op de kruk even zwijgend op. Marigan keek behoedzaam terug. Uiteindelijk trok Leane haar schouders op. ik kan de Bron evenmin aanraken. Ik probeerde haar een vlooienbeet in haar enkel te laten voelen. Als het was gelukt, zou ze iets hebben laten merken.’ Ook die mogelijkheid bezat de armband. Je kon een vrouw met halsband lichamelijk iets laten voelen. Alleen laten voelen – er was nooit iets te zien, nooit een echte wond, wat je ook deed – maar het gevoel van enkele zweepslagen had Marigan ervan overtuigd dat meewerken haar beste keus was. Dat of het andere: een snelle veroordeling gevolgd door een terechtstelling. Ondanks de mislukking lette Leane goed op, toen Nynaeve de armband losmaakte en weer om haar eigen pols deed. Blijkbaar had zij de hoop nog niet geheel opgegeven dat ze op een dag weer zou kunnen geleiden.

Het werken met de Kracht was heerlijk. Niet zo heerlijk als zelf saidar te putten en ervan vervuld te raken, maar zelfs het aanraken van de Bron met behulp van de andere vrouw deed het leven in je aderen dubbel zo hard bruisen. Saidar door je heen te voelen stromen was of je wilde lachen en dansen van pure vreugde. Ze nam aan dat ze er op een dag aan zou wennen; volleerde zusters moesten wel. Daarmee vergeleken was de binding met Marigan maar een lage prijs. ‘Nu we weten dat er een kans bestaat,’ zei ze, ‘denk ik...’

De deur klapte open en Nynaeve vloog voor ze het besefte overeind. Ze dacht er geen moment aan de Kracht te gebruiken; ze zou hebben gegild als haar keel niet zo zat dichtgeknepen. Ze was niet de enige, maar merkte amper dat ook Siuan en Leane waren opgesprongen. De vrees die door de armband in haar werd gestort, leek een echo van de hare.

De jonge vrouw sloot de gehavende houten deur achter zich en negeerde de opwinding die ze had veroorzaakt. Lang en stijf rechtop in het witte kleed van een Aanvaarde, met haar zonneblonde haar tot op de schouders, leek ze vuur te spuwen. Zelfs met een van woede vertrokken gezicht en druipend van het zweet, lukte het Elayne er knap uit te zien. ‘Weet je wat ze gaan doen? Ze sturen een gezantschap naar... naar Caemlin! En ze verbieden mij mee te gaan! Sheriam verbóód me het ooit nog te noemen! Verbóód me erover te praten!’

‘Nooit geleerd aan te kloppen, Elayne?’ Haar haren goed strijkend ging Nynaeve weer zitten. Eigenlijk liet ze zich vallen, want de opluchting maakte haar knieën slap. ‘Ik dacht dat het Sheriam was.’ Louter de gedachte aan ontdekking maakte haar misselijk. Het moet gezegd worden, Elayne bloosde en bood meteen haar verontschuldigingen aan. Toen bedierf ze het weer door eraan toe te voegen: ‘Maar ik snap niet waarom je zo schrikachtig doet. Birgitte staat nog buiten en je wéét dat ze jou zou waarschuwen als er iemand in de buurt komt. Nynaeve, ze móéten me mee laten gaan!’

‘Zoiets móéten ze helemaal niet,’ zei Siuan ruw. Ook zij en Leane zaten weer. Siuan rechtop als altijd, maar Leane in elkaar gezakt, even beverig als Nynaeves knieën aanvoelden. Marigan stond met gesloten ogen hijgend tegen de muur geleund en drukte haar handen hard tegen het pleisterwerk. Golven van opluchting en vrees werden afwisselend door de armband gestuurd. ‘Maar...’

Siuan liet Elayne niet uitspreken. ‘Denk jij dat Sheriam of iemand anders de erfdochter van Andor in handen van de Herrezen Draak laat vallen? Nu je moeder dood is...’

‘Dat geloof ik niet,’ snauwde Elayne.

‘Je gelooft niet dat Rhand haar heeft gedood,’ ging Siuan onverbiddelijk verder, ‘maar dat is iets anders. Dat geloof ik ook niet. Maar als Morgase nog leefde, zou ze zich bekend maken en hem erkennen als de Herrezen Draak. En als ze ondanks alle bewijzen geloofde dat hij een valse Draak was, zou ze het verzet leiden. Geen enkele faktoor of spion heeft hierover een of andere fluistering opgevangen. Niet in Andor en evenmin in Morland of hier in Altara.’

‘Dat hebben ze wel,’ barstte Elayne los. in het westen is een opstand uitgebroken.’

‘Tegen Morgase. Tégen haar. Maar ook dat kan een gerucht zijn.’ Siuans stem klonk even vlak als een geschaafde plank. ‘Je moeder is dood, meisje. Je kunt het maar beter toegeven, een potje gaan huilen en dan snel je tranen drogen.’

Elayne stak haar kin in de lucht, een vervelende gewoonte. Ze leek zo het toonbeeld van hooghartigheid, hoewel de meeste mannen het om de een of andere reden aantrekkelijk leken te vinden. ‘Je klaagt voortdurend dat het zoveel tijd kost om alle faktoors te bereiken,’ merkte ze koeltjes op, ‘en ik zal maar niet ingaan op de vraag of je inderdaad alles vernomen hebt. Of mijn moeder in leven is of niet, ik hoor in Caemlin te zijn. Nu. Ik bén de erfdochter.’

Siuan snoof zo luid dat Nynaeve opsprong. ‘Nu ben je al zo lang Aanvaarde... je zou beter moeten weten.’ Elayne had grote mogelijkheden, ze was de sterkste geleidster van de laatste duizend jaar. Niet zo sterk als Nynaeve zou zijn als die haar gave ooit leerde beheersen, maar wel zo krachtig dat de ogen van alle Aes Sedai begonnen te glanzen. Elayne trok haar neus op en besefte heel goed dat de Aes Sedai haar zelfs van de Leeuwentroon zouden hebben gehaald om haar te vormen; indien mogelijk door het haar te vragen, en zo niet door haar in een zak mee te dragen. Ze wilde al wat terugzeggen, maar Siuan daverde door. ‘Je hebt gelijk dat ze jou graag zo snel mogelijk op die troon willen zien. Er is al veel te lang geen koningin meer geweest die openlijk kon zeggen dat ze Aes Sedai was. Maar ze zullen je pas laten gaan als je volleerd zuster bent, en zelfs dan zullen ze jou, juist omdat je de erfdochter bent en spoedig koningin zult zijn, uit de buurt van die vervloekte Herrezen Draak houden tot ze weten of ze hem wel kunnen vertrouwen. Vooral niet na dat... pardon van hem.’ Haar mond vertrok wrang bij dat woord en Leane grimaste.

Nynaeve kreeg eveneens een vieze smaak in haar mond. Ze was opgevoed met angst voor iedere man die kon geleiden. Vroeg of laat zou hij krankzinnig worden en voor alle mensen om hem heen een dodelijk gevaar vormen, voordat de bezoedeling van de mannelijke helft van de Ware Bron hem een gruwelijke dood zou bezorgen. Maar ze had Rhand zien opgroeien en hij was de Herrezen Draak, geboren ten teken dat de Laatste Slag naderde, geboren om in die strijd de Duistere het hoofd te bieden. De Herrezen Draak was de enige hoop voor de mensheid, maar hij was een geleider. Nog erger waren de berichten dat hij andere geleiders om zich heen verzamelde. Het konden er natuurlijk niet veel zijn. Alle Aes Sedai jaagden op zulke mannen – de Rode Ajah deed bijna niets anders – maar ze vonden er maar weinig, volgens de kronieken veel minder dan vroeger.

Elayne wilde niet van opgeven weten. Dat viel in haar te bewonderen: ze zou het nog niet opgeven als haar hoofd op het beulsblok lag en de bijl neersuisde. Met geheven kin bleef ze Siuan strak aankijken, iets dat zelfs Nynaeve moeilijk afging. ‘Er zijn twee goede redenen waarom ik hoor te gaan. Allereerst, wat er ook met mijn moeder is gebeurd, ze wórdt vermist en als erfdochter kan ik de mensen geruststellen en hen ervan verzekeren dat de opvolging niet in gevaar is. Ten tweede kan ik met Rhand spreken. Hij vertrouwt me. Ik kan dat veel beter dan wie de Zaal ook mag aanwijzen.’

De Aes Sedai in Salidar hadden hun eigen Zaal van de Toren gekozen, een Zaal in ballingschap als het ware. Men zei dat ze de keuze van een nieuwe Amyrlin Zetel overwogen, een echte Amyrlin die Elaida’s aanspraken op het ambt en de Toren kon betwisten, maar Nynaeve had er nog weinig van gemerkt.

‘Wat aardig dat je je zo wilt opofferen, kind,’ zei Leane droogjes. Elaynes gezicht vertrok niet, maar ze werd bloedrood; er waren buiten deze kamer maar weinig mensen die haar geheim kenden, en geen daarvan was Aes Sedai. Nynaeve twijfelde er geen moment aan dat Elayne zich in Caemlin meteen met Rhand zou afzonderen om hem te bedelven onder de kussen. ‘Nu je moeder... vermist wordt... Als Rhand Altor jou en Caemlin in handen heeft, bezit hij Andor en als ze er iets aan kunnen doen zal de Zaal hem geen groter deel van Andor of enig ander gebied gunnen dan hij reeds bezit. Hij heeft Tyr en Cairhien al in zijn zak en blijkbaar ook de Aiel. Tel Andor erbij en hij hoeft maar te niezen of hij kan Morland en Altara én ons aan zijn gebied toevoegen. Hij wordt te machtig, en dat wordt hij te snel. Wellicht besluit hij dat hij ons niet nodig heeft. Nu Moiraine dood is, heeft hij niemand bij zich die wij kunnen vertrouwen.’

Dat deed Nynaeve ineenkrimpen. Moiraine was de Aes Sedai die haar en Rhand uit Emondsveld had meegenomen, waardoor hun leven was veranderd. En ook dat van Egwene, Mart en Perijn. Ze had zich zo lang voorgenomen dat zij Moiraine zou laten boeten voor wat hun was aangedaan, dat het leek of ze met haar dood iets van zichzelf had verloren. Moiraine was echter in Cairhien gestorven en had Lanfir met zich meegesleurd. Ze werd onder de Aes Sedai in Salidar al snel een legende: de enige Aes Sedai die een Verzaker had gedood, twee nog wel. Het was misschien slecht van Nynaeve er iets goeds in te zien, maar Lan was nu tenminste niet langer Moiraines zwaardhand. Als ze hem ooit nog zou tegenkomen.

Siuan nam onmiddellijk Leanes woorden over. ‘We kunnen ons niet veroorloven de jongen zonder loods te laten uitzeilen. Niemand weet wat hij kan gaan doen. Ja, ja, ik weet best dat jullie hem willen verdedigen, maar dat hoef ik niet te horen. Ik probeer een levende zilvertand op mijn neus te laten staan, meisje. We kunnen hem niet te sterk laten worden voordat hij ons aanvaardt, maar we durven hem ook niet te veel in te tomen. Ik probeer Sheriam en de anderen ervan te overtuigen dat ze hem móéten steunen, terwijl de helft van de Zaal niets met hem te maken wil hebben en de rest diep in z’n hart vindt dat hij gestild dient te worden, Herrezen Draak of niet. In ieder geval, wat er ook voor of tegen valt te zeggen, welke redenen je ook aanvoert, ik raad je aan uit Sheriams buurt te blijven. Je haalt haar toch niet over, en Tiana heeft niet genoeg novices onder zich om haar bezig te houden.’

Elaynes gezicht verstrakte. Tiana Noselle, een Grijze zuster, was in Salidar de Meesteres der Novices. Aanvaarden moesten veel ergere fouten maken dan novices om naar haar toe te worden gestuurd, maar daardoor was een bezoek ook veel beschamender en pijnlijker. Wellicht zou Tiana voor een novice een beetje genadiger zijn, maar Aanvaarden dienden volgens haar beter te weten en ze verzekerde zich ervan dat die haar zienswijze geheel beaamden voor ze uit haar kleine werkhokje mochten vertrekken.

Nynaeve had naar Siuan staan kijken en opeens kwam er een idee bij haar op. ‘Jullie wisten het al, nietwaar, van dat gezantschap, wat dat ook is? Jullie twee spelen altijd onder één hoedje met Sheriam en haar kring.’ De Zaal werd wel geacht het hoogste gezag te zijn totdat er een Amyrlin was gekozen, maar Sheriam en het handjevol andere Aes Sedai dat na aankomst in Salidar alles had opgezet, hield nog steeds feitelijk de touwtjes in handen. ‘Hoeveel sturen ze er, Siuan?’ Elaynes mond viel open. Ze had hier duidelijk niet bij stilgestaan, waarmee ze verried dat ze behoorlijk van streek was geweest. Gewoonlijk zag zij de kleinigheden die Nynaeve niet opvielen.

Siuan ontkende niets. Sinds ze gesust was, kon ze liegen als een wolkoopman, maar als ze besloot heel open te praten, was ze even onomwonden als een klap in je gezicht. ‘Negen. Voldoende om de Herrezen Draak eer te betonen – viskuit nog aan toe, een gezantschap naar een koning bestaat zelden uit meer dan drie zusters – maar niet genoeg om hem bang te maken. Als hij inmiddels voldoende heeft opgestoken om bevreesd te zijn.’

‘Jullie kunnen maar beter hopen van wel,’ zei Elayne koel. ‘Als hij dat niet is, zijn die negen er acht te veel.’

Dertien was het gevaarlijke aantal. Rhand was sterk, misschien wel de sterkste geleider sinds het Breken, maar dertien verbonden Aes Sedai konden hem overweldigen, hem van saidin afschermen en gevangennemen. Dertien waren nodig om een geleider te stillen, hoewel Nynaeve vermoedde dat dit aantal meer gewoonte was dan noodzaak. De Aes Sedai deden heel wat dingen omdat dat nu eenmaal de gewoonte was.

Siuans glimlach was niet plezierig, ik vraag me af waarom niemand anders eraan gedacht heeft. Denk na, meisje! Sheriam doet dat wel, de Zaal eveneens. De eerste stap zal zijn dat slechts één hem benadert en hij zal niet door meer zusters worden bezocht dan waarmee hij instemt. Hij zal evenwel vernemen dat er negen zijn gekomen en iemand zal hem zeker duidelijk maken dat zoiets een grote eer betekent.’ ik begrijp het,’ zei Elayne kleintjes, ik had eraan moeten denken dat iemand van jullie dat zou beseffen. Het spijt me.’ Dat was ook een goede trek van haar. Ze kon even koppig zijn als een schele muilezel, maar wanneer ze haar ongelijk bekende, gaf ze dat even vriendelijk toe als elke dorpsvrouw. Heel ongewoon voor iemand van adel. ‘Min gaat ook,’ zei Leane. ‘Haar... gave kan Rhand Altor van nut zijn. Daar weten de zusters natuurlijk niets van. Ze bewaart haar geheimen goed.’ Alsof dat het enige belangrijke was.

‘Ik begrijp het,’ zei Elayne wederom, heel effen nu. Ze probeerde wat opgewekter te praten, een jammerlijke mislukking. ‘Nou ja, ik zie dat jullie bezig zijn met... met Marigan. Ik wilde jullie niet storen. Neem me niet kwalijk, laat me jullie niet ophouden.’ Ze was al weg voor Nynaeve iets kon zeggen en de deur sloeg achter de erfdochter dicht. Nynaeve plantte zich boos voor Leane. ik dacht dat Siuan de gemeenste van jullie twee was, maar dit was kwaadaardig.’ Siuan gaf antwoord. ‘Wanneer twee vrouwen van dezelfde man houden, geeft dat moeilijkheden en wanneer die man Rhand Altor is... Het Licht mag weten hoe zijn geestelijke gezondheid is en welke koers die voor hem uitzet. Als er gekrabd moet worden en aan haren getrokken, kunnen ze dat beter hier doen.’

Onwillekeurig had Nynaeves hand haar vlecht gegrepen en over haar schouder gegooid, ik moet...’ Het probleem was dat ze maar weinig kon doen, niets wat enig verschil maakte. ‘We gaan verder waar we gebleven waren toen Elayne binnenkwam. Maar Siuan... Als jullie haar ooit nog zoiets aandoen,’ – of mij, bedacht ze – ‘zorg ik dat jullie er spijt van krijgen... Waar denken jullie heen te gaan?’ Siuan had haar stoel achteruitgeschoven en was opgestaan, en Leane had na een blik op haar hetzelfde gedaan.

‘We hebben nog werk te doen,’ zei Siuan kortaf, en ze liep reeds naar de deur.

‘Je hebt beloofd je beschikbaar te houden, Siuan. Dat heeft Sheriam je opgedragen.’ Sheriam vond het eigenlijk net zo’n tijdverspilling als Siuan, maar Elayne en Nynaeve hadden zekere gunsten verdiend. Waaronder het gebruik van Marigan als dienstmeisje, zodat ze als Aanvaarden meer tijd hadden voor hun studie.

Siuan keek haar bij de deur vermaakt aan. ‘Wil je misschien een klacht indienen? En haar uitleggen met welk onderzoek je bezig bent? Ik wil vanavond tijd met Marigan; ik heb nog enkele vragen.’ Toen Siuan was vertrokken, zei Leane bedroefd: ‘Het zou fijn zijn om verder te gaan, Nynaeve, maar we moeten doen wat we kunnen. Waarom probeer je het niet bij Logain?’ Waarna zij eveneens vertrok. Nynaeve keek woest. Van haar studie van Logain had ze nog minder opgestoken dan van de twee vrouwen. Ze wist niet eens meer zeker óf ze iets van hem kon leren. Bovendien wilde ze een gestilde man niet helen. Hij maakte haar in ieder geval zenuwachtig. ‘Jullie bijten elkaar als ratten in een kooi,’ zei Marigan. ‘Je hebt al zoveel bewijzen dat je aan de verliezende kant staat. Misschien behoor je andere... keuzes te overwegen.’

‘Hou je smerige bek!’ Nynaeve keek haar woedend aan. ‘Kop dicht, bloedvuur!’ Nog steeds stroomde er vrees door de armband, maar er was ook iets anders, iets wat zo zwak was dat het bijna niet te onderscheiden was. Een flauw vonkje hoop, wellicht. ‘Het Licht moge je verzengen.’

De vrouw heette niet Marigan, maar Moghedien. Een Verzaker, in de val gelopen door haar eigen verwaande trots, die hier midden tussen de Aes Sedai gevangen werd gehouden. Er woonden hier slechts vijf vrouwen die dat wisten, geen van hen Aes Sedai, maar het geheimhouden van Moghediens naam was pure noodzaak. De misdaden van de Verzaker zouden zonder twijfel tot haar terechtstelling leiden, even zeker als de zon ’s morgens opkwam. Siuan was het ermee eens: voor iedere Aes Sedai die vóór afwachten zou stemmen, zo er al een te vinden was, zouden tien onmiddellijk gerechtigheid eisen. En in haar naamloze graf zou tevens haar kennis van de Eeuw der Legenden verdwijnen, toen er dingen met de Ene Kracht werden gedaan waarvan men nu slechts kon dromen. Nynaeve was er niet zeker van of ze de helft geloofde van wat die vrouw erover vertelde. In ieder geval begreep ze er niet veel van.

Inlichtingen uit Moghedien delven was niet gemakkelijk. Soms was het net als met Heling. Moghedien had nooit veel belangstelling gehad voor zaken waar ze geen voordeel van had, voordelen die het liefst zo snel mogelijk gewonnen dienden te worden. Het was niet erg waarschijnlijk dat ze de waarheid sprak; Nynaeve vermoedde dat ze een soort oplichtster was geweest voor ze haar ziel aan de Duistere schonk. Soms wisten zij en Elayne gewoon niet welke vragen ze moesten stellen. En Moghedien gaf zelden iets weg. Desondanks waren ze veel te weten gekomen en ze hadden het meeste aan de Aes Sedai doorgegeven. Natuurlijk als resultaat van hun studie en onderzoek als Aanvaarden. Het had hun veel aanzien opgeleverd.

Zij en Elayne hadden die kennis het liefst voor zich gehouden, maar Birgitte had er vanaf het begin van geweten en Siuan en Leane moest het worden verteld. Siuan wist zoveel van de omstandigheden die tot de gevangenname van Moghedien hadden geleid, dat ze volledige uitleg had geëist en ze beschikte over het breekijzer om die te krijgen. Nynaeve en Elayne kenden enkele geheimen van Siuan en Leane, maar zij leken alles van Elayne en haar te weten, afgezien van de waarheid over Birgitte. Het schiep een wankel evenwicht, waarbij Siuan en Leane in het voordeel waren. Bovendien sloegen Moghediens onthullingen nu en dan op mogelijke plannetjes van Duistervrienden en bevatten ze aanwijzingen over de plannen van de andere Verzakers. Dit soort zaken kon alleen worden doorgegeven wanneer ze zogenaamd van de ogen-en-oren van Siuan en Leane kwamen. Ze zei echter niets over de Zwarte Ajah – dat zat diep verborgen en was lang ontkend – hoewel Siuan daar de grootste belangstelling voor toonde. Ze had een afschuw van Duistervrienden, maar louter het idee dat Aes Sedai zich aan de dienst van de Duistere wijdden, vond ze zo erg dat haar boosheid omsloeg in ijzige woede. Moghedien beweerde dat ze te bang was geweest om ook maar in de buurt van Aes Sedai te komen, en dat wilden ze wel aannemen. Deze vrouw werd voortdurend geplaagd door angst. Het was geen wonder dat ze de Spin werd genoemd, zo vaak had ze zich in de schaduwen verborgen gehouden. Alles bijeengenomen vormde ze zo’n waardevolle schatkist dat ze niet aan de beul mocht worden overgeleverd, al zouden de meeste Aes Sedai daar anders over denken. Die zouden weigeren ook maar iets van haar kennis aan te nemen of te vertrouwen.

Niet voor het eerst werd Nynaeve door schuld en afkeer geplaagd. Kon kennis, hoeveel ook, goedmaken dat een Verzaker aan de gerechtigheid ontkwam? Als ze haar aangaven, zou iedereen die er iets mee te maken had op een vreselijke manier gestraft worden, niet alleen zij zelf, maar ook Elayne, Siuan en Leane. Als ze haar aangaven, zou Birgittes geheim bekend worden. En alle kennis zou verloren gaan. Moghedien mocht dan weinig van Heling weten, ze had Nynaeve tientallen aanwijzingen verstrekt en in haar hoofd moest nog meer zitten. Wat kon ze met die aanwijzingen uiteindelijk niet ontdekken? Nynaeve wilde een bad nemen en dat had niets met de hitte te maken. ‘We zullen het over het weer hebben,’ zei ze bitter. ‘Jullie weten meer over weersbeheersing dan ik.’ Moghedien klonk vermoeid en iets daarvan sijpelde door de armband naar Nynaeve. Ze had al zoveel vragen over dat onderwerp gesteld, ik weet alleen dat wat er nu aan de hand is, het werk is van de Grote... van de Duistere.’ Ze had het lef bij deze verspreking uitdagend te glimlachen. ‘Niemand is zo sterk dat hij het weer kan veranderen.’

Het kostte Nynaeve veel moeite haar tanden niet op elkaar te klemmen. Elayne wist meer over het weer dan ieder ander in Salidar en beweerde hetzelfde. Maar elke zot kon vermoeden dat de Duistere deze hitte veroorzaakte terwijl het had moeten sneeuwen; hij zorgde ervoor dat er geen regen viel zodat de rivieren opdroogden. ‘Dan zullen we het hebben over het gebruik van verschillende wevingen om verschillende ziektes te helen.’ De vrouw had verteld dat zoiets meer tijd kostte dan wat er nu werd gedaan, maar dat alle kracht afkomstig was van de Kracht en niet van de zieke en de geleidster. Natuurlijk had ze ook gezegd dat mannen in sommige soorten Heling beter waren geweest, en Nynaeve was niet van plan dat te geloven. ‘Je moet het toch een keer zelf hebben gezien?’

Ze ging zitten om de goudkorrels uit het slijk te zeven. Een beetje kennis was al heel wat waard. Ze wenste echter dat ze niet het gevoel had in smerig slijm te grabbelen.

Eenmaal buitengekomen, aarzelde Elayne geen moment, ze wuifde slechts even naar Birgitte en liep door. Birgitte, haar goudblonde haren in een ingewikkelde vlecht die tot haar middel reikte, speelde met twee kleine jongens, terwijl ze de wacht hield in het steegje. Haar boog stond tegen een scheve schutting naast haar. Ze probeerde althans te spelen. Jaril en Sevé staarden de vrouw in de vreemde gele pofbroek en de korte donkere jas aan, maar lieten verder niets blijken. Dat deden ze nooit, en ze zeiden ook nooit iets. Men veronderstelde dat het Marigans kinderen waren. Birgitte vond het fijn met hen te spelen, maar ook een tikkeltje droevig. Met kinderen, vooral met jongetjes, spelen had ze altijd leuk gevonden, maar iedere keer kreeg ze dat trieste gevoel. Elayne kende dat even goed als ze haar eigen gevoelens kende.

Als ze ooit vermoedde dat Marigan iets met hun toestand te maken had... De vrouw beweerde echter dat ze zo al waren, toen ze hen als dekmantel in Geldan had opgepikt. Het waren op straat zwervende wezen, en enkele Gele zusters hadden gezegd dat ze gewoon te veel erge dingen bij de straatgevechten in Samara hadden meegemaakt. Elayne wilde dat best geloven, na wat ze daar zelf had gezien. De Gele zusters zeiden dat tijd en goede zorg hen zouden helpen en Elayne hoopte dat het zo was. Ze hoopte dat ze daarmee niet degene die hiervoor verantwoordelijk was, hielp om aan de gerechtigheid te ontkomen. Momenteel wilde ze niet aan Moghedien denken. Haar moeder. Nee, aan haar wilde ze zeker niet denken. Min. En Rhand. Er moest een manier zijn om dit op te lossen. Ze zag amper dat Birgitte terugknikte, maar haastte zich de steeg uit, de hoofdstraat van Salidar in, onder een wolkeloze, trillendhete middaghemel.

Jarenlang was Salidar verlaten geweest, totdat de Aes Sedai die na de machtsgreep van Elaida waren gevlucht, zich hier verzamelden. En nu lag er vers riet op de daken van huizen waarvan de meeste behoorlijk grote herstelde en opgelapte plekken toonden, net als bij de drie grote stenen gebouwen die herbergen waren geweest. Het grootste van de drie noemden sommigen de Kleine Toren; daar kwam de Zaal bijeen. Natuurlijk was alleen het noodzakelijke uitgevoerd. In veel vensters zat gebarsten glas of helemaal niets. Er waren belangrijker zaken af te handelen dan het herstellen van metselwerk en schilderen. De stoffige straten waren overvol. Uiteraard niet alleen met Aes Sedai, maar ook met Aanvaarden in hun witte kleren en kleurenbanden en haastige novices in smetteloos wit. Er liepen zwaardhanden die zich even dodelijk en sierlijk bewogen als luipaarden, of ze nu mager of stevig waren, en dienaren die de Aes Sedai uit de Toren waren gevolgd, zelfs enkele kinderen. En soldaten.

De Zaal bereidde zich erop voor hun aanspraak tegen Elaida kracht bij te zetten met wapens, als dat nodig was, zodra ze een ware Amyrlin Zetel hadden gekozen. In de verte klonk het gekletter van hamers uit de smederijen buiten het dorp, dat dwars door het geroezemoes van de menigte drong. Het vertelde van paarden die beslagen werden, van wapenrustingen die werden gesmeed. Een man met een vierkant gezicht, zijn donkere haren vol grijze lokken, reed in een bruinige jas en gehavende kuras langzaam de straat door. Terwijl hij zorgvuldig zijn paard door de menigte stuurde, hield hij een oogje op marcherende groepen mannen met lange pieken of bogen op de schouders. Garet Brin had ermee ingestemd mannen te verzamelen en het leger van de Zaal van Salidar te leiden, hoewel Elayne graag precies had willen weten waarom, en hoe dat was gebeurd. Het had iets met Siuan en Leane te maken – maar wat? – aangezien hij beide vrouwen, maar vooral Siuan, afbeulde vanwege een of andere eed. Ook daarvan wist Elayne niet het fijne. Enkel dat Siuan bitter klaagde dat ze naast al haar andere werkzaamheden zijn kamer moest opruimen en zijn kleren diende te wassen. Ze klaagde, maar deed het wel; het moest een zware eed zijn geweest.

Brins ogen gleden over Elayne en weer verder. Na haar aankomst in Salidar was hij koel, beleefd en afstandelijk geweest, hoewel ze hem van kleins af had gekend. Nog geen jaar geleden was hij de kapitein-generaal van de koninginnengarde in Andor geweest. Vroeger had Elayne weleens gedacht dat hij met haar moeder zou trouwen. Nee, ze wilde niet aan haar moeder denken! Min. Ze moest Min vinden en met haar praten.

Zodra ze zich echter een weg begon te zoeken door de menigte op straat, stuitte ze op twee Aes Sedai. Ze moest wel blijven staan en een knix maken, terwijl de drukte langs haar heen stroomde. Beide vrouwen straalden. Ze vertoonden geen druppeltje zweet. Terwijl ze een doekje uit haar mouw trok om haar gezicht af te deppen, wenste Elayne dat ze dat bijzondere stukje kennis van Aes Sedai reeds had geleerd. ‘Een goede dag, Anaiya Sedai, Janya Sedai.’

‘Een goede dag, kind. Heb je vandaag nog meer ontdekkingen voor ons?’ Zoals gewoonlijk sprak Janya Frende alsof ze geen tijd had de woorden goed uit te spreken. ‘Jullie hebben zo’n opmerkelijke vooruitgang geboekt, jij en Nynaeve, terwijl jullie nog maar Aanvaarden zijn. Ik begrijp nog steeds niet hoe Nynaeve dat klaarspeelt, terwijl ze zoveel moeilijkheden met de Kracht heeft, maar ik moet zeggen dat ik opgetogen ben.’ In tegenstelling tot de andere Bruine zusters, die vaak helemaal opgingen in hun boeken en studies, zag Janya Sedai er heel verzorgd uit. Haar korte donkere haren zaten netjes rond een leeftijdloos gezicht dat iedere Aes Sedai bezat die lang met de Ene Kracht had gewerkt. Maar het uiterlijk van de slanke vrouw duidde toch haar Ajah aan. Ze droeg een eenvoudig grijs gewaad van dikke wol – Bruinen eisten weinig meer van hun kleren dan dat ze netjes waren – en zelfs in een gesprek vertoonde ze een kleine frons alsof ze in gedachten haar ogen half toekneep over een heel andere zaak. Zonder die frons zou ze er knap hebben uitgezien. ‘Die manier om onzichtbaar te zijn door je in licht te hullen. Opmerkelijk. Ik weet zeker dat iemand zal ontdekken hoe je de rimpels kunt tegenhouden, zodat je ook onzichtbaar rond kunt lopen. En Carenna is heel opgetogen over Nynaeves afluisterkunstje. Heel ondeugend om zoiets te bedenken, maar wel nuttig. Carenna denkt te kunnen uitzoeken hoe je het zo aan kunt passen dat je op afstand met iemand kunt praten. De gedachte alleen al! Met iemand praten die een span verder staat! Of twee span, of zelfs...’ Anaiya raakte haar arm aan en ze zweeg opeens, met haar ogen knipperend de andere zuster aankijkend. ‘Je gaat met grote stappen vooruit, Elayne,’ zei Anaiya rustig. Haar openhartige gezicht stond zoals gewoonlijk kalm. Met ‘moederlijk’ kon je haar het best beschrijven, en ze was vaak gemoedelijk, hoewel je door het Aes Sedai-gezicht onmogelijk haar leeftijd kon inschatten. Ze behoorde eveneens tot het kringetje rond Sheriam dat in feite de macht uitoefende in Salidar. ‘Echt veel groter dan iemand van ons verwachtte, en we verwachtten heel wat. De eerste die na het Breken een ter’angreaal kan maken. Dat is opmerkelijk, kind, en dat wil ik je laten weten. Je dient trots op jezelf te zijn.’

Elayne staarde naar de grond voor haar voeten. Twee tot haar middel reikende jongetjes sprongen wild lachend tussen de mensen door. Ze hoopte dat niemand dit kon horen. Niet dat iemand van de voorbijgangers hun ook maar een tweede blik gunde. Met zoveel Aes Sedai in het dorp maakten zelfs de novices geen knix, tenzij een Aes Sedai haar aansprak, en iedereen had boodschappen af te handelen die gisteren gedaan hadden moeten worden.

Ze voelde zich helemaal niet trots, want al hun ‘ontdekkingen’ kwamen van Moghedien. Het waren er vele geweest, maar ze hadden niet alles doorgegeven. Omkering bijvoorbeeld, waardoor een weefsel alleen gezien kon worden door de vrouw die de stromen had geweven. Als ze bekend hadden gemaakt hoe je je vaardigheid om te geleiden onzichtbaar kon maken, zou Moghedien binnen enkele uren ontdekt zijn – iedere Aes Sedai die op twee of drie stappen afstand van een geleidster stond, kon haar talent voelen – en als ze vernamen hoe ze dat konden leren, zouden ze wellicht ook ontdekken hoe ze het konden doorbreken. En uitvinden hoe je je kon vermommen. Met omgekeerde stromen zag Marigan er heel anders uit dan Moghedien. Een deel van Moghediens kennis was gewoon te afschuwelijk. Wilsdwang bijvoorbeeld kon de wil van mensen sturen, waarbij opdrachten zodanig ingeplant werden dat de ontvanger zich die niet eens herinnerde wanneer hij ze uitvoerde. En nog ergere dingen. Veel te afgrijselijk en misschien te gevaarlijk om dat aan anderen toe te vertrouwen. Nynaeve zei dat ze het moesten leren, zodat ze zouden weten hoe ze zich ertegen konden verdedigen, maar Elayne wilde het niet. Ze hielden al zoveel geheim en vertelden al zoveel leugens aan vrienden en mensen die aan hun kant stonden, dat ze soms verlangde naar het afleggen van de Drie Geloften met de Eedstaf en haast niet kon wachten tot ze tot Aes Sedai werd verheven. Een van de Drie Geloften hield in dat je geen enkel onwaar woord mocht spreken, en je was ermee verbonden alsof het deel uitmaakte van je eigen vlees, ik heb het nog niet zo goed gedaan met de ter’angreaal als ik wel zou willen, Anaiya Sedai.’ Dat was tenminste iets dat zij en niemand anders had klaargespeeld. De eerste was die armband en halsband geweest – vanzelfsprekend ook iets dat verborgen was gehouden – maar dat was een veranderde nabootsing van een nare uitvinding, de a’dam, die de Seanchanen hadden achtergelaten toen ze, na de mislukte inval, bij Falme weer de zee waren opgedreven. De eenvoudige groene schijf waarmee een zwakke geleidster het onzichtbaarheidskunstje kon uitvoeren – het waren er niet veel – was van het begin haar idee geweest. Ze had geen angreaal of sa’angreaal kunnen bestuderen, dus was ze tot dusverre niet in staat geweest ze na te maken. Ze was dan wellicht bedreven in het namaken van het Seanchaanse voorwerp, maar de ter’angrealen hadden aangetoond dat het niet zo gemakkelijk was als ze had gedacht. Ze verbruikten de Ene Kracht in plaats van die te versterken en werden slechts voor één enkel doel aangewend. Sommige konden ook door niet-geleiders worden gebruikt, zelfs door mannen. Ze hadden wat eenvoudiger moeten zijn. Misschien waren ze dat in het gebruik wel, maar ze waren moeilijk te maken. Haar bescheidenheid ontlokte een hele woordenvloed aan Janya. ‘Onzin, kind. Grote onzin. Gut, er bestaat bij mij geen enkele twijfel dat wij jou de Eedstaf in handen kunnen geven en je tot de stola en de ring kunnen verheffen, nadat we je meteen na onze terugkomst in de Toren behoorlijk hebben beproefd. Geen enkele twijfel. Je vervult werkelijk elke belofte die in jou werd gezien. En meer zelfs. Niemand had ooit verwacht...’ Anaiya raakte haar arm weer aan. Het leek een afgesproken teken, omdat Janya voor de tweede maal haar mond hield en met haar ogen knipperde.

‘Het is niet nodig dat ze naast haar schoenen gaat lopen,’ zei Anaiya. ‘Elayne, ik wil je gezeur niet meer horen. Daar moet je al boven staan.’ De moeder kon zowel streng als vriendelijk zijn. ik sta niet toe dat je over enkele mislukkingen loopt te pruilen, nadat je zulke mooie resultaten hebt geboekt.’ Elayne had de stenen schijf vijfmaal uitgeprobeerd. Twee keer gebeurde er niets en bij twee pogingen zag je er wazig uit en werd je bovendien misselijk. De derde poging had gewerkt. Volgens Elayne zelf waren dat meer dan enkele mislukkingen. ‘Alles wat jullie hebben gedaan, is prachtig. Zowel van jou als van Nynaeve.’

‘Dank u,’ zei Elayne. ‘Dank u zeer, u beiden. Ik zal proberen niet te pruilen.’ Wanneer een Aes Sedai je vertelde dat je zeurde, ontkende een Aanvaarde dat absoluut nooit. ‘Wilt u me alstublieft verontschuldigen? Ik heb begrepen dat het gezantschap vandaag naar Caemlin vertrekt en ik wil afscheid nemen van Min.’

Ze lieten haar natuurlijk gaan, hoewel het Janya zonder de andere zuster erbij zeker heel wat tijd zou hebben gekost. Anaiya keek Elayne scherp aan – ze wist zeker al alles van haar ruzie met Sheriam – maar zei niets. Soms klonk de stilte van een Aes Sedai even luid als woorden.

Met haar duim hard tegen de ring aan haar linker ringvinger gedrukt, schoot Elayne op een drafje weg, haar ogen genoeg op de verte gericht dat ze kon beweren iemand die haar voor gelukwensen staande had willen houden, niet te hebben gezien. Misschien hielp het, en misschien betekende het een bezoek aan Tiana. Bedankjes voor haar nuttige werk vergoedden niet alles. Op ditzelfde ogenblik had ze liever Tiana’s lof willen horen voor iets dat ze verdiende.

De gouden ring was een slang die in zijn eigen staart beet. Het Grote Serpent was een teken van de Aes Sedai, maar werd ook door een Aanvaarde gedragen. Wanneer ze de stola om mocht doen, met de franje in de kleur van de Ajah van haar keuze, was het haar toegestaan de ring aan elke andere vinger te dragen. Ze moest nu wel de Groene Ajah kiezen. Alleen Groene zusters hadden meer dan één zwaardhand en zij wilde Rhand. Tenminste, zoveel als ze maar van hem kon bezitten. De moeilijkheid was dat ze Birgitte al gebonden had, de eerste vrouw die een zwaardhand was geworden. Daardoor kon ze voelen wat Birgitte voelde en daardoor wist ze dat Birgitte die ochtend een splinter in haar hand had gekregen. Alleen Nynaeve wist van die binding. Zwaardhanden waren alleen voor zusters. Geen enkele welwillendheid ter wereld zou de huid redden van een Aanvaarde die zich zo’n binding aanmatigde. Voor hen was het noodzaak, geen gril, geweest – Birgitte zou anders gestorven zijn – maar Elayne dacht niet dat dat enig verschil uitmaakte. Een regel schenden met de Kracht kon voor jezelf en anderen dodelijk zijn, en om dat iedereen stevig in te prenten, lieten Aes Sedai zelden iemand die om welke reden dan ook een regel had overtreden, vrijuit gaan.

Er speelde zich hier in Salidar zoveel in het verborgene af. Niet alleen Birgitte en Moghedien. Een van de eden voorkwam dat een Aes Sedai loog, maar over verzwegen zaken hoefde ook niet gelogen te worden. Moiraine had geweten hoe ze een mantel van onzichtbaarheid kon weven, misschien met hetzelfde kunstje dat zij van Moghedien hadden geleerd. Nynaeve had het Moiraine een keer zien doen, zelfs nog voor Nynaeve iets van de Ene Kracht had af geweten. Niemand anders in Salidar kende het echter, of had dat toegegeven. Birgitte had bevestigd wat Elayne zo langzamerhand vermoedde. De meeste Aes Sedai, misschien wel allen, hielden minstens een deel van hun kennis achter; de meesten hadden hun eigen geheime kunstjes. Zo’n kunststukje kon algemene kennis voor de novices en Aanvaarden worden, indien er genoeg Aes Sedai waren die ervan wisten, maar kon ook met een zuster in het graf verdwijnen. Twee- of driemaal had ze een vonkje opgevangen in de ogen van een zuster, wanneer ze iets voordeed. Carenna had zich verdacht snel het kunstje van het afluisteren eigen gemaakt. Maar met dat soort beschuldigingen hoefde een Aanvaarde bij de Aes Sedai niet aan te komen.

Deze wetenschap maakte haar eigen bedrog niet beter verteerbaar, maar wel gemakkelijker te verdragen. Dat, en het denken aan de noodzaak. Hielden ze maar eens op hen te loven voor iets dat ze niet hadden gedaan.

Ze wist zeker waar ze Min zou kunnen vinden. De Eldar lag maar drie span ten westen van Salidar en langs de grens van het dorp liep een smal stroompje door het bos naar die rivier. De meeste bomen in het plaatsje zelf waren na de aankomst van de Aes Sedai omgehakt, maar een klein bos was op de beekoever achter de huizen blijven staan op een strook land die te smal was voor iets nuttigs. Min beweerde dat ze veel meer van steden hield, maar ging vaak ergens tussen die bomen zitten. Dat was haar manier om een poosje aan de zwaardhanden en Aes Sedai te ontkomen,» wat voor Min van wezenlijk belang was.

Elayne bleek gelijk te hebben, want toen ze rond een stenen huis liep op een smalle strook naast een even smalle waterloop, zag ze Min tegen een boom naar het over de rotsen kabbelende beekje zitten staren. Wat er van het beekje nog over was tenminste: het stroompje kronkelde door een modderige bedding die bijna tweemaal zoveel water kon bevatten. De bomen hier hadden nog steeds enkele bladeren, hoewel de meeste andere in het omringende bos kaal begonnen te worden. Zelfs de eiken.

Een droge tak knapte onder Elaynes slofje en Min sprong overeind. Als gewoonlijk droeg ze een grijze jongensjas en een kniebroek, maar op de jaspanden waren blauwe bloempjes geborduurd, net als op de bies van de strakke broekspijpen. Aangezien ze had verteld dat de drie tantes die haar hadden opgevoed, naaisters waren, was het gek dat Min nog geen draad door een naald kon halen. Ze staarde Elayne aan, grijnsde en streek met haar vingers door haar donkere, schouderlange haren. ‘Je hebt het gehoord,’ zei ze alleen, ik vond dat we moesten praten.’

Opnieuw liet Min haar vingers door haar haar glijden. ‘Siuan vertelde het pas vanochtend. Sindsdien heb ik geprobeerd de moed te verzamelen om het jou te zeggen. Ze wil dat ik hem bespied, Elayne, voor het gezantschap; en ze heeft me de namen genoemd van mensen in Caemlin die haar berichten door kunnen geven.’

‘Dat doe je natuurlijk niet,’ zei Elayne. Het klonk zeker niet vragend en Min keek haar dankbaar aan. ‘Waarom was je zo bang naar me toe te komen? We zijn vriendinnen, Min. En we hebben elkaar beloofd dat geen man ooit tussen ons in kan komen staan. Zelfs al houden we allebei van hem.’

Mins lach klonk wat hees; Elayne nam aan dat veel mannen dat aantrekkelijk zouden vinden. En Min was knap, op een schalkse manier. Ook enkele jaren ouder, maar was dat een voordeel of niet? ‘O, Elayne, we konden dat veilig zeggen omdat hij ver weg was. Als ik jou kwijtraak, zou het net zijn of ik een zus verlies, maar wat gebeurt er als een van ons van gedachten verandert?’

Ze kon maar beter niet vragen aan welk van de twee Min dacht. Elayne probeerde het idee te onderdrukken om Min met de Kracht vast te binden, een prop in haar mond te doen en dan de weefsels om te keren. Daarna kon ze deze vrouw misschien in een kelder verbergen tot het gezantschap allang was vertrokken. ‘Dat doen we niet,’ zei ze enkel. Nee, dat kon ze Min niet aandoen. Ze wilde Rhand helemaal voor zichzelf, maar ze kon Min geen pijn doen. Wellicht kon ze haar vragen niet mee te gaan tot ze samen naar Caemlin konden vertrekken. In plaats daarvan zei ze: ‘Heeft Garet jou van je eed ontslagen?’ Ditmaal klonk Mins lach blaffend. ‘Amper. Hij heeft me gezegd dat hij vroeg of laat wel iets zal bedenken. Eigenlijk wil hij alleen Siuan vasthouden, maar het Licht mag weten waarom.’ Haar gezicht verstrakte iets. Elayne vermoedde dat het met een visioen had te maken, maar ze vroeg er niet naar. Min praatte daar nooit over, tenzij het jezelf betrof.

Ze bezat een vaardigheid waar weinigen in Salidar van op de hoogte waren. Elayne en Nynaeve, Siuan en Leane, meer niet. Birgitte wist het niet, maar Min wist weer niets van Birgitte. Of van Moghedien. Zoveel geheimen. Maar dat van Min behoorde haar toe. Soms zag ze beelden of aura’s bij mensen en soms wist ze ook wat die betekenden, en dan had ze altijd gelijk. Als ze bijvoorbeeld zei dat een man en een vrouw zouden trouwen, dan gebeurde dat vroeg of laat, zelfs als ze elkaar op dat moment haatten. Leane noemde het ‘het Patroon lezen’, maar met de Kracht had het niets te maken. Bij veel mensen zag ze zo nu en dan beelden, maar bij Aes Sedai en zwaardhanden altijd. Min trok zich zo vaak hier tussen de bomen terug om aan die stortvloed te ontkomen.

‘Wil je een brief aan Rhand voor me meenemen?’

‘Natuurlijk.’ De ander stemde zo snel en met een open gezicht toe dat Elayne bloosde en haastig verder praatte. Ze betwijfelde of zijzelf zou hebben ingestemd als het omgekeerde het geval was geweest. ‘Je moet het hem niet vertellen, Min, dat van je visioen over ons, bedoel ik.’ Een van de dingen die Min bij Rhand had gezien was dat drie vrouwen hopeloos verliefd op hem zouden worden, voor eeuwig aan hem gebonden zouden zijn en dat een van die drie Min zelf was. De tweede bleek later Elayne te zijn. ‘Als hij van dat visioen hoort, beslist hij misschien dat het niet iets is wat wij willen, maar dat het door het Patroon komt of doordat hij een ta’veren is. Hij zou kunnen besluiten heel nobel te zijn en ons te redden door geen van ons drieën in z’n buurt toe te laten.’

‘Misschien,’ zei Min vol twijfel. ‘Mannen zijn vreemd. Het is veel waarschijnlijker dat hij ons zal wenken te komen als hij beseft dat wij beiden aan komen hollen als hij z’n vinger opsteekt. Hij zal niet in staat zijn zich te beheersen. Ik heb het ze zien doen. Ik denk dat het iets te maken heeft met het haar op hun kin.’ Ze keek zo peinzend en vragend dat Elayne niet zeker wist of het nu als grapje was bedoeld of niet. Min leek heel wat van mannen te weten. Ze had voornamelijk in stallen gewerkt – ze hield van paarden – maar ook eens gezegd dar ze had bediend in een taveerne. ‘Hoe dan ook, ik zal het hem niet vertellen. Jij en ik gaan hem als een taart verdelen. Misschien geven we die derde een stuk van de korst wanneer zij verschijnt.’

‘Wat gaan we eraan doen, Min?’ Elayne had dat niet willen zeggen, zeker niet nu ze bijna jankte. Iets in haar wilde ondubbelzinnig dat zij nooit enkel op een wenkende vinger zou komen aanhollen, een ander deel wenste dat hij zou wenken. Iets in haar wilde zeggen dat ze Rhand niét wilde delen, op geen enkele manier, met niémand, zelfs niet met een vriendin, en dat Min met haar visioenen naar de Doemkrocht mocht lopen; een ander deel in haar wilde Rhand een draai om zijn oren geven omdat hij haar en Min zoiets aandeed. Het was allemaal zo kinderachtig dat ze haar gezicht wilde afwenden, maar ze kon de knoop in haar gevoelens niet ontwarren. Zichzelf beheersend beantwoordde ze haar eigen vraag voor Min het kon doen. ‘Wij gaan hier gezellig zitten praten.’ Ze voegde de daad bij het woord en koos een plekje waar de dode bladeren een dik dek vormden. Een boom zorgde voor een steuntje in haar rug. ‘Maar niet over Rhand. Ik zal je missen, Min. Het is fijn hier een vriendin te hebben die ik kan vertrouwen.’

Min ging in kleermakerszit tegenover haar zitten en begon gedachteloos kiezeltjes op te graven en in het water te gooien. ‘Nynaeve is je vriendin. Je vertrouwt haar. En Birgitte lijkt er ook zeker een te zijn; je bent zelfs vaker bij haar dan bij Nynaeve.’ Een kleine frons rimpelde haar voorhoofd. ‘Gelooft ze écht dat zij de Birgitte uit de verhalen is? Ik bedoel met die boog en de vlecht... ieder verhaal noemt ze, maar ook al is haar boog niet van zilver... ik kan me niet indenken dat ze met die naam is geboren.’

‘Ze heeft die naam bij haar geboorte gekregen,’ zei Elayne behoedzaam. In zekere zin was dat waar. Ze kon het gesprek beter een andere richting uitsturen. ‘Nynaeve kan maar niet beslissen of ik een vriendin ben of iemand die ze voortdurend moet berispen om te doen wat in haar boekje juist is. En ze herinnert mi] er vaker aan dat ik de dochter van haar koningin ben, dan ik. Ik denk zelfs dat ze me het soms verwijt. Jij doet dat nooit.’

‘Misschien ben ik niet zo onder de indruk.’ Mins gezicht vertoonde een grijns, maar ze klonk ernstig. ‘Ik ben in de Mistbergen geboren, Elayne, bij de mijnen. De besluiten van je moeder hebben in het verre westen weinig invloed.’ De glimlach verdween. ‘Het spijt me, Elayne.’ Elayne onderdrukte een golf van verontwaardiging – Min was net zo goed een onderdaan van de Leeuwentroon als Nynaeve! – en liet haar hoofd tegen de boom rusten. ‘Laten we over iets vrolijkers praten.’ De zon leek een smeltoven achter de takken boven hun hoofd. De hemel was stralend blauw en nergens viel een wolkje te ontdekken. Onwillekeurig opende ze zich voor saidar en liet zich erdoor vervullen, alsof alle levensvreugde op de wereld gezuiverd was en ieder druppeltje bloed in haar aderen had vervangen. Als ze één wolk kon maken, zou het een teken zijn dat alles goed zou aflopen. Haar moeder zou nog in leven zijn. Rhand zou van haar houden. Moghedien... met haar zou afgerekend worden. Ze weefde een ragfijn weefsel over de hemel, voor zover haar ogen reikten, gebruikte Lucht en Water en zocht naar de damp voor een wolk. Als ze zich maar genoeg inspande... Het zoet bouwde zich snel op en grensde aan pijn, een teken van gevaar. Als ze nog meer Kracht aantrok, kon ze opbranden. Eén klein wolkje maar... ‘Vrolijker?’ vroeg Min. ‘Nou ja, ik weet dat je niet over Rhand wilt praten, maar afgezien van jou en mij, is hij op dit ogenblik voor de wereld nog steeds het allerbelangrijkste. Wat mij met vreugde vervult. De Verzakers vallen dood neer wanneer hij verschijnt en de naties staan in de rij om voor hem te buigen. De Aes Sedai hier in Salidar zijn bereid hem te steunen. Ik weet dat het zo is, Elayne, ze moeten wel. Tjee, de volgende stap is dat Elaida de Toren aan hem overhandigt. De Laatste Slag zal een makkie voor hem zijn. Hij is aan de winnende hand, Elayne. Wij zijn aan de winnende hand.’

Elayne liet de Bron los, zakte in elkaar en staarde naar de lucht die even leeg was als ze zich voelde. Je hoefde geen geleidster te zijn om de invloed van de Duistere te bespeuren, en als hij de wereld al zo sterk kon beïnvloeden, als hij de wereld al kon aanraken... ‘Zijn we dat?’ vroeg ze, maar zo zachtjes dat Min het niet hoorde.


Het herenhuis was nog niet klaar, de hoge houten lambrisering van de opkamer was nog kaal en niet geschuurd, maar Faile ni Bashere t’Aybara hield iedere namiddag een even keurige ontvangst als de vrouw van een heer, terwijl zij in een zware stoel zat met houtsnijwerk van valken en een hoge rug die vlak voor een lege stenen haard stond, het evenbeeld van eenzelfde haard aan de andere kant van het vertrek. In de lege stoel naast haar, met houtsnijwerk van wolven en een grote wolfskop boven op de rug, had nu Perijn t’Bashere Aybara, Perijn Guldenoog, Heer van Tweewater, moeten zitten.

Eigenlijk was het landhuis slechts een buitengewoon grote hofstede, de opkamer was amper vijftien stappen lang – Perijn had haar idioot aangestaard, toen ze erop stond dat die zo groot diende te worden; hij zag zichzelf nog steeds als een smid, zelfs de leerling van een smid – en haar eigen naam luidde bij haar geboorte Zarine, niet Faile. Dat deed er allemaal niet toe. Zarine was een naam voor een lusteloze vrouw die een bevende zucht slaakte bij gedichten die haar glimlachjes bezongen. Ze had de naam Faile aangenomen bij het zweren als Jager naar de Hoorn van Valere en hij betekende in de Oude Spraak valk. Ieder die haar goed aankeek en haar gezicht zag met de ferme neus, hoge jukbeenderen en de donkere scheve ogen die vonken spuwden als ze boos was, kon geen enkele twijfel koesteren over welke naam het best bij haar paste. Verder speelden hierbij je bedoelingen een grote rol, net zoals je alles juist en beschaafd moest doen. Op dit ogenblik fonkelden haar ogen boos. Het had niets te maken met Perijns koppigheid en slechts een klein beetje met de hitte buiten. Maar het vergeefs verkoelend zwaaien met een fazantenveer tegen het zweet dat langs haar wangen omlaag gleed, maakte haar stemming er niet beter op.

Zo laat op de middag restten er nog maar weinig mensen van de drommen die haar oordeel over hun geschillen wilden vernemen. Eigenlijk kwamen ze voor Perijn, maar het idee dat hij moest oordelen over mensen met wie hij was opgegroeid, joeg hem de stuipen op het lijf. Tenzij het haar lukte de man in een hoek te drijven, verdween hij als een wolf in de nevel wanneer het tijd was voor de dagelijkse ontvangst. Gelukkig vonden de mensen het niet erg wanneer zij door vrouwe Faile werden aanhoord en niet door heer Perijn. Weinigen tenminste, en die waren zo verstandig dat niet te laten merken.

‘Jullie hebben mij dit voorgelegd,’ zei ze effen. De twee zwetende vrouwen voor haar schuifelden verontrust met hun voeten en keken strak naar de glanzend gewreven vloerplanken.

De gezette gestalte van de bruine Sharmad Zeffar was gehuld – nog net niet onthuld – in een bijna doorzichtig Domani-gewaad dat hoog bij de hals was gesloten. Het was van dunne, goudgele zijde, bij de zoom en polskragen versleten, en vertoonde hier en daar nog steeds hardnekkige reisvlekken. Maar zijde was zijde en die stof kon hier maar zelden worden gekocht. Verkenners in de Mistbergen die naar de laatste overlevenden van de Trollok-inval in de zomer zochten, troffen maar weinig van die monsters aan – in het geheel geen Myrddraal, het Licht zij dank – maar wel iedere dag vluchtelingen. Tien hier, twintig daar, een vijftal ergens anders. De meesten kwamen van de Vlakte van Almoth, maar velen ook uit Tarabon en Arad Doman, zoals Sharmad Zeffar. Allen waren op de vlucht uit landen waar de wet geen enkele macht meer bezat en die geteisterd werden door een burgeroorlog. Faile dacht maar liever niet aan de velen die in de bergen moesten zijn omgekomen. Zelfs met zacht weer was het gebergte geen eenvoudige reisweg en deze maanden waren zeker niet gemakkelijk. Rhea Avin was geen vluchtelinge, hoewel ze een nagemaakt Taraboons gewaad droeg van fijne wol dat ondanks de plooien bijna evenveel benadrukte als Sharmads dunnere kleding. Mensen die de zware tocht over de bergen overleefden, namen meer mee dan onrustbarende geruchten. Zij bezaten vaardigheden die voorheen in Tweewater onbekend waren geweest en vlijtige handen voor de boerderijen die door de Trolloks waren ontvolkt. Rhea was een aardig uitziende vrouw met een rond gezicht die in de buurt van de hofstede was geboren. Haar donkere haren vormden een polsdikke vlecht tot haar middel. In Tweewater droegen de meisjes pas een vlecht wanneer de vrouwenkring zei dat ze oud genoeg waren om te trouwen, of ze nu vijftien waren of dertig, hoewel maar weinigen pas na hun twintigste toestemming kregen. Feitelijk was Rhea ruim vijf jaar ouder dan Faile en had ze haar haar al vier jaar in een vlecht, maar op dit ogenblik zag ze eruit of ze het nog steeds los over de schouders had en zojuist had beseft dat haar aanvankelijk zo prachtige idee eigenlijk het stomste was wat ze had kunnen doen. In dit opzicht schaamde Sharmad zich zelfs nog meer, al was ze zo’n twee jaar ouder dan Rhea. Een Domani zou deze toestand heel vernederend vinden. Faile had zin beiden een draai om de oren te geven, al kon een vrouw dat niet doen.

‘Een man,’ zei ze zo vlak als ze kon opbrengen, ‘is geen paard of een akker. Geen van jullie kan hem bezitten en mij dan een uitspraak vragen over wie recht op hem kan laten gelden...’ Ze haalde diep adem. ‘Als ik dacht dat Wil Alseen jullie beiden aan het lijntje had gehouden, zou ik over deze zaak wel iets willen zeggen.’ Wil lonkte graag naar vrouwen en zij naar hem – hij had heel fraaie dijen – maar met beloften was hij zuinig. Sharmad leek bereid in de grond te willen zakken. Tenslotte hadden Domani de naam mannen om de vinger te kunnen winden, niet het omgekeerde. ‘Het zij zo, dit oordeel ik. Jullie gaan beiden naar de Wijsheid en leggen de zaak uit, waarbij jullie niets achter houden. Zij zal dit afhandelen. Ik reken erop dat ze jullie voor de avond heeft gesproken.’

Het tweetal kromp ineen. Daise Kongar, de Wijsheid hier in Emondsveld, zou dit soort onzin niet toestaan. Feitelijk zou ze heel wat meer .doen dan het niet toestaan. Ze maakten echter een kniebuiging en mompelden beiden triest: ‘Ja, mijn vrouwe.’ Ze betreurden het nu al dat ze hiermee Daises tijd gingen verknoeien, of zouden dat spoedig doen.

En die van mij verknoeien, bedacht Faile. Iedereen wist dat Perijn zelden bij ontvangsten aanwezig was, anders zouden ze hun stomme ‘probleem’ nooit naar voren hebben gebracht. Als hij hier was geweest, waar hij hoorde te zijn, zouden ze eerder zijn weggeglipt dan het hem te vertellen. Faile hoopte dat de warmte Daise heel prikkelbaar had gemaakt. Jammer dat het onmogelijk was om Perijn door Daise aan te laten pakken.

Cen Buin had de plek van de vrouwen al ingenomen nog voor die sloffend weg hadden kunnen gaan. Hoewel hij zwaar op zijn wandelstok leunde, die bijna even knoestig was als hij, lukte het hem een zwierige buiging te maken, die hij vervolgens verknoeide door met zijn bottige vingers door zijn dunne haren te strijken. Als gewoonlijk leek het of hij in zijn ruwe bruine jas had geslapen. ‘Het Licht schijne op u, mijn vrouwe Faile, en op uw geachte echtgenoot, heer Perijn.’ De deftige woorden pasten niet bij zijn krasserige stem. ‘Vergun mij mijn wensen voor uw beider aanhoudend geluk aan die van de dorpsraad toe te voegen. Uw verstand en schoonheid verlichten onze levens, evenals de rechtvaardigheid van uw uitspraken.’

Faile trommelde met haar vingers op de stoelleuning voor ze zich kon beheersen. Bloemrijke loftuitingen en niet het gewoonlijke zure gemopper. Ze herinnerde zichzelf eraan dat hij in de dorpsraad van Emondsveld zat en dus als een man met invloed een redelijke achting verdiende. En dat hij op medeleven rekende met dat gespeel met zijn wandelstok. De rietdekker was even kwiek als een man die half zo jong was. Hij wilde iets van haar. ‘Wat brengt u me vandaag, baas Buin?’

Cen richtte zich op, vergat zich op zijn stok omhoog te duwen en tevens de zure klank uit zijn stem te bannen. ‘Die buitenlanders die maar binnenstromen. Ze brengen hier van alles wat we niet willen.’ Hij leek te vergeten dat zij eveneens een vreemdelinge was; de meeste mensen in Tweewater waren dat vergeten. ‘Buitenlandse manieren, mijn vrouwe. Onbetamelijke kledij. U zult van de vrouwen wel horen hoe die Domani-sloeries zich kleden, zo u het al niet hebt vernomen.’ Toevallig had ze dat inderdaad. Een korte schittering in Cens ogen verried dat hij het zou betreuren indien zij hun verlangens inwilligde. ‘Die vreemden stoten ons het brood uit de mond en nemen onze handel over. Neem die kerel uit Tarabon met zijn stomme dakpannen. Hij gebruikt knechten die nuttiger werk kunnen doen. Hij heeft geen hart voor de eerlijke Emondsvelders. Moet u horen, hij...’ Zich koelte toewuivend, luisterde ze niet meer, terwijl het uiterlijk leek of ze hem aandachtig aanhoorde. Ze had die kunst van haar vader geleerd en dat kwam bij dit soort gelegenheden natuurlijk goed van pas. Baas Hornval was met zijn dakpannen een geduchte mededinger van rietdekker Cen Buin.

Niet iedereen bezat Buins afkeer van nieuwkomers. Haral Lohan, de smid van Emondsveld, was in zaken gegaan met een messenslijper uit Arad Doman en een edelsmid van de Vlakte van Almoth. Baas Aydaer had twee mannen en vrouwen in dienst die wisten hoe ze meubels moesten maken en verfraaien. Ze konden ze bovendien vergulden, hoewel er in deze streken zeker geen goud voorradig was. Haar stoel en die van Perijn waren hun werk en konden wedijveren met de mooiste meubels van elders. Buin zelf had trouwens een handvol knechten aangenomen en die kwamen niet allemaal uit Tweewater. Er waren door de Trolloks veel daken in vlammen opgegaan en overal verrezen nieuwe huizen. Perijn had het recht niet haar met deze onzin op te zadelen. De mensen in Tweewater hadden hem immers tot hun heer uitgeroepen – dat mocht ook wel, nadat hij hen naar de overwinning had geleid – en hij zou ook weleens mogen inzien dat hij daar niets aan kon veranderen – zoals hij ongetwijfeld besefte wanneer ze voor hem bogen en hem aanspraken met heer Perijn, nadat hij hun net had gezegd dat niet te doen. Niettemin zette hij zich schrap tegen elk uiterlijk vertoon dat ermee gepaard ging, tegen alles wat mensen van hun heren en vrouwen verwachtten. Nog erger, hij ontweek alle plichten die een heer had. Faile kende die haarfijn, want ze was de oudste van de nog in leven zijnde kinderen van Davram t’Gahline Bashere, Heer van Bashere, Tyr en Sidona, Wachter van de Verwording, Verdediger van het Hartland, maarschalkgeneraal van koningin Tenobia van Saldea. Ze was dan wel weggevlucht om Jager naar de Hoorn te worden – en had dat weer opgegeven voor een echtgenoot, wat haar soms nog verbijsterde – maar ze herinnerde zich alles. Perijn luisterde wanneer ze het uitlegde en knikte telkens braaf op het juiste ogenblik, maar hem dat alles écht laten doen leek op de pogingen om een paard de sa’sara bij te brengen.

Eindelijk ging Buins gemopper over in gesputter waarbij hij zich nog net op tijd herinnerde het scheldwoord in te slikken dat op zijn tong lag.

‘Perijn en ik hebben voor riet gekozen,’ zei Faile kalm, terwijl Cen Buin nog steeds heel tevreden met zichzelf instemmend stond te knikken. Ze voegde eraan toe: ‘U hebt het nog niet af.’ Hij schrok. ‘U schijnt meer daken te hebben aangenomen dan u aankunt, baas Buin. Als ons dak niet spoedig wordt opgeleverd, vrees ik dat we bij baas Hornval om pannen gaan vragen.’ Cens mond bewoog in veelzeggend zwijgen. Als zij een pannendak op het herenhuis liet maken, zouden anderen volgen, ik heb uw uiteenzetting met genoegen aangehoord, maar ik weet zeker dat u liever ons dak afmaakt dan tijd te verspillen aan zinloze gesprekken, hoe aangenaam ook.’

Cen Buin keek haar heel even met smalle lippen woest aan, maar maakte toen een kleine buiging. Iets onverstaanbaars mompelend, afgezien van een verstikt ‘mijn vrouwe’ aan het eind, beende hij naar buiten, hard met zijn wandelstok stampend. Ongelooflijk dat deze mensen met dit soort zaken haar tijd verknoeiden. Perijn moest zijn deel hiervan gaan doen, al moest ze hem met handen en voeten aan de stoel vastbinden.

De rest wekte niet zoveel ergernis. Een vroeger forse vrouw in een met bloemen geborduurd kleed dat als een aardappelzak om haar heen viel, was helemaal van de Kop van Toman, aan de andere kant van de Vlakte van Almoth, gekomen. Ze wilde een bedrijfje opzetten in kruiden en genezingen. De zwaarwichtige Jon Ayellin, zijn kale hoofd wrijvend, en de magere Tad Torfin, die met zijn jaspanden speelde, hadden een geschil over de grenzen van hun velden en akkers. Twee donkere mijnwerkers uit Arad Doman in lange leren vesten en met kortgeknipte baarden, meenden sporen van goud en zilver in de heuvels nabij Emondsveld te hebben opgemerkt tijdens hun tocht over de bergen. Ook van ijzer, al hadden ze daar minder belangstelling voor. Ten slotte was er een uitgemergelde Taraboonse, met een doorzichtige sluier voor haar magere gezicht en haar lichtblonde haren in honderden dunne vlechtjes, die beweerde dat ze meester tapijt weven was en wist hoe weefgetouwen voor tapijten werden gemaakt.

De vrouw met belangstelling voor kruiden stuurde Faile naar de vrouwenkring. Als Espara Soman haar zaakjes kende, zouden ze een plaatsje voor haar vinden als helpster van een Wijsheid. Nu er zoveel nieuwe mensen aankwamen, velen verzwakt door de reis, had bijna elke Wijsheid in Tweewater een paar leerlingen, en allen zochten er meer. Het was wellicht niet precies wat Espara beoogd had, maar ze zou daarmee moeten beginnen. Enkele vragen maakten duidelijk dat noch Tad noch Jon eigenlijk wist waar de grens lag – blijkbaar maakten ze er al ruzie over voor Faile was geboren – dus stuurde ze hen weg met de opdracht het verschil te delen. Dat zou volgens hen beiden ook de beslissing van de dorpsraad zijn geweest; de reden waarom hun geschil zo lang stand had gehouden.

De anderen gaf ze de toestemming die ze vroegen. Ze hadden die eigenlijk niet nodig, maar het was beter hun van het begin af te laten weten waar het gezag lag. In ruil voor haar toestemming en genoeg zilver om zich te bevoorraden, wenste Faile dat de Domani het tiende deel van hun vondsten aan Perijn zouden afstaan, plus dat ze op de kaart zouden aangeven waar zij ijzer meenden aan te treffen. Perijn zou het er niet mee eens zijn, maar Tweewater kende geen belastingen en van een heer werd verwacht dat hij dingen deed en zaken verschafte die geld kostten. Het ijzer zou even nuttig zijn als goud. En wat Liale Mosrara betrof: als de Taraboonse haar vaardigheden overdreef, zou haar onderneming het niet lang uithouden, maar als ze dat niet deed... Drie wevers zorgden er reeds voor dat de kooplui uit Baelron het volgende jaar meer dan ruwe wol zouden aantreffen. Behoorlijke tapijten zouden betere handelswaar zijn en meer geld opleveren. Liale beloofde dat zij het eerste en mooiste tapijt naar het herenhuis zou brengen en Faile knikte met een welwillende aanvaarding van het geschenk. Ze kon wat uitbundiger worden wanneer het tapijt voor haar ogen verscheen. De vloeren hadden echt wat bekleding nodig. Alles bijeengenomen leek iedereen redelijk tevreden. Zelfs Jon en Tad. Terwijl de vrouw uit Tarabon buigend achteruitstapte, stond Faile op, blij dat het afgelopen was, maar ze bleef staan, toen vier vrouwen, zwetend in hun donkere, dikke Tweewaterse wol, door een zijdeur naast de haard aan de andere kant binnenkwamen. Daise Kongar, even lang als veel mannen en breder, stak met kop en schouders boven de anderen uit en beende met ferme pas naar binnen om hier aan de grens van haar eigen dorp de leiding te nemen. De slanke Edelle Gailin uit Wachtheuvel, met een grijze vlecht, maakte met haar stijve rug en strakke gezicht duidelijk dat zij volgens haar op Daises plekje diende te staan, op grond van haar leeftijd, van de vele jaren als Wijsheid en vanwege haarzelf uiteraard. Elwina Taron, de Wijsheid van Devenrit, was de kleinste. Een gezette vrouw met een lieve moederlijke glimlach die ze altijd toonde, zelfs als ze mensen dingen tegen hun zin liet doen. De laatste, \lilla Alazar uit Tarenveer, volgde hen. Ze was de jongste, bijna zo jong dat ze Edelies dochter kon zijn, en leek altijd onzeker in hun aanwezigheid.

Faile bleef staan en waaide zich langzaam koelte toe. Nu had ze Perijn er echt graag bij gehad. Heel erg graag. Deze vrouwen hadden in hun dorp evenveel gezag als de dorpsmeester – in sommige opzichten zelfs meer – en dienden behoedzaam te worden aangepakt met waardigheid en waardering. Dat maakte de zaak moeilijk. Bij Perijn gedroegen ze zich als een stel zuchtende meisjes, die graag aardig wilden zijn, maar bij haar... Tweewater had al vele honderden jaren geen adel meer gekend, en zeven geslachten hadden nog geen glimp van een vertegenwoordiger van de koningin van Andor opgevangen. Iedereen was nog steeds aan het uitzoeken hoe men zich tegenover een heer en een vrouwe diende te gedragen, en deze vier hoorden daar ook bij. Soms vergaten ze dat zij vrouwe Faile was en zagen ze slechts een jonge vrouw die enkele maanden geleden getrouwd was, waarbij Daise de plechtigheid had geleid. Ze waren al buigend en ‘jazeker, mijn vrouwe’ mompelend in staat haar precies duidelijk te maken wat haar in een bepaald geval te doen stond, zonder dat ze daar iets tegenstrijdigs in zagen. Jij laat dit van nu af aan niet meer aan mij over, Perijn! Ze maakten een kniebuiging, ieder verschillend, afhankelijk van hun vaardigheid, en zeiden door elkaar heen: ‘Het Licht schijne op u, mijn vrouwe.’

Nu de beleefdheden afgehandeld waren, barstte Daise al los voor ze weer recht stond. ‘Er zijn nog drie jongens weggegaan, mijn vrouwe.’ Haar stem zweefde ergens tussen de eerbied van haar laatste woorden en een ‘nou moet je eens goed naar me luisteren, vrouw-toontje, dat ze soms aansloeg. ‘Dav Ayellin, Ewin Fingar en Elam Datrijn. Ze zijn ervandoor om meer van de wereld te zien na heer Perijns verhalen over wat daar allemaal te ontdekken valt.’

Verbaasd knipperde Faile met haar ogen. Het waren nauwelijks jongens meer. Dav en Elam waren even oud als Perijn en Ewin was van haar leeftijd. En die verhalen van Perijn, die hij trouwens maar zelden opdiste en dan nog na veel aarzelen, waren toch niet de enige bron waaruit de jeugd in Emondsveld tegenwoordig dingen van elders vernamen. ik kan Perijn vragen met u te praten, als jullie dat wensen.’ Ze roerden zich. Daise keek vol verwachting zoekend naar hem rond, Edelle en Milla streken onbewust hun rok glad en Elwina trok als vanzelf haar vlecht over een schouder en schikte hem goed. Opeens beseften ze wat ze aan het doen waren en verstarden waarbij ze elkaar niet aankeken. Of haar. Failes enige voordeel ten opzichte van hen was het besef hoezeer haar man hen beïnvloedde. Ze had zo vaak gezien hoe de een of de ander zich na een gesprek met Perijn sterk maakte, en zich duidelijk bezwoer zoiets niet meer te laten gebeuren. En even zo vaak had ze die beslissing bij zijn komst het raam uit zien vliegen. Geen van hen wist eigenlijk zeker of ze liever met hem of met haar te maken hadden.

‘Dat zal niet nodig zijn,’ zei Edelle even later. ‘Weglopende jongens zijn lastig, maar niet meer dan dat.’ Haar toon was iets verder verwijderd van ‘mijn vrouwe’ dan die van Daise zojuist en de gezette Elwina voegde een glimlach toe zoals een moeder die aan haar dochter schenkt. ‘Nu we toch hier zijn, lieverd, zouden we eigenlijk net zo goed iets anders kunnen bespreken. Water. Sommige mensen zijn bezorgd, ziet u.’

‘Het heeft in geen maanden meer geregend,’ voegde Edelle eraan toe en Daise knikte.

Ditmaal knipperde Failes ogen echt verrast. De vrouwen waren te slim om te denken dat Perijn daar iets aan kon doen. ‘De bronnen geven nog allemaal water en Perijn heeft bevolen om meer putten te slaan.’ Eigenlijk had hij het alleen hardop gedacht, maar gelukkig kwam dat op hetzelfde neer. ‘Bovendien zullen de bevloeiingskanalen vanuit het Waterwoud lang voor het planten en zaaien klaar zijn.’ Dat was haar idee; de helft van de akkers in Saldea werd bevloeid, maar hier had niemand er ooit van gehoord, in ieder geval zal het vroeg of laat wel gaan regenen. De kanalen zijn voor het geval dat.’ Daise knikte weer, langzaam, evenals Elwina en Edelle. Maar ze wisten dit alles net zo goed als Faile.

‘Het is niet de regen,’ mompelde Milla. ‘Niet alleen tenminste. Het is niet natuurlijk. Ziet u, niemand van ons kan naar de wind luisteren.’ Haar schouders zakten omlaag toen de anderen haar fronsend aankeken. Ze sprak duidelijk haar mond voorbij en verried bovendien geheimen. Er werd aangenomen dat alle Wijsheden het weer konden voorspellen door naar de wind te luisteren. Dat beweerden ze tenminste te kunnen. Desondanks ploeterde Milla verbeten verder. ‘Hoor eens, wij kunnen het niet! In plaats daarvan kijken we naar de wolken, naar het gedrag van de vogels, de mieren en de rupsen en...’ Ze haalde diep adem, richtte zich op maar vermeed nog steeds de ogen van de andere Wijsheden. Faile vroeg zich af hoe ze de vrouwenkring in Tarenveer aankon, laat staan de dorpsraad. Ze waren natuurlijk net zo onervaren als hun Wijsheid Milla; het dorp was geheel ontvolkt door de komst van de Trolloks en iedere bewoner was nieuw. ‘Het is niet natuurlijk, mijn vrouwe. De eerste sneeuw had er weken geleden moeten zijn, maar het lijkt wel hoog zomer. We maken ons geen zorgen, mijn vrouwe, we zijn doodsbenauwd! Als niemand anders het wil toegeven, doe ik het wel. De meeste nachten ben ik klaarwakker. Ik heb al geen maand meer behoorlijk geslapen en...’ Haar stem stierf weg en een hoogrode blos kleurde haar wangen toen ze besefte dat ze misschien te ver was gegaan. Een Wijsheid werd geacht te allen tijde beheerst te blijven en niet in het rond te roepen dat ze doodsbang was. De anderen lieten hun ogen van Milla naar Faile glijden. Ze zeiden niets, en hun gezichten stonden net zo uitdrukkingsloos als van een Aes Sedai.

Nu begreep Faile het. Milla had gewoon de waarheid uitgesproken. Het weer was niét natuurlijk, het was hoogst onnatuurlijk. Zelfs Faile lag vaak wakker en smeekte dan om wat regen, of nog liever sneeuw, waarbij ze probeerde te vergeten wat voor duisters achter die hitte en droogte verborgen lag. Van een Wijsheid werd echter verwacht dat ze de anderen gerust kon stellen. Maar waar kon ze heen wanneer ze dat zelf nodig had?

Deze vrouwen zouden misschien niet eens beseffen wat ze deden, maar ze waren naar de juiste plek gekomen. Een deel van het verbond tussen de adel en de gewone burgers, dat Faile vanaf haar geboorte was ingeprent, hield in dat de adel rust en veiligheid verschafte. Onder andere door mensen eraan te herinneren dat slechte tijden niet eeuwig bestonden. Als het vandaag slecht was, zou het morgen beter zijn, en zo niet, dan overmorgen. Ze had er zelf graag zeker van willen zijn, maar ze had geleerd die rust altijd te geven, zelfs wanneer ze zelf totaal niet kalm was. Ze moest hun vrees verminderen en hun niet belasten met haar eigen angst.

‘Al voor ik hier ooit was geweest, heeft Perijn me over zijn volk verteld.’ zei ze. Hij was geen opschepper, maar je pikte altijd zo nu en dan wat kruimels op. ‘Als de hagel jullie oogst plat sloeg, als de winter de helft van de veestapel ombracht, zetten jullie je schrap en gaan door. Toen de Trolloks Tweewater verwoestten, vochten jullie terug en nadat jullie hen hadden verslagen, gingen jullie meteen alles weer opbouwen.’ Ze zou het nooit hebben geloofd als ze het die zuiderlingen niet met eigen ogen had zien doen. Deze mensen zouden in Saldea heel goed hun mannetje hebben gestaan, waar invallen van Trolloks aan de orde van de dag waren, tenminste in het noorden, ik kan jullie niet zeggen of het weer zal worden wat het morgen moet zijn. Ik kan jullie zeggen dat Perijn en ik zullen doen wat nodig is, wat er ook gedaan dient te worden. En ik hoef jullie niet te vertellen dat jullie elke komende dag zullen aanpakken, wat voor dag het ook is, en je schrap zult zetten om de volgende dag onder ogen te zien. Dat is het soort volk dat Tweewater voortbrengt. Dat is het volk dat jullie vormen.’ Ze waren echt slim. Als ze zichzelf de reden van hun komst niet wilden toegeven, werden ze er nu toe gedwongen. Als ze minder verstandig waren geweest, zouden ze er nu aanstoot aan hebben genomen. Maar zelfs de woorden die ze zelf eerder hadden bedacht, hadden het gewenste gevolg, nu die van iemand anders kwamen. Dat bracht natuurlijk een eigen schaamte mee. Ze keken heerlijk verward, en het was de moeite waard te zien hoe rood hun gezicht was en hoe daarop de onuitgesproken wens lag om ergens anders te zijn. ‘Nou ja, natuurlijk,’ zei Daise. Ze plantte haar vuisten op haar brede heupen, staarde de andere Wijsheden aan en daagde hen uit het te betwisten. ‘Dat heb ik jullie toch gezegd, nietwaar? Dit meisje praat verstandig. Dat heb ik al gezegd toen ze voor het eerst hier aankwam. Dit meisje heeft hersens in haar hoofd, heb ik gezegd.’ Edelle snoof. ‘Heeft iemand gezegd dat dat niet zo was, Daise? Ik heb het niet opgevangen. Ze doet het heel goed.’ Tegen Faile voegde ze eraan toe: ‘Je doet het inderdaad heel goed.’

Milla maakte snel een knix. ‘Dank u, vrouwe Faile. Ik weet dat ik hetzelfde tegen wel vijftig mensen heb gezegd, maar het van u te horen, is zomaar...’ Een luid keelgeschraap van Daise snoerde haar de mond; dit ging veel te ver. Milla werd nog roder.

‘Dat is heel mooi werk, mijn vrouwe.’ Elwina boog zich naar voren en streek over de smalle rijrok die Faile graag droeg. ‘We hebben een naaister uit Tarabon in Devenrit die het echter nog veel beter kan. Ik hoop dat u het niet erg vindt dat ik het zeg. Ik heb haar aangesproken en ze maakt nu alleen nette kleren, afgezien dan die voor getrouwde vrouwen.’ De moederlijke glimlach verscheen weer op haar gezicht, goedig en spijkerhard tegelijk. ‘Of als iemand het hof wordt gemaakt. Ze maakt prachtige dingen. Ze zou het zeker prettig vinden voor u te werken, u met uw huis en figuur.’

Daise glimlachte al zelfingenomen voor de ander was uitgesproken. ‘Therille Marza maakt op dit ogenblik hier in Emondsveld al een aantal gewaden voor vrouwe Faile. Alsmede één bijzonder prachtig gewaad.’ Elwina richtte zich op, Edelle kneep haar lippen op elkaar en zelfs Milla keek peinzend.

Wat Faile betrof, was de ontvangst voorbij. De Domani-naaister had een strenge hand nodig en Faile moest voortdurend oppassen dat ze niet werd aangekleed op de wijze van het koninklijk hof van Ebo Dar. Het gewaad was Daises idee geweest, een volkomen onverwachte verrassing, en ook al was het meer in Saldeaanse dan in Domani-stijl, Faile wist niet waarvoor ze het moest aantrekken. Het zou nog lang duren voor Tweewater zich aan dansfeesten en blije uitstapjes overgaf. Als het aan de Wijsheden werd overgelaten, zouden ze heel snel gaan wedijveren welk dorp voor haar kleding mocht zorgen. Ze bood thee aan, met een terloopse opmerking dat ze konden bespreken hoe ze de mensen moed konden geven over het weer. Dat lag na het vorige onderwerp veel te dicht bij de waarheid, en ze struikelden bij het weggaan bijna over elkaar, terwijl ze bedroefd plichten opsomden die hun niet toestonden langer te blijven. Nadenkend keek ze hen na. Milla sloot als gebruikelijk de rij, als een kind dat aan de rok van haar oudere zusters mee mocht. Misschien was een rustig gesprekje mogelijk met enkele leden van de vrouwenkring in Tarenveer. Elk dorp had een sterke dorpsmeester en een sterke Wijsheid nodig om de dorpsbelangen te verdedigen. Enkele kalme, voorzichtige woorden. Nadat Perijn had ontdekt dat ze voor de verkiezing van de dorpsmeester met de mannen in Tarenveer had gepraat – als een man een goed verstand had en sterk was voor haar en Perijn, waarom zouden de stemmers dan niet mogen weten dat zij op Perijns en haar steun mochten rekenen, indien zij achter de juiste man gingen staan – nadat hij dat had ontdekt... Hij was zachtaardig, werd niet gauw boos, maar ze had zich tot hij was afgekoeld voor de zekerheid in haar slaapkamer opgesloten. Hij was gekalmeerd nadat ze had beloofd zich met geen enkele dorpsmeesterverkiezing meer te ‘bemoeien’, niet openlijk en niet heimelijk. Dat laatste was heel oneerlijk van hem en kwam haar ook helemaal niet uit. Hij was echter vergeten daarbij ook de verkiezingen voor een vrouwenkring te vermelden. Nou ja, wat hij niet wist, kon hem veel goeds opleveren. Evenals Tarenveer. Doordat ze aan hem dacht, herinnerde ze zich de belofte aan zichzelf. De veren waaier ging sneller. Deze dag vol onzin was niet de ergste geweest en ook niet erger als eerder met de Wijsheden – er waren geen vragen gesteld over wanneer heer Perijn een erfgenaam mocht verwachten – het Licht zij gezegend! – maar misschien zat de ergernis door de onophoudelijke hitte als pek aan haar vastgekleefd. Perijn moest en zou zijn plicht doen, of...

Donder rommelde boven het herenhuis en weerlicht deed de ramen scherp afsteken. Haar hoop groeide. Als er eindelijk regen.... Zwijgend ging ze hollend op haar muiltjes op zoek naar Perijn. Ze wilde de regen met hem delen. Nog steeds was ze van plan hem enkele ferme woorden toe te voegen. Meer dan enkele woorden als dat nodig mocht zijn.

Perijn was waar ze hem verwachtte te treffen, op het overdekte balkon aan de voorkant van de tweede verdieping. Hij had krullend haar en droeg een eenvoudige bruine jas met brede schouders en armen. Hij stond met zijn brede rug naar haar toe tegen een van de balkonpilaren geleund en keek omlaag naar de grond opzij van het herenhuis, niet naar de hemel. Faile bleef in de deuropening staan. Weer rommelde het en bliksems vormden een blauw lichtveld over de hemel. Droog onweer, in een wolkeloze lucht. Geen voorloper van regen. Er zou geen regen vallen om de hitte te breken. Er zou geen sneeuw volgen. Er lagen wat druppeltjes zweet op haar voorhoofd, maar ze huiverde.

‘De ontvangst is voorbij?’ vroeg Perijn en ze sprong op. Hij had niet opgekeken. Soms besefte ze amper hoe scherp zijn gehoor was. Misschien had hij haar geroken en ze hoopte dat het haar parfum was, niet haar zweet.

‘Ik dacht al half je bij Gwil of Hal aan te treffen.’ Dat was een van zijn ergste gebreken. Zij probeerde de bedienden op te leiden; voor hem waren het mannen met wie je lachend een pul bier ophief. Gelukkig loerde hij nooit naar de vrouwen, zoals veel andere mannen. Het was nooit tot hem doorgedrongen dat Kalle Kopin dienst in het herenhuis had genomen in de hoop dat ze meer voor het bed van heer Perijn kon betekenen dan als kamermeid. Hij had zelfs niet gemerkt dat Faile Kalle met een tak van het aanmaakhout het huis had uitgeslagen.

Ze kwam naast hem staan en zag waarnaar hij stond te kijken. Twee mannen, ontbloot tot het middel, oefenden met houten zwaarden. Tham Altor was sterk en grijzend, Aram was een slanke jongeman die snel leerde. Heel snel. Tham was soldaat en zwaardmeester geweest, maar Aram maakte het hem heel moeilijk.

Als vanzelf gleden haar ogen naar het tentenkamp op een veld achter rotsmuurtjes dat een halve span verder in de richting van het Westwoud lag. De overlevende Ketellappers woonden daar tussen half voltooide woonwagens die leken op kleine huisjes op wielen. Natuurlijk erkenden ze Aram niet meer als een van hen, nadat hij het zwaard had opgepakt. De Tuatha’an gebruikten nooit, om geen enkele reden, geweld. Ze vroeg zich af of ze volgens plan zouden vertrekken, wanneer de door de Trolloks verbrande wagens waren vervangen. Na allen die zich in de bossen verscholen hadden gehouden te hebben verzameld, telden ze nog maar amper honderd mensen. Waarschijnlijk zouden ze weggaan en Aram vanwege zijn eigen keus achterlaten. Ze had nog nooit gehoord dat een Tuatha’an zich ergens voorgoed had gevestigd. Daarentegen placht het volk van Tweewater te zeggen dat er nooit iets veranderde, maar dat was na de Trolloks wel gebeurd. Emondsveld, dat honderd stap verder lag, was groter dan toen ze er voor het eerst kwam. Alle verbrande huizen waren opgebouwd en nieuwe stonden in de steigers. Sommige zelfs van steen, ook iets nieuws. Andere met pannendaken. Als er zo snel verder werd gebouwd, zou het herenhuis spoedig in het dorp zelf staan. Er werd over stadswallen gepraat, voor het geval de Trolloks terugkeerden. Verandering. Een handvol kinderen volgde de rijzige gestalte van Loial in een van de straten. Nog maar enkele maanden geleden had de aanblik van de bijna boomlange Ogier, met zijn pluimoren en neus die even breed was als zijn gezicht, ieder dorpskind met open mond van verbazing aangetrokken, waarbij de doodsbange moeders hen wilden beschermen. Nu stuurden moeders hun kinderen naar Loial toe om hun voor te lezen. De buitenlanders, in hun vreemde jassen en kledij, vielen tussen de Emondsvelders evenzeer op als Loial, maar niemand keek meer op of om, noch bij de drie Aiel van het dorp, vreemde lange mensen in bruin en grijs. Slechts enkele weken geleden waren er ook twee Aes Sedai geweest, en zij hadden niet meer gekregen dan een eerbiedige buiging of knix. Verandering. De twee vlaggenstokken bij de Wijnbron op de Brink waren boven de daken zichtbaar. Een droeg de met rood afgezette wolfskop die het wapen van Perijn was geworden, de andere de vuurrode adelaar in vlucht van Manetheren. Manetheren was in de Trollok-oorlogen ten onder gegaan, zo’n tweeduizend jaar geleden, maar dit land had er deel van uitgemaakt, en het volk van Tweewater voerde nu met ieders instemming die vlag. Verandering, en ze hadden er geen idee van hoe groot die was en hoe onomkeerbaar. Maar Perijn zou hen erdoorheen helpen, in alles wat nog stond te gebeuren. Met haar hulp zou hij dat doen.

‘Vroeger ging ik met Gwil op konijnenjacht,’ zei Perijn. ‘Hij is maar een paar jaar ouder en hij nam me vaak mee op de jacht.’ Het duurde even voor ze besefte waar hij het over had. ‘Gwil probeert voor huisknecht te leren. Je helpt hem niet wanneer jij hem uitnodigt om in de stal een pijpje te roken en over de paarden te gaan praten.’ Ze haalde diep en langzaam adem. Dit zou niet gemakkelijk worden. ‘Je hebt een plicht te vervullen jegens deze mensen, Perijn. Hoe moeilijk het ook is, hoe graag je er ook van af wilt, je hebt een plicht te volbrengen.’

‘Ik weet het.’ zei hij zachtjes, ‘ik kan voelen hoe die aan me trekt.’ Zijn stem klonk zo vreemd dat ze haar hand uitstak en zijn korte baard vastgreep om hem te dwingen haar aan te kijken. Zijn goudgele ogen, voor haar nog steeds even vreemd en geheimzinnig als altijd, keken bedroefd. ‘Wat bedoel je? Misschien vind je Gwil heel aardig, maar hij...’

‘Rhand, Faile. Hij heeft me nodig.’

De harde knoop in haar maag die ze had geprobeerd te negeren, werd nog steviger aangesnoerd. Ze had zichzelf ervan overtuigd dat dat gevaar was verdwenen met de Aes Sedai. Dom. Ze was getrouwd met een ta’veren, een man die het lot torste dat hij de levens om zich heen vervormde naar het Patroon. En hij was opgegroeid met twee andere ta’veren, waarvan een de Herrezen Draak zelf. Het maakte deel van hem uit en zij moest hem daarmee delen. Ze wilde eigenlijk nog geen haartje van hem met iemand anders delen, maar zo lagen de feiten. ‘Wat ga je doen?’

‘Naar hem toe.’ Zijn blik gleed even weg en haar ogen volgden. Tegen de muur stonden een zware smidsmoker en een bijl met een gemeen blad in de vorm van een halve maan en een schacht van drie voet lang. ik kon het niet...’ Hij fluisterde bijna, ik kon geen manier vinden om het je te vertellen. Ik ga vannacht, wanneer iedereen slaapt. Ik denk dat er nog maar weinig tijd is, en het kan een verre reis worden. Baas Altor en baas Cauton zullen je zo nodig bijstaan met de dorpsmeesters. Ik heb met ze gepraat.’ Hij probeerde het luchtig te zeggen, een zielige poging. ‘Je zult in elk geval geen enkel probleem hebben met de Wijsheden. Grappig, toen ik nog klein was, leek de Wijsheid heel angstwekkend, maar zolang je vastberaden bent, zijn ze eigenlijk gemakkelijk.’

Faile kneep haar lippen op elkaar. Dus hij had met Tham Altor en Abel Cauton gepraat, nietwaar? Maar niet met haar! En die Wijsheden van hem! Ze zou hem op een goede dag in haar huid laten kruipen, dan kon hij merken hoe gemakkelijk de Wijsheden waren. ‘We kunnen niet zo snel vertrekken. Het kost tijd om een goed gevolg te regelen.’ Perijn kneep zijn ogen half dicht. ‘Wij? Jij gaat niet mee! Het zal...’ Hij hoestte en ging zachter door. ‘Het is beter als een van ons hier blijft. Als de heer vertrekt, behoort de vrouwe te blijven om voor alles te zorgen. Dat is zinvol. Iedere dag komen er meer vluchtelingen. Er dienen zoveel geschillen geregeld te worden. Als jij ook vertrekt, is dat nog erger dan de aanwezigheid van Trolloks.’

Dacht hij echt dat ze die onhandige verbetering niet zou opmerken? Hij had willen zeggen dat het gevaarlijk was. Hoe was het mogelijk dat zijn wens om haar buiten elk gevaar te houden, haar zo’n warm gevoel gaf maar tegelijk zo boos maakte? ‘We zuilen doen wat jij het beste vindt,’ zei ze zacht en hij knipperde achterdochtig met zijn ogen, krabde aan zijn baard en knikte toen.


Nu hoefde ze er alleen nog maar voor te zorgen dat hij echt het allerbeste inzag. Hij had gelukkig niet hardop uitgesproken dat ze niet mee kón. Als hij zich eenmaal schrap zette, kon ze nog gemakkelijker met haar blote handen een graanschuur opzij duwen dan hem, maar als ze oppaste kon dat worden voorkomen. Doorgaans. Onverwachts sloeg ze haar armen om hem heen en begroef haar gezicht tegen zijn brede borst. Zijn sterke handen streken zachtjes haar haren glad. Waarschijnlijk meende hij dat ze bezorgd over zijn vertrek was. Nou, in zekere zin was ze dat ook. Maar alleen omdat hij van plan was zonder haar te vertrekken. Hij had nog niet geleerd wat het inhield een Saldeaanse vrouw te hebben. Het ging net zo fijn nu Rhand Altor zo ver weg was. Waarom had de Herrezen Draak Perijn nodig, zo hard nodig dat Perijn het honderden roeden verder kon voelen? Waarom had hij maar weinig tijd? Waarom? Perijns hemd plakte aan zijn bezwete borst en de onnatuurlijke hitte liet nog meer zweet langs haar gezicht druppelen, maar Faile huiverde.

Gawein Trakand hield zijn ene hand op zijn zwaardgevest en liet op de palm van de andere een kiezeltje kaatsen, terwijl hij wederom een ronde langs zijn mannen maakte en de plaatsen bekeek die ze rond de beboste heuvel hadden ingenomen. Een droge hete wind voerde stof aan over de heuvelige bruine grasvlakten en deed de eenvoudige groene mantel op zijn rug opwaaien. Op het dode gras stond slechts hier en daar wat struikgewas en een stel veelal verdorde boomgroepen. De verdedigingslijn was veel te lang; als het hier tot een gevecht kwam, kon hij met zijn mannen geen stand houden. Hij had ze in groepjes van vijf bij elkaar geplaatst en de boogschutters een vijftig pas erachter op de helling gezet. Nog vijftig lansiers te paard wachtten bij het kampement op de heuveltop, om waar nodig ingezet te worden. Hij hoopte dat het vandaag niet hoefde.

In het begin waren er maar een paar Jongelingen geweest, maar hun faam bracht er meer. Het grotere aantal zou helpen, geen enkele nieuwlichter mocht Tar Valon verlaten tot hij redelijk geoefend was. Vandaag verwachtte hij net als de vorige dagen eigenlijk geen strijd, maar hij had geleerd dat die altijd onverwachts uitbrak. Alleen een Aes Sedai wachtte tot het laatste ogenblik om een man iets te vertellen over wat die dag gebeuren zou.

‘Alles in orde?’ vroeg hij, en hij bleef naast een groepje met zwaarden bewapende mannen staan. Ondanks de hitte droegen sommigen hun groene mantels met op de borst de witte aanvallende ever van Gaweins wapen geborduurd.

Jisao Hamora was de jongste en had nog steeds een jongensachtige grijns rond zijn lippen, maar hij was ook de enige van het vijftal met een klein zilveren torentje op zijn kraag, wat aangaf dat hij in de slag om de Witte Toren had gestreden. Hij was het die antwoord gaf: ‘Alles is in orde, mijn heer.’

De Jongelingen verdienden hun naam. Gawein zelf was net de twintig voorbij en daarmee een van de oudsten. De regel was dat ze niemand aannamen die al eerder in een leger had gediend, of de wapens voor een heer of vrouwe had gevoerd, zelfs niet als hij wapenknecht van een koopman was geweest. De eerste Jongelingen waren als jongens en jongemannen naar de Toren gekomen om daar door de zwaardhanden, de beste zwaardvechters en krijgslieden ter wereld, geoefend te worden. Dit gebruik werd gelukkig nog gehandhaafd, hoewel zwaardhanden er niet meer aan te pas kwamen. Jong zijn was geen nadeel. Nog geen week geleden hadden ze een klein feestje gebouwd ter ere van Benji Dalfor, die voor het eerst zijn bakkebaarden had moeten scheren, terwijl hij wel een litteken vertoonde van de gevechten in de Toren. De Aes Sedai hadden het in de dagen nadat Siuan Sanche als Amyrlin Zetel was afgezet, veel te druk voor Heling gehad. Ze zou nog steeds de Amyrlin zijn geweest als de Jongelingen niet hun vroegere leraren in de zalen van de Toren hadden bestreden en verslagen. ‘Heeft dit wel zin, mijn heer?’ vroeg Hal Moir. Hij was twee jaar ouder dan Jisao en net als veel anderen die de zilveren toren niet droegen, vond hij het jammer dat hij er niet bij was geweest. Hij zou nog veel leren, ik zie geen glimpje van die Aielmannen.’

‘Dacht je dat?’ Zonder met zijn arm te zwaaien gooide Gawein de steen zo hard hij kon in de enige struik in de buurt die hij kon bereiken, een kaal verdroogd gewas. Het geruis van dode bladeren was het enige geluid, maar de struik schudde meer dan had mogen gebeuren, alsof iemand die er op een of andere manier achter verborgen lag op een pijnlijke plek was getroffen. De nieuwelingen slaakten verraste kreten; Jisao schoof slechts zijn zwaard goed. ‘Een Aiel, Hal, kan zich verbergen in een kuiltje in de grond waarover jij niet eens zou struikelen.’ Niet dat Gawein meer van de Aiel wist dan hij in boeken had gelezen, maar hij had wel alles gelezen van iedereen die echt tegen hen had gevochten, ieder boek over iedere krijgsman die scheen te weten waar hij het over had. Een man diende zich op het komende voor te bereiden en blijkbaar hield de toekomst van de wereld oorlog in. ‘Maar als het Licht het toestaat, wordt er vandaag niet gevochten.’

‘Mijn heer!’ riep de uitkijk op de heuvel toen die zag wat hem reeds was opgevallen. Drie vrouwen kwamen uit een klein bosje te voorschijn, zo’n honderd pas naar het westen, en liepen naar de heuvel. Uit het westen: een verrassing. Aiel hielden evenwel van verrassingen. Hij had al gelezen dat bij de Aiel zowel mannen als vrouwen streden, maar deze zouden in zulke donkere, ruim vallende rokken en witte hemden nooit kunnen vechten. Ondanks de hitte droegen ze omslagdoeken over de armen. Maar hoe hadden ze dat bosje ongezien kunnen bereiken? ‘Houd je ogen open, maar niet voor die vrouwen,’ zei hij, en hij was zelf ongehoorzaam door belangstellend de drie Wijzen, afgezanten van de Shaido-Aiel, op te nemen. Van daarginds konden het geen andere Aiel zijn.

Ze kwamen aanschrijden alsof ze niet naar een grote groep gewapende mannen liepen. Hun haren reikten tot aan hun middel – hij had gelezen dat Aiel het kort hielden – en werden door een opgerolde doek bijeengehouden. Ze droegen zoveel armbanden en lange kettingen van goud, zilver en ivoor dat het geglinster hen een span verder had moeten verraden.

Stijf rechtop, met trotse gezichten, zonder de Jongelingen amper een blik te gunnen, wandelden de drie vrouwen langs het groepje mannen de helling op. Hun leidster was een vrouw met goudblonde haren; haar openhangende hemd toonde een groot deel van haar borsten. De andere twee waren grijs en hadden verweerde gezichten; ze moesten minstens tweemaal zo oud zijn als de blonde.

‘Met die ene zou ik graag gaan dansen,’ zei een Jongeling bewonderend, toen de vrouwen voorbij waren. Hij was ruim tien jaar jonger dan de goudblonde vrouw.

‘Dat zou ik niet doen als ik jou was, Arwin,’ zei Gawein droogjes. ‘Het zou verkeerd opgevat kunnen worden.’ Hij had gelezen dat de Aiel een ’ veldslag de ‘dans’ noemden. ‘Bovendien vreet ze je lever rauw.’ Hij had een glimp van haar lichtgroene ogen opgevangen en nooit eerder had hij zo’n harde blik gezien.

Hij keek de Wijzen na tot ze halverwege de heuvel waren, waar een handvol Aes Sedai met hun zwaardhanden stond te wachten. Zij die een zwaardhand hadden, tenminste. Twee zusters van de Rode Ajah waren erbij en die hadden er geen. Toen de vrouwen in een grote witte tent verdwenen, stelden de zwaardhanden zich om de tent op. Hijzelf liep verder rond de heuvel.

De Jongelingen waren waakzaam, nadat het bericht van de aankomst van de Aiel was doorgegeven, waarmee hij niet blij was. Ze hadden daarvoor al waakzaam moeten zijn. Ook de mannen die geen zilveren torentje droegen, hadden gevechten rond Tar Valon meegemaakt. Emon Valda, de kapiteinheer van de Witmantels, had ruim een maand geleden bijna al zijn mannen naar het westen geleid, maar de kleine groep achterblijvers had getracht de struikrovers en vechtersbazen bij elkaar te houden die Valda in dienst had genomen. De Jongelingen hadden die gelukkig op de vlucht doen slaan. Gawein had graag gewild dat ze Valda zelf hadden verdreven – de Toren had zijn eigen soldaten ver van de schermutselingen weggehouden, omdat de Witmantels eigenlijk alleen bij Tar Valon waren om de Toren elk mogelijk nadeel te berokkenen – maar hij vermoedde dat Valda zijn eigen redenen had. Waarschijnlijk een bevel van Pedron Nial, en Gawein had graag willen weten wat hem precies was opgedragen. Licht, wat had hij een hekel aan onwetendheid. Alsof je tastend in het duister rondliep.

Hij wilde voor zichzelf best toegeven dat hij geërgerd was. Niet alleen over de Aiel, en omdat hij pas deze ochtend van dit overleg op de hoogte was gesteld. Hem was ook niet gezegd waar ze heen gingen, tot Coiren Sedai hem terzijde had genomen, de Grijze zuster die aan het hoofd van de Aes Sedai stond. Elaida had haar mond al hooghartig stijf dichtgehouden toen ze de raadgeefster was van zijn moeder in Caemlin, maar als Amyrlin Zetel liet ze de vroegere Elaida open en hartelijk lijken. Ongetwijfeld had ze hem naast alle andere mogelijke redenen voornamelijk de begeleiding van deze Aes Sedai opgedrongen om hem van Tar Valon weg te krijgen.

De Jongelingen hadden haar in de strijd gesteund – de Zaal had de vroegere Amyrlin haar staf en stola ontnomen, de poging haar te bevrijden was zonneklaar tegen de wet – maar Gawein had al geruime tijd voor het aanhoren van de beschuldigingen tegen Siuan Sanche zijn twijfels over alle Aes Sedai. Men zei zo vaak dat ze aan de touwtjes trokken en tronen lieten dansen dat hij er nauwelijks op had gelet. Totdat hij zelf merkte hoe er aan de touwtjes werd getrokken. De gevolgen ervan tenminste: zijn zuster Elayne was degene die moest dansen en was regelrecht uit het zicht gedanst, uit zijn leven gedanst, voor zover hij wist. Zij en een ander. Hij had gestreden om Siuan gevangen te zetten, daarna had hij zich omgekeerd en haar laten ontsnappen. Als Elaida dat ooit ontdekte, zou de kroon van zijn moeder hem niet kunnen redden.

Desondanks had Gawein willen blijven, omdat zijn moeder de Toren altijd had gesteund en omdat zijn zuster Aes Sedai wilde worden. En omdat een andere vrouw dat ook wilde. Egwene Alveren. Hij had niet eens het recht aan haar te denken, maar als hij de Toren in de steek liet, liet hij haar in de steek. Met dat soort ragfijne redeneringen bezegelde een man zijn lot. De wetenschap dat ze haardun waren, veranderde er echter niets aan.

Hij keek woest uit over de geschroeide, door de wind geplaagde graslanden terwijl hij van de ene wachtpost naar de andere beende. Hij was nu hier en hoopte dat de Aiel niet tot een aanval zouden besluiten, ondanks – of vanwege – waarover de Wijzen van de Shaido aan het overleggen waren met Coiren en de anderen. Hij vermoedde dat er daarginds genoeg Aiel waren om hem zelfs met hulp van de Aes Sedai onder de voet te lopen. Hij was op weg naar Cairhien en hij wist niet wat hij ervan vond. Coiren had hem doen zweren het doel van de tocht geheim te houden en leek zelfs daarna nog bang te veel te zeggen. Dat was ook wel beter. Je moest altijd zorgvuldig overdenken wat een Aes Sedai zei – ze konden niet liegen, maar wel de waarheid als een tol ronddraaien – maar hij vond geen verborgen betekenissen. De zes Aes Sedai gingen de Herrezen Draak vragen hen naar de Toren te vergezellen, samen met de Jongelingen, onder bevel van de zoon van de koningin van Andor, die hem om hem te eren zouden begeleiden. Er kon maar één reden voor bestaan, die Coiren zo schokkend vond dat ze het alleen maar aanduidde. Gawein was ook geschokt. Elaida was van plan aan de wereld te verkondigen dat de Witte Toren de Herrezen Draak steunde.

Het was bijna ongelooflijk. Elaida behoorde, voordat ze Amyrlin werd, tot de Rode Ajah. En die haatten het idee van geleiders en hadden zeker ook voor mannen in het algemeen niet veel achting over. Desondanks vertelde de val van de vroeger onoverwinnelijke Steen van Tyr, waarmee de Voorspelling was uitgekomen, dat Rhand Altor de Herrezen Draak was, en zelfs Elaida zei dat de Laatste Slag naderde. Gawein kon het beeld van de doodsbange boerenjongen die letterlijk in het paleis in Caemlin was gevallen, nauwelijks rijmen met de man van de geruchten die over de Erinin naar Tar Valon waren gedreven. Men zei dat hij Tyreense Hoogheren had opgehangen en de plundering van de Steen door de Aiel had toegestaan. In elk geval had hij de Aiel over de Rug van de Wereld geleid om Cairhien te verwoesten en dat was na het Breken al de tweede keer. Misschien kwam het door zijn krankzinnigheid. Gawein had Rhand Altor wel gemogen; het speet hem dat de man was geworden wat hij was.

Tegen de tijd dat hij bij Jisao’s groep was teruggekeerd, doemde in het westen iemand anders op: een marskramer met een slappe hoed die een zwaarbeladen muilezel meevoerde. Hij kwam recht naar de heuvel toe; hij had hen gezien.

Jisao bewoog, maar bleef doodstil staan toen Gawein zijn arm aanraakte. Gawein wist wat de jongere man dacht, maar als de Aiel besloten die kerel te doden, dan konden zij er niets aan doen. Coiren zou het zeker niet prettig vinden als hij een veldslag begon met de mensen met wie ze onderhandelde.

De kramer wandelde onbezorgd vlak langs de struik waar Gawein een steen in had geworpen. De muilezel begon moedeloos aan het bruine gras te knabbelen, terwijl de man zijn hoed afnam, een soort buiging maakte die alle mannen omvatte en met een groezelige doek zijn getekende gezicht begon af te deppen. ‘Het Licht schijne op u, mijn heren. U bent goed uitgerust voor deze hachelijke tijden, zoals iedereen kan zien, maar als u nog een of ander kleinigheidje nodig hebt, zal de ouwe Mil Tesen het zeer waarschijnlijk ergens in zijn pakken hebben. Binnen tien span kunt u het niet goedkoper krijgen, mijne heren.’ Gawein betwijfelde of er binnen tien span iets groters dan een boerderijtje was te vinden. ‘Het zijn inderdaad hachelijke tijden, baas Tesen. Bent u niet bang voor de Aiel?’

‘Aiel, mijn heer? Die zitten allemaal in Cairhien. De ouwe Mil kan de Aiel ruiken. Jazeker. Eigenlijk zou hij er best enkelen hier willen zien. Het is goed zaken doen met de Aiel. Ze hebben zakken vol goud. Uit Cairhien. En marskramers vallen ze niet lastig. Dat weet iedereen.’ Gawein hield de vraag maar voor zich, waarom de man dan niet naar het zuiden reed, als hij zo voordelig met de Aiel kon handelen. ‘Wat is het nieuws in de wereld, baas Tesen? We komen van het noorden en u weet wellicht iets uit het zuiden wat ons nog niet ter ore is gekomen.’

‘O, er gebeuren grote dingen in het zuiden, mijn heer. Hebt u het gehoord van Cairhien? Van hem die zich de Draak en zo noemt?’ Gawein knikte en de man ging verder. ‘Nou, intussen heeft hij Andor in handen. Het grootste deel in ieder geval. Hun koningin is dood. Sommigen zeggen dat hij de hele wereld gaat veroveren voor...’ De woorden verstierven in een gesmoorde gil voor Gawein besefte dat hij de jas van de kerel met beide handen had vastgegrepen, is koningin Morgase dood? Spreek op, man! Snel!’ Tesens ogen schoten hulpzoekend alle kanten op, maar hij sprak snel verder. ‘Dat zeggen ze tenminste, mijn heer. Ouwe Mil weet het niet, maar hij denkt van wel. Iedereen zegt het, mijn heer. Iedereen zegt dat die Draak het heeft gedaan. Mijn heer? Mijn nek, mijn heer! Mijn heer!’

Gawein trok fel zijn handen weg alsof hij zich brandde. Hij voelde zich laaiend worden. Hij had een andere nek in zijn handen willen hebben. ‘De erfdochter.’ Zijn stem klonk van heel ver. is er enig nieuws over de erfdochter? Elayne?’

Tesen ging wat verder weg staan zodra hij los was. ‘Niets wat oude Mil weet, mijn heer. Sommigen zeggen dat zij ook dood is. Sommigen zeggen dat hij haar heeft gedood, maar dat weet oude Mil niet zeker.’ Gawein knikte langzaam. Een gedachte dreef naar boven als van de bodem van een bron. Mijn bloed vergieten voor bet hare; mijn leven geven voor het hare. ‘Dank u, baas Tesen. Ik...’ Mijn bloed vergieten voor het hare... Dat was de eed die hij had afgelegd toen hij amper groot genoeg was om in Elaynes wieg te kunnen kijken. ‘U mag handel drijven met... Sommige mannen hebben misschien...’ Garet Brin had hem moeten uitleggen wat de eed betekende, maar zelfs op die dag had hij reeds geweten dat hij al het andere in zijn leven mocht vergeten, als hij deze eed maar nakwam. Jisao en de anderen keken hem bezorgd aan. ‘Zorg voor de marskramer,’ gromde hij tegen Jisao, en hij draaide zich om.

Zijn moeder en Elayne dood. Slechts een gerucht, maar geruchten die uit vele monden kwamen, bleken soms waar te zijn. Hij was voor hij het besefte de heuvel al enkele stappen opgelopen, in de richting van het Aes Sedai-kamp. Zijn handen deden pijn. Hij moest ernaar kijken voor het tot hem doordrong dat hij kramp kreeg door de ijzeren greep van zijn hand rond het zwaardgevest en hij moest zich dwingen los te laten. Coiren en de anderen waren van plan Rhand Altor naar Tar Valon te brengen, maar als zijn moeder dood was... Elayne. Als zij dood waren, wilde hij weleens zien of de Herrezen Draak met een zwaard in zijn hart nog in leven kon blijven!


Katerine Alruddin schikte haar stola met rode franje en stond tegelijk met de andere vrouwen in de tent op. Ze snoof bijna toen de gezette Coiren hoogdravend en deftig sprak: ‘Zoals is overeengekomen, zo zal het zijn.’ Dit was een ontmoeting met wilden, niet het sluiten van een verdrag tussen de Toren en een vorst.

De Aielvrouwen reageerden er niet op en lieten even weinig merken als bij hun aankomst. Ook dat was verrassend. Koningen en koninginnen verrieden hun meest verborgen gevoelens wanneer ze tegenover twee of drie Aes Sedai stonden, zeker als het er een handvol waren. Beestachtige wilden zouden nu toch zeker moeten rillen. Misschien was dit op zichzelf al veelzeggend. Hun leidster – ze heette Sevanna, gevolgd door wat onzin met ‘sibben’ en ‘Shaido’ en ‘wijze’ – zei: ‘De overeenkomst staat zolang ik zijn gezicht maar kan zien.’ Ze had een pruilerige mond en haar hemd hing open om de blikken van mannen te trekken. Dat de Aiel zo iemand als leidster kozen, toonde hoe grof ze waren, ik wil hem zien en wil dat hij mij ziet wanneer hij verslagen is. Alleen dan heeft uw Toren een verbond met de Shaido.’ Er klonk iets gretigs in haar stem waardoor Katerine een glimlach moest onderdrukken. Wijs? Deze Sevanna was echt een zottin. De Witte Toren had geen bondgenoten; er waren mensen die gewillig zijn doelen dienden en mensen die het onwillig deden, er bestonden geen anderen.

De hoeken van Coirens lippen werden iets dunner wat haar ergernis verried. De Grijze was een goed onderhandelaarster, maar ze stond er veel te veel op dat zaken nauwgezet werden afgehandeld, dat elke voet precies daar stapte waar hij geplaatst diende te worden. ‘Ongetwijfeld. Uw dienst verdient wat u vraagt.’

Een van de grijsharige Aiel – Tarva of zoiets – kneep haar ogen iets samen, maar Sevanna knikte en hoorde wat Coiren wilde dat ze hoorde.

Coiren liep mee om de Aielvrouwen tot onderaan de heuvel te begeleiden, samen met Erian, een Groene, en Nesune, een Bruine, en hun vijf zwaardhanden. Katerine liep tot de rand van het bosje om hen na te kijken. Bij hun aankomst was het de Aiel toegestaan alleen naar boven te lopen – het waren tenslotte bedevragers – maar nu werd hun alle eer bewezen om hen te doen geloven dat ze echt bevriende bondgenoten waren. Katerine vroeg zich af of ze wel zo beschaafd waren dat ze die verfijnde dingen opmerkten.

Beneden zat Gawein op een rotsblok over de grasvlakte te staren. Wat zou die jongeman denken als hij hoorde dat hij en zijn kinderen alleen hier waren om hen uit Tar Valon weg te krijgen? Noch Elaida noch de Zaal vond het prettig een pak jonge wolven in de buurt te hebben dat weigerde aangelijnd te worden. Misschien konden de Shaido worden overgehaald om dit probleem op te lossen. Elaida had zoiets aangeduid. Op die manier zou zijn moeder de schuld van zijn dood niet op de Toren schuiven.

‘Als je nog langer naar die jongeman blijft staren, Katerine, zou ik bijna denken dat je een Groene bent.’

Katerine stampte een smeulend vonkje boosheid in de grond en boog eerbiedig haar hoofd, ik dacht na over wat er zich in zijn hoofd afspeelt, Galina Sedai.’

Meer eerbied mocht ze in het openbaar niet tonen en misschien was het nog iets te veel. Galina Casban leek zeker jonger dan de echte leeftijd van Katerine, maar was tweemaal zo oud. Achttien jaar lang was de vrouw met het ronde gezicht het hoofd van de Rode Ajah geweest. Een feit dat de andere Ajahs natuurlijk niet wisten, want dat soort dingen hield men voor zich. Ze was zelfs geen Gezetene voor de Roden in de Zaal van de Toren. Katerine vermoedde dat de hoofden van de meeste andere Ajahs dat wel waren. Elaida zou haar tot leidster van deze tocht hebben benoemd en niet die o zo gewichtige Coiren, maar Galina had erop gewezen dat een Rode zuster Rhand Altor achterdochtig zou maken. De Amyrlin Zetel werd geacht te behoren tot alle Ajahs en rot geen enkele, en moest haar oude trouw afzweren, maar als Elaida naar iemand luisterde – wat zeker betwist mocht worden – dan luisterde ze naar Galina.

‘Zal hij vrijwillig komen, zoals Coiren denkt?’ vroeg Katerine. ‘Misschien,’ zei Galina droogjes. ‘De eer die deze afvaardiging hem bewijst, zou voldoende moeten zijn om een koning, zelfs met zijn eigen troon op de rug, naar Tar Valon te laten komen.’ Katerine deed geen moeite té knikken. ‘Die vrouw Sevanna, die zal hem doden als ze de kans krijgt.’

‘Dan mag ze de kans niet krijgen.’ Galina’s stem klonk kil, haar volle mond stijf dichtgeklemd. ‘De Amyrlin Zetel zal het niet fijn vinden als haar plannen gedwarsboomd worden. En jij en ik zullen voor onze dood nog vele dagen in de duisternis mogen krijsen.’ Onbewust trok Katerine haar sjaal over haar schouders en huiverde. Er hing stof in de lucht; ze zou haar lichte mantel aantrekken. Ze zouden niet door Elaida’s woede sterven, hoewel haar razernij verschrikkelijk kon zijn. Zeventien jaar was Katerine Aes Sedai geweest, maar pas op de ochtend van hun vertrek uit Tar Valon had ze gehoord dat ze met Galina meer dingen gemeen had dan het zusterschap van de Rode Ajah. Twaalf jaar was ze nu lid van de Zwarte Ajah en ze had nooit geweten dat Galina dat al veel langer was. Het was noodzakelijk dat de Zwarte zusters zich schuilhielden, zelfs voor elkaar. Hun zeldzame bijeenkomsten werden gehouden met versluierde gezichten en verdraaide stemmen. Vóór Galina kende Katerine maar twee anderen. Opdrachten werden achtergelaten op haar kussen of in een zak van haar mantel, en de inkt verdween meteen wanneer een andere hand het papier aanraakte. Ze had een geheime plek waar zij berichten kon achterlaten en kreeg het strenge bevel nooit uit te zoeken wie ze kwam ophalen. Ze was nimmer ongehoorzaam geweest. Misschien zaten er Zwarte zusters in de groep die hen op een dagreis afstand volgde, maar daar zou ze nooit achter komen.

‘Waarom?’ vroeg ze. Bevelen om de Herrezen Draak te beschermen waren onbegrijpelijk, zelfs als ze hem ermee in Elaida’s handen speelden.

‘Vragen zijn gevaarlijk voor iemand die gezworen heeft onvoorwaardelijk te gehoorzamen.’

Opnieuw rilde Katerine en ze kon nog net voorkomen dat ze een kniebuiging maakte. ‘Ja, Galina Sedai.’ Onwillekeurig vroeg ze het zich echter af. Waarom?

‘Zij tonen geen fatsoen en geen eer,’ gromde Therava. ‘Ze staan ons toe hun kamp binnen te komen alsof we tandeloze honden zijn en brengen ons dan onder bewaking weg alsof we van stelen worden verdacht.’ Sevanna keek niet om. Dat zou ze pas doen als ze veilig tussen de bomen waren verdwenen. De Aes Sedai letten misschien op een blijk van zenuwachtigheid. ‘Ze hebben ermee ingestemd, Therava,’ zei ze. ‘Dat is voor nu voldoende.’ Voor nu. Op een dag zouden deze landen de Shaido’s toevallen om geplunderd te worden. Waaronder de Witte Toren.

‘Dit is allemaal slecht overdacht,’ zei de derde vrouw strak. ‘Wijzen vermijden de Aes Sedai; zo is het altijd geweest. Misschien was het voor jou wel goed, Sevanna, als de weduwe van Couladin en Suladric, want jij spreekt als stamhoofd tot we weer een man naar Rhuidean hebben gezonden – maar wij behoren hiervan geen deel uit te maken.’

Sevanna dwong zich met moeite door te lopen. Desaine was tegen haar verkiezing tot Wijze geweest, ze had luid betoogd dat ze geen leerlinge was geweest en geen bezoek aan Rhuidean had gebracht, en had beweerd dat haar streven stamhoofd te worden haar uitschakelde. Bovendien was ze als weduwe van niet een, maar wel twee stamhoofden, de draagster van ongeluk. Gelukkig hadden genoeg Shaido-Wijzen naar Sevanna geluisterd en niet naar Desaine. Het was niet zo gelukkig dat Desaine te veel volgelingen had om haar veilig weg te kunnen werken. Wijzen werden verondersteld geen geweld te plegen – die verraadsters en dwazen uit Cairhien kwamen en gingen onder de Shaido – maar Sevanna was van plan een manier te vinden.

Alsof Desaines twijfel Therava had beïnvloed, begon zij te mompelen, half in zichzelf. ‘Het is in ieder geval slecht om tegen de Aes Sedai in te gaan. Wij hebben hen voor het Breken gediend en hebben gefaald. Daarom werden wij naar het Drievoudige Land gezonden. Als wij weer falen, zullen we vernietigd worden.’

Dat was wat iedereen geloofde; het maakte deel uit van de oude verhalen, was bijna deel van de gewoonte. Sevanna wist het niet zo zeker. In haar ogen leken die Aes Sedai zwak en dwaas. Ze reisden met een paar honderd man als bescherming door streken waar de ware Aiel, de Shaido’s, hen met duizenden onder de voet konden lopen. ‘Een nieuwe dag is aangebroken,’ zei ze scherp, een zin uit haar toespraak tot de Wijzen herhalend. ‘Wij zijn niet langer gebonden aan het Drievoudige Land. Ieder oog kan zien dat wat is geweest, is veranderd. Wij moeten veranderen of een einde vinden alsof we nooit hebben bestaan.’ Ze had hun natuurlijk niet verteld hoeveel veranderingen ze van plan was. Als ze haar zin kreeg, zouden de Shaido-Wijzen nooit een man naar Rhuidean sturen.

‘Nieuwe of oude dag,’ mopperde Desaine, ‘wat moeten we met Rhand Altor als het ons lukt hem van de Aes Sedai over te nemen? Het is beter en gemakkelijker een mes tussen zijn ribben te laten glijden wanneer ze hem naar het noorden brengen.’

Sevanna antwoordde niet. Ze wist niet wat ze moest zeggen. Nog niet. Ze wist alleen dat als zij eenmaal die zogenaamde Car’a’carn, het hoofd aller hoofden van de Aiel, als een woeste hond aan de ketting voor haar tent had liggen, dit land de Shaido volkomen zou toebehoren. En haar. Ze had dat al geweten voor die vreemde natlander haar op de een of andere manier had gevonden in de bergen die deze mensen Therins Dolk noemden. Hij had haar een klein blokje gegeven van een of andere harde steen, bewerkt met ingewikkelde, vreemde patronen en haar gezegd wat ze er, met hulp van een Wijze die kon geleiden, mee moest doen als ze Altor in handen had. Ze droeg het altijd bij zich in haar beurs. Ze had nog niet besloten wat ze ermee aan moest, maar tot nog toe had ze niemand over die man en het blokje verteld. Met opgeheven hoofd liep ze verder onder de zon die brandde aan de herfsthemel.

De paleistuin zou wellicht iets van koelte hebben gegeven indien er bomen hadden gestaan, maar het hoogste gebladerte waren de fraaie struiken, gesnoeid in de vormen van renpaarden of beren die kunstjes van tuimelaars vertoonden en dergelijke. Tuinlieden in hemdsmouwen renden rond met emmers water onder de gloeiende middagzon en probeerden hun scheppingen te redden. De bloemen hadden ze al opgegeven, alle perken met fraaie patronen waren uitgeruimd en belegd met graszoden die nu ook afstierven.


‘Jammer dat het zo heet is,’ zei Ailron. Hij haalde zwierig een kanten doekje uit de met kant afgezette mouw van zijn geelzijden jas, depte voorzichtig zijn gezicht af en gooide het doekje toen opzij. Een bediende in een roodgouden livrei griste het van het kiezelpad en verdween weer naar de achtergrond. Een tweede bediende legde een schone in de hand van de koning die het in zijn mouw stopte. Natuurlijk bedankte Ailron hem niet; hij leek het niet eens te merken. ‘Deze mannen slagen er gewoonlijk in alles tot de lente in leven te houden, maar deze winter zal ik er wel enkele kwijtraken, aangezien we blijkbaar geen winter zullen krijgen. Ze kunnen beter tegen de kou dan tegen de droogte. Vind je niet dat ze er mooi bijstaan, mijn beste?’ Ailron, Gezalfd door het Licht, Koning en Verdediger van Amadicia, Wachter van de Zuidelijke Poort, was niet zo knap als de geruchten zeiden, maar Morgase had bij hun eerste ontmoeting – jaren geleden – eigenlijk al vermoed dat hij zelf de bron van die geruchten was. Zijn zwarte haren waren dik en golvend, en werden van voren duidelijk steeds schaarser. Zijn neus was iets te lang, zijn oren een tikkeltje te groot. Zijn hele gezicht had iets weeks. Op een dag zou ze het moeten vragen. De Zuidelijke Poort van wat?

Druk zwaaiend met haar waaier van uitgesneden ivoor, nam ze een van de bedenksels van de tuinman op. Het leek op drie enorme naakte vrouwen die wanhopig met reusachtige slangen worstelden. ‘Ze zijn heel opmerkelijk,’ zei ze. Men zei wat men moest zeggen wanneer men kwam bedelen.

‘Ja. Ja, inderdaad. Ach, het lijkt erop dat staatszaken me wegroepen. Dringende zaken, vrees ik.’ Een tiental mannen, in even fleurige jassen als de afwezige bloemen, was bij de korte marmeren trap verschenen, aan het andere eind van het wandelpad, en wachtte voor een aantal gegroefde zuilen die niets ondersteunden. ‘Tot vanavond, mijn beste. Dan spreken we verder over je vreselijke problemen en wat ik eraan kan doen.’

Hij maakte een buiging boven haar hand en drukte er nog net geen kus op. Ze maakte een kleine knix en mompelde gepaste onnozelheden. Hij zwierde weg, voor bijna alle bedienden van zijn steeds aanwezige gevolg uit.

Nu hij weg was, wapperde Morgase feller met de waaier dan ze in zijn aanwezigheid kon doen – de man deed net of de hitte hem amper hinderde, terwijl het zweet hem van het gezicht stroomde – en begaf zich naar haar vertrekken. De hare bij wijze van gunst verkregen, net zoals het lichtblauwe gewaad dat ze droeg een geschenk was. Ze had erop gestaan dat het ondanks het weer hoog bij de hals gesloten was. Ze had uitgesproken ideeën over een lage halslijn. Achter haar volgde één bediende, op korte afstand. En Tallanvor natuurlijk, op haar hielen. Hij hield vol de grove groene jas van hun reis re dragen, het zwaard aan de heup alsof hij een aanval verwachtte in het Serandapaleis, dat zo’n twee span buiten Amador lag. Ze probeerde de lange jongeman te negeren, maar als gewoonlijk liet hij zich dat niet welgevallen.

‘We hadden naar Geldan moeten gaan, Morgase. Naar Jehanna.’ Ze had sommige zaken te lang op hun beloop gelaten. Met ritselende rok draaide ze zich om en keek hem aan. Haar ogen spuwden vuur. ‘Op onze reis was het nodig ons kies te gedragen, maar de mensen hier weten wie ik ben. Daar zul jij ook aan moeten denken en je moet voor je koningin gepaste eerbied tonen. Op je knieën.’ Geschokt zag ze dat hij niet bewoog. ‘Ben jij mijn koningin, Morgase?’ Hij zei het gelukkig zo zachtjes dat de bediende het niet kon horen en rondvertellen, maar zijn ogen... Ze deinsde bijna achteruit voor dat hete verlangen. En voor zijn boosheid, ik laat je aan deze kant van de dood niet in de steek, Morgase, maar jij hebt veel in de steek gelaten door Andor in Gaebrils handen te laten. Wanneer je dat terugwint, zal ik aan je voeten knielen en kun je mijn hoofd afhakken als je dat verkiest, maar tot dan... We hadden naar Geldan moeten gaan.’

Deze jonge dwaas zou bereid zijn geweest in het gevecht tegen de overweldiger te sterven, zelfs nog na haar ontdekking dat geen enkel Andoraans huis haar zou steunen. Na haar beslissing dat hulp zoeken in het buitenland haar enige keus was, werd hij met de dag, met de week, koppiger en brutaler. Ze kon Ailron verzoeken Tallanvor naar de beul te sturen en hij zou haar zonder verdere vragen ter wille zijn. Maar dat er geen vragen zouden worden gesteld, betekende niet dat er niet aan werd gedacht. Ze kwam hier echt op bedelaarsvoeten en kon zich niet de weelde veroorloven meer dan de noodzakelijkste gunst te vragen. Bovendien zou ze zonder Tallanvor hier niet eens geweest zijn. Ze zou een gevangene zijn – erger dan een gevangene – van heer Gaebril. Alleen daardoor mocht Tallanvor zijn hoofd behouden. Haar legertje bewaakte de prachtig bewerkte deuren naar haar vertrekken. Basel Gil was een man met roze wangen en grijzend haar dat vergeefs over een kale plek was gekamd. Zijn leren wambuis met de opgenaaide stalen schijven spande zich om zijn buik en hij droeg een zwaard dat hij al geen twintig jaar meer had aangeraakt, voor hij hem had omgegord en haar gevolgd was. Langwin Dorn was fors en sterk, hoewel de half neergeslagen oogleden een slaperige indruk gaven. Ook hij droeg een zwaard, maar de littekens op zijn gezicht en de gebroken neus maakten nadrukkelijk duidelijk dat hij zijn vuisten of een knuppel placht te gebruiken. Een herbergier, een straatvechter en Tallanvor vormden tot dusverre het leger dat haar naar Andor terug moest brengen om haar troon op Gaebril te heroveren. Het tweetal maakte onhandige buigingen, maar ze gleed langs hen heen en sloeg de deur in Tallanvors gezicht dicht. ‘De wereld zou zonder mannen een veel betere plek zijn,’ verkondigde ze brommend, in ieder geval een legere plek.’ Morgases vroegere kinderverzorgster zat in haar stoel naast een met fluweel behangen venster in het voorvertrek. Met haar hoofd over een lap borduurwerk gebogen schokte Lini’s grijze knotje heen en weer. Ze was zo mager als een riet, maar zeker niet zo zwak als ze leek. ik neem aan dat Ailron vandaag geen duimpje toegaf? Of komt het door Tallanvor, kind? Laat mannen nooit het bloed onder je nagels vandaan halen, kind, leer dat nou eens. Daarvan krijg je rode vlekken in je gezicht.’ Lini wilde nog steeds niet erkennen dat ze niet langer in de kinderkamer waren, al was ze ook de verzorgster van Morgases dochter geweest.

‘Ailron was heel voorkomend,’ zei Morgase behoedzaam. De derde vrouw in het vertrek die geknield lakens uit een kist pakte, snoof luid, en Morgase vermeed met moeite haar woest aan te kijken. Breane was Langwins... reisgezel. De kleine, door de zon gebruinde vrouw volgde hem overal, maar ze was een Cairhienin, en Morgase was niet haar koningin zoals ze duidelijk had gesteld. ‘Nog een dag of twee,’ ging Morgase door, ‘dan denk ik dat ik een belofte van hem loskrijg. Vandaag was hij het er eindelijk mee eens dat ik een buitenlands leger nodig heb om Caemlin te heroveren. Als Gaebril eenmaal uit Caemlin is verdreven, zal de adel zich weer achter mij opstellen.’ Ze hoopte dat dat zou gebeuren. Zij bevond zich nu in Amadicia, omdat ze had toegelaten dat Gaebril haar verblindde en zelfs had gezorgd dat ze op zijn aandringen haar oudste vrienden onder de Huizen had laten mishandelen.

‘Een traag paard haalt niet altijd het reisdoel,’ haalde Lini aan, nog steeds een en al aandacht voor haar borduurwerk. Ze was dol op oude spreekwoorden, al vermoedde Morgase dat zij die vaak ter plekke bedacht.

‘Maar hij wel,’ hield Morgase vol. Tallanvor had volgens Ailron ongelijk over Geldan. Dat land verkeerde praktisch in een burgeroorlog door die Profeet waar alle bedienden fluisterend over spraken. Door die kerel die preekte over de wedergeboorte van de Draak. ‘Ik wil graag wat vruchtenwijn, Breane.’ De vrouw keek haar aan tot ze eraan toevoegde: ‘Alsjeblieft.’ Zelfs daarna schonk ze star en knorrig in. Het mengsel van wijn en vruchtensap was koel en fris met deze hitte. De zilveren beker voelde lekker tegen haar voorhoofd. Ailron betrok sneeuw en ijs uit de Mistbergen, maar er was een voortdurende stroom wagens nodig om het paleis te bevoorraden.

Ook Lini nam een beker. ‘Nu we het over Tallanvor hebben...’ begon ze na een slokje.

‘Hou erover op, Lini,’ snauwde Morgase.

‘Goed, hij is jonger dan u,’ zei Breane. Ze had voor zichzelf eveneens wat ingeschonken. Die vrouw was brutaal! Ze werd verondersteld haar te bedienen, wat ze verder in Cairhien ook was geweest. ‘Als je hem wilt, neem hem dan. Langwin zegt dat hij jou volledig is toegedaan en ik heb hem naar je zien kijken.’ Ze lachte hees. ‘Hij zal niet weigeren.’ Cairhienin waren walgelijk, maar gelukkig hielden de meesten hun verdorvenheden beschaafd verborgen.

Morgase stond op het punt haar op te dragen de kamer te verlaten, toen er op de deur werd geklopt. Zonder op toestemming te wachten kwam een witharige man die geheel uit pezen en botten leek te bestaan naar binnen. Zijn sneeuwwitte mantel vertoonde op de borst het blazoen van een vlammende gouden zon. Ze had gehoopt geen Witmantel te zien voor Ailron zijn zegel op een behoorlijk verdrag had gedrukt. De koelte van haar wijn leek recht naar haar botten te stromen. Waar waren Tallanvor en de anderen? Hoe kon hij zomaar binnen wandelen?

De donkere ogen zochten haar meteen op en hij maakte de kleinste buiging die men zich kon voorstellen. Zijn gezicht was oud, de huid strak, maar de man was even zwak als een hamer. ‘Morgase van Andor?’ vroeg hij met een sterke vaste stem. ik ben Pedron Nial.’ Dus niet de eerste de beste Witmantel, maar de kapiteinheer-gebieder van de Kinderen van het Licht zelf. ‘Vrees niet. Ik ben niet hier om u gevangen te nemen.’

Morgase bleef kaarsrecht staan. ‘Mij gevangennemen? Op welke aanklacht? Ik kan niet geleiden.’ De woorden waren nog niet uit haar mond, of ze had bijna ontmoedigd met haar tong geklakt. Ze had geleiden niet moeten noemen. Dat ze zich zo in de verdediging liet drukken, was een aanwijzing hoe opgewonden ze was. Haar bewering was waar, maar niet meer dan dat. Vijftigmaal had ze geprobeerd de Ware Bron te voelen, ze had hem slechts eenmaal gevonden; twintig keer had ze gepoogd zich voor saidar te openen en slechts eenmaal een druppeltje omarmd. Een Bruine zuster, die Verin heette, had haar verteld dat de Toren het amper nodig achtte haar te houden tot ze die ontzettend kleine vaardigheid veilig kon gebruiken. De Toren deed het natuurlijk toch. Maar zelfs op die allerkleinste vaardigheid tot geleiden stond in Amadicia volgens de wet de doodstraf. De Grote Serpent-ring aan haar vinger, waar Ailron zo geboeid door was, leek nu gloeiend heet.

‘Door de Toren opgeleid,’ mompelde Nial. ‘Dat is eveneens verboden. Maar zoals ik al zei, ik kom u niet gevangennemen, maar helpen. Stuur uw vrouwen weg, dan kunnen we praten.’ Hij maakte het zich gemakkelijk, nam een grote zachte leunstoel en sloeg zijn mantel over de rugleuning, ik wil graag wat van die vruchtenwijn voor ze weggaan.’ Tot Morgases ongenoegen bracht Breane hem meteen een beker, met neergeslagen ogen en een gezicht dat evenveel uitdrukking vertoonde als een plank.

Morgase deed een poging weer de overhand te krijgen. ‘Zij blijven, meester Nial.’ Ze wilde de man niet de voldoening van een titel geven. Het gemis maakte hem niet van streek. ‘Wat is er met mijn mensen voor de deur gebeurd? Ik stel u persoonlijk aansprakelijk als ze gewond zijn. Waarom denkt u trouwens dat ik uw hulp nodig heb?’

‘Uw mannen zijn ongedeerd,’ zei hij achteloos boven zijn drankje. ‘Denkt u dat Ailron u zal geven wat u nodig hebt? U bent een mooie vrouw, Morgase, en Ailron looft vrouwen met zonnegoud haar. Elke dag zal hij een beetje dichter bij het door u gewenste verdrag komen, het nooit geheel bereiken, tot u besluit dat u misschien, met een kleine opoffering, de wens zal inwilligen. Maar hi j zal uw wens nooit kunnen vervullen, wat u hem ook zult schenken. Dat rapalje van de zogenaamde Profeet trekt plunderend door het noorden van Amadicia. In het westen, in Tarabon, strijden wel tien groeperingen, rovers die de zogenaamde Herrezen Draak trouw hebben gezworen. Geruchten over Aes Sedai en de valse Draak maken Ailron doodsbenauwd. U soldaten geven? Als hij tien man kon vinden voor elke man die hij nu onder de wapenen heeft, zelfs twee nieuwen, zou hij zijn ziel verpanden. Maar u hoeft het mij maar te vragen en ik laat u naar Caemlin brengen, met vijfduizend Kinderen van het Licht.’

De woorden stomme verbazing zouden Morgases gevoel geen recht doen. Ze bewoog voorzichtig met de juiste statigheid naar een stoel tegenover hem en ging zitten voor ze door haar knieën zou zakken. ‘Waarom zou u me willen helpen Gaebril af te zetten?’ vroeg ze. Blijkbaar wist hij alles; ongetwijfeld had hij spionnen onder Ailrons dienaren. ‘Ik heb de Witmantels nooit de vrije hand gegund die ze graag in Andor willen hebben.’

Ditmaal betrok zijn gezicht. Witmantels hadden een hekel aan hun bijnaam. ‘Gaebril? Uw minnaar is dood, Morgase. De valse Draak Rhand Altor heeft Caemlin toegevoegd aan zijn veroveringen.’ Lini maakte een zacht geluidje alsof ze zich had geprikt, maar hij bleef Morgase aankijken.

Wat Morgase betrof, ze moest de leuning van haar stoel omklemmen zodat ze haar vuist niet tegen haar maag zou persen. Als de andere hand niet de beker op de andere leuning had laten rusten, zou ze de vruchtenwijn op het kleed hebben gemorst. Gaebril dood? Hij had haar bedrogen, haar tot zijn schoothondje gemaakt, haar gezag ondermijnd, haar land in haar naam onderdrukt en zich uiteindelijk koning van Andor genoemd, waar nooit eerder een koning was geweest. Hoe was het na dat alles mogelijk dat ze die zwakke droefenis voelde omdat ze nooit meer zijn handen zou voelen? Het was waanzin; als ze niet had geweten dat het onmogelijk was, zou ze hebben aangenomen dat hij op de een of andere manier de Ene Kracht tegen haar had gebruikt. Maar bezat Altor nu Caemlin? Daarmee kon alles veranderen. Ze had hem een keer ontmoet, een bange boerenjongen uit het westen die heel goed zijn best deed om de juiste eerbied voor zijn koningin te tonen. Wel een jongeman met het reigerzwaard van een zwaardmeester. En Elaida was heel behoedzaam bij hem geweest. ‘Waarom noemt u hem een valse Draak, Nial?’ Als hij van plan was haar gewoon bij haar naam te noemen, kon hij het ook best stellen zonder het burgerlijke ‘meester’. ‘De Steen van Tyr is gevallen, zoals de Voorspellingen van de Draak vermelden. De Hoogheren van Tyr hebben zelf uitgesproken dat hij de Herrezen Draak is.’

Nials glimlach was spottend. ‘Overal waar hij verscheen, waren er steeds Aes Sedai bij. Zij zorgden voor het geleiden, mag u van me aannemen. Hij is niet meer dan een speelpop van de Toren. Ik heb op veel plaatsen vrienden’ – hij bedoelde verspieders – ‘en zij zeggen me dat er bewijzen bestaan dat de Toren ook Logain, de vorige valse Draak, als pion heeft gebruikt. Misschien steeg hij boven zichzelf uit, zodat ze een eind aan hem moesten maken.’

‘Daar bestaat geen bewijs van.’ Ze vond het fijn dat haar stem kalm klonk. Ze had onderweg naar Amador de geruchten over Logain gehoord. Het waren echter slechts geruchten.

De man haalde zijn schouders op. ‘U mag geloven wat u wil, maar ik geef de voorkeur aan de waarheid boven domme sprookjes. Zou de echte Herrezen Draak doen wat hij inmiddels heeft gedaan? De Hoogheren hebben hem erkend, zegt u? Hoeveel heeft hij er opgehangen voor de rest neerknielde? Hij heeft de Aiel de Steen laten plunderen en heel Cairhien. Hij beweert dat Cairhien een nieuwe vorst zal krijgen – een die hij zal benoemen – maar de enige echte macht in Cairhien is hijzelf. Hij zegt ook dat er een nieuwe vorst in Caemlin komt. U bent dood, wist u dat? Er is sprake van vrouwe Dyelin, geloof ik. Hij heeft op de Leeuwentroon gezeten, die gebruikt voor ontvangsten, maar ik neem aan dat de troon te klein was omdat hij voor vrouwen is gemaakt. Hij heeft hem opgesteld als een zegeteken van zijn verovering en hem in de Grote Zaal van uw koninklijk paleis door een eigen troon laten vervangen. Natuurlijk is niet alles vlot verlopen. Enkele Andoraanse Huizen denken dat hij u heeft vermoord; er bestaat voor u een zeker medeleven nu u dood bent. Wat hij van Andor bezet houdt, regeert hij echter met ijzeren hand met hulp van een horde Aiel en een leger vrijbuiters uit de Grenslanden dat de Toren voor hem bijeen heeft gebracht. Maar als u denkt dat hij u in Caemlin zal verwelkomen en de troon terug zal geven...’

Hij liet zijn stem wegsterven, maar de woordenvloed had Morgase als een hagelbui getroffen. Dyelin was de volgende in de opvolging, maar alleen als er geen twijfel bestond dat Elayne dood was. O, Licht, Elayne! Bevond ze zich nog steeds veilig in de Toren? Vreemd dat ze zó’n hekel had aan de Aes Sedai, voornamelijk doordat zij Elayne een tijdlang waren kwijtgeraakt, dat ze Elaynes terugkomst had geëist, toen niemand ooit iets van de Toren eiste. En nu hoopte ze dat de Toren Elayne goed in het oog hield. Ze herinnerde zich een brief van Elayne, nadat ze in Tar Valon was teruggekomen. Waren er nog meer geweest? Zoveel dingen bleven vaag, terwijl Gaebril haar als slavin had behandeld. Natuurlijk was Elayne veilig. Ze zou zich ook zorgen moeten maken over Gawein en Galad – het Licht mocht weten waar die waren – maar Elayne was haar erfgename. De vrede in Andor hing af van een vlotte troonopvolging.

Ze moest alles zorgvuldig overdenken. Het een hing met het ander samen, maar goed uitgedachte leugens deden dat ook en deze man zou een meester in die kundigheid zijn. Ze had feiten nodig. Dat Andor meende dat ze dood was, was geen verrassing. Ze had uit haar eigen rijk weg moeten sluipen om aan Gaebril te ontkomen en de mensen te vermijden die haar aan hem zouden uitleveren of anders Gaebrils misdaden op haar zouden verhalen. Als er daardoor medelijden met haar bestond, moest ze dat gebruiken wanneer ze uit haar dood verrees. Feiten. ‘Ik heb tijd nodig om na te denken,’ zei ze. ‘Natuurlijk.’ Nial stond lenig op. Zij zou ook overeind zijn gekomen, zodat hij niet hoog boven haar uit zou rijzen, maar ze wist niet zeker of ze rechtop kon blijven staan, ik kom over een paar dagen terug. Ondertussen wil ik er zeker van zijn dat u veilig bent. Ailron heeft zoveel eigen zorgen dat het onmogelijk is te weten wie binnen kan sluipen, wie misschien van plan is u nadeel te berokkenen. Ik heb de vrijheid genomen enkele Kinderen hier op wacht te zetten. Met toestemming van Ailron.’

Morgase had altijd vermoed dat de Witmantels de ware macht in Amadicia vormden en ze wist zeker dat ze nu het bewijs ervoor had. Nial was bij zijn vertrek iets beleefder, hij maakte een buiging alsof ze zijn gelijke was. Hoe dan ook, hij liet haar weten dat ze geen enkele keus had.

Zodra hij de deur uit was, kwam Morgase overeind, maar Breane snelde nog vlugger naar de deur. Voor een van hen drie stappen had gezet, gooide een van haar mannen hem open en stortten Tallanvor en de twee anderen zich naar binnen.

‘Morgase,’ hijgde Tallanvor en hij probeerde haar zo volledig mogelijk op te nemen, ik was bang...’

‘Bang?’ zei ze verachtelijk. Dit was te veel; hij wilde het niet leren. ‘Bescherm je me op deze manier? Een jongen had evenveel kunnen doen! Maar ja, dit was ook jongenswerk.’

De smeulende ogen bleven even op haar rusten, toen draaide hij zich om en duwde zich langs Basel en Langwin.

De herbergier stond in zijn handen te wringen. ‘Het waren er minstens dertig, mijn koningin. Tallanvor wilde vechten. Hij probeerde te schreeuwen, u te waarschuwen, maar ze gaven hem een klap met een zwaardgevest. Die oude man zei dat ze niet van plan waren u kwaad te doen, dat ze u alleen even wilden spreken en als ze ons daarvoor zouden moeten doden...’ Zijn ogen gleden naar Lini en Breane, die Langwin van top tot teen opnam om er zeker van te zijn dat hij niet gewond was. De man leek over haar net zo bezorgd. ‘Mijn koningin, als ik had gedacht dat we iets nuttigs hadden kunnen doen...

Het spijt me dat we u hebben teleurgesteld.’

‘Het juiste geneesmiddel smaakt altijd bitter,’ mompelde Lini. ‘Vooral bij een kind dat zich in zo’n pruilende driftbui stort.’ Ditmaal zei ze het gelukkig zo zacht dat het niet in de hele kamer te horen was. Ze had gelijk. Morgase wist het. Behalve dat van die driftbui, natuurlijk. Basel keek zo ongelukkig dat hij zelfs de beul welkom zou heten. ‘U hebt me niet teleurgesteld, baas Gil. Misschien vraag ik u op een dag voor mij te sterven, maar alleen wanneer daar een veel groter goed tegenover staat. Nial wilde slechts praten.’ Basel kikkerde meteen weer op, maar Morgase voelde Lini’s bittere ogen op zich rusten. ‘Kun je Tallanvor vragen te komen? Ik... ik wil me verontschuldigen voor mijn al te haastige woorden.’

‘De beste manier om je bij een man te verontschuldigen,’ merkte Breane op, ‘is door hem in een afgezonderd hoekje van de tuin in het nauw te drijven.’

Er knapte iets in Morgase. Voor ze het wist had ze haar beker naar de vrouw gesmeten, waardoor de vruchtenwijn over het tapijt spatte. ‘Eruit!’ krijste ze. ‘Jullie allemaal, eruit! Jij mag mijn verontschuldigingen aan Tallanvor doorgeven, baas Gil.’

Breane veegde kalm de wijn van haar kleren, liep doodkalm naar Langwin en haakte haar arm door de zijne. Basel hield zich druk bezig met hen naar buiten te sturen.

Tot Morgases verbazing ging Lini ook mee. Dat was niet haar manier van doen; ze zou eerder hier blijven en haar als vanouds de les lezen alsof ze nog een meisje van tien was. Morgase wist niet waarom ze dit alles slikte. Maar toen waren ze allemaal weg en was de deur weer gesloten – en zij had belangrijker zaken aan het hoofd dan zich er zorgen over te maken of Lini’s gevoelens waren gekwetst. Over het tapijt ijsberend probeerde ze na te denken. Ailron zou in ruil voor zijn hulp handelsgunsten eisen – en misschien Nials ‘kleine opoffering’. Ze was bereid hem de gunsten te verlenen, maar ze was bang dat Nial gelijk had over het aantal soldaten dat Airion voor haar over zou hebben. In zekere zin waren Nials eisen gemakkelijker in te willigen. Waarschijnlijk vrije toegang tot Andor voor een groep Witmantels waarvan hij de grootte bepaalde. En de vrije hand om Duistervrienden die ze op elke zolder zouden aantreffen uit te roeien, om mensenmassa’s op te zwepen tegen eenzame vrouwen die ervan beschuldigd werden Aes Sedai te zijn, om echte Aes Sedai te doden. Nial zou misschien wel eisen dat er een wet kwam tegen geleiden, tegen vrouwen die naar de Witte Toren trokken.

Als ze zich eenmaal in Andor hadden gevestigd, was het mogelijk – zij het moeilijk en met bloedvergieten – de Witmantels te verdrijven, maar was het eigenlijk wel nodig hen binnen te laten? Rhand Altor was de Herrezen Draak – daar was ze zeker van, wat Nial ook zei; ze was er bijna zeker van – maar de macht in de naties maakte volgens haar geen deel uit van de Voorspellingen van de Draak. Herrezen Draak of valse Draak, hij kon Andor niet bezitten. Maar hoe kon ze daar achter komen?

Een verlegen gekrabbel aan de deur zorgde dat ze uit haar gepeins opschrok. ‘Kom binnen,’ zei ze scherp.

De deur ging langzaam open en liet een grijnzende jongeman binnen in een goud met rode livrei. Hij had een dienschaal in de hand met een nieuwe kan ijsgekoelde vruchtenwijn; het zilver parelde al van de kou. Ze had eigenlijk Tallanvor verwacht. Voor zover ze kon zien, stond alleen Langwin op wacht. Feitelijk hing hij meer als een uitsmijter van een kroeg tegen de muur. Ze gebaarde de jongeman de kan neer te zetten.

Boos begon ze weer door de kamer te ijsberen. Tallanvor had horen te komen, hij had moeten komen! Basel en Langwin zouden geruchten kunnen opvangen in een nabij dorp, maar het zouden slechts geruchten zijn, wellicht verspreid door Nial. Hetzelfde gold voor de bedienden van het paleis.

‘Mijn koningin. Mag ik spreken, mijn koningin?’ Morgase draaide zich stomverbaasd om. Dat was een stem uit Andor. De jongeman zat op zijn knieën en zijn grijns flitste heen en weer tussen onzeker en hanig. Zonder zijn gebroken neus en met een verzorgd uiterlijk zou hij knap zijn. Bij Langwin leek die neus ruig en grof, maar bij deze man leek hij bij het struikelen te zijn geplet. ‘Wie ben jij?’ wilde ze weten. ‘Hoe ben je hier gekomen?’

‘Ik ben Paitr Conel, mijn koningin. Uit Sieranmarkt. In Andor?’ voegde hij er half vragend aan toe alsof ze dat misschien niet wist. Ongeduldig gebaarde ze hem door te gaan. ik ben met mijn oom Jen naar Amador gekomen. Hij is een koopman in Vierkoningen en hij dacht hier wat Taraboonse verf te kunnen aanschaffen. Door alle moeilijkheden in Tarabon is die duur, en hij dacht dat die hier goedkoper...’ Zijn mond verstrakte en hij sprak snel door. ‘We hebben van u gehoord, mijn koningin, dat u hier in het paleis was en zo, en we dachten aan de wet hier in Amadicia en dat u in de Witte Toren was opgeleid en zo. We dachten dat we u konden helpen...’ Hij slikte heftig en besloot zachtjes: ‘... met uw ontsnapping.’

‘En zijn jullie werkelijk bereid mij bij die... ontsnapping te helpen?’ Het was niet het beste plan, maar ze kon altijd naar het noorden, naar Geldan trekken. Wat zou Tallanvor zich verkneukelen. Nee, dat zou hij niet doen en dat zou het nog erger maken.

Maar Paitr schudde zielig het hoofd. ‘Oom Jen had een plan, maar nu lopen er overal in het paleis Witmantels rond. Ik wist niet meer wat ik moest doen, behalve naar u toe gaan, zoals hij me heeft gezegd. Hij zal wel iets bedenken, mijn koningin. Hij is slim.’ ik weet zeker dat hij dat is,’ mompelde ze. Dus Geldan werd weer wat mistiger. ‘Hoe lang zijn jullie al weg uit Andor? Een maand? Twee maanden?’ Hij knikte. ‘Dan weten jullie dus niet wat er in Caemlin gebeurt,’ verzuchtte ze.

De jongeman maakte zijn lippen nat. ‘Ik... we hebben onderdak bij een man in Amador die postduiven heeft. Een koopman. Hij krijgt zijn boodschappen van overal vandaan. Ook uit Caemlin. Maar ik hoor alleen maar slecht nieuws, mijn koningin. Het kan een dag of twee duren, maar mijn oom zal een andere manier bedenken. Ik wilde u alleen laten weten dat hulp nabij is.’

Dus zo lagen de zaken nu. Een wedstrijd tussen Pedron Nial en die Jen, de oom van Paitr. Ze had bij deze weddenschap graag wat meer zekerheid willen hebben. ‘Ondertussen kun je me gewoon vertellen hoe slecht de zaken er in Caemlin voorstaan.’

‘Mijn koningin, ik werd verondersteld u over die hulp te vertellen. Mijn oom zal boos zijn als ik blijf...’

‘Ik bén jouw koningin, Paitr,’ zei Morgase vastberaden, ‘en ook die van je oom Jen. Hij zal het wel goedvinden als je mijn vragen beantwoordt.’ Paitr keek alsof hij de benen wilde nemen, maar ze ging in een stoel zitten en begon naar de feiten te zoeken.

Pedron Nial voelde zich uitstekend, toen hij afsteeg op het grote binnenhof van de Burcht van het Licht en de teugels aan een stalknecht gaf. Hij had Morgase stevig in zijn greep en niet eenmaal hoeven te liegen. Hij hield niet van liegen. Het was geheel zijn eigen uitleg van de gebeurtenissen geweest, maar hij was er zeker van. Rhand Altor was een valse Draak en een handlanger van de Toren. De wereld was vol dwazen die niet konden nadenken. De Laatste Slag zou niet een of andere reusachtige strijd zijn van de Duistere met de Herrezen Draak, slechts een gewone man. De Schepper had de mensheid in de steek gelaten, lang geleden aan hun eigen wil overgelaten. Nee, wanneer het uur voor Tarmon Gai’don sloeg, zou het net zo zijn als tijdens de Trollok-oorlogen, zo’n tweeduizend jaar of meer geleden, toen horden Trolloks en ander Schaduwgebroed zich uit de Grote Verwording stortten, de Grenslanden overstroomden en de mensheid in een zee van bloed bijna ten onder lieten gaan. Hij, Nial, was niet van plan de verdeelde en onvoorbereide mensheid zoiets nogmaals mee te laten maken.

Een rimpeling van buigingen van wit gemantelde Kinderen volgde hem langs de stenen muren van de Burcht, de hele weg naar zijn persoonlijke ontvangstkamer. In het voorvertrek sprong Balwer, de schrijver met zijn geknepen gezicht, overeind met een druk gedoe van papieren die nodig door de kapiteinheer dienden te worden getekend, maar Nials aandacht was gericht op de lange man die vlot van een stoel bij de muur overeind kwam. Zijn mantel droeg de bloedrode herdersstaf achter de gouden zon met de gouden knopen van zijn rang eronder. Jaichim Carridin, inquisiteur van de Hand van het Licht, leek even hard als hij was, maar had meer grijs haar bij de slapen dan bij zijn laatste gesprek met Nial. Zijn donkere, diepliggende ogen toonden een vonkje bezorgdheid, en dat was geen wonder. Zijn laatste twee opdrachten waren op een ramp uitgelopen; weinig veelbelovend voor een man die op een dag Groot-Inquisiteur wilde worden en misschien ooit kapiteinheer-gebieder.

Nial gooide Balwer zijn mantel toe en gebaarde Carridin hem naar de ontvangstkamer te volgen, waar veroverde strijdbanieren en de banier van vroegere vijanden de zegetekenen vormden op de met donker hout afgewerkte wanden en waar een enorme zonnekrans in de vloer genoeg goud bevatte om de monden van de meeste mensen te doen openvallen. Afgezien daarvan was het een eenvoudige soldatenkamer, een afspiegeling van Nial zelf. Nial zette zich in een stoel met een hoge rugleuning, goed gemaakt maar zonder enige opsmuk. De lange haarden aan beide kanten van het vertrek waren koud en schoon in een jaargetijde waarin ze laaiende vuren hadden moeten vertonen. Dat was ruim bewijs dat de Laatste Slag naderbij kwam. Carridin boog diep en knielde op de zonnekrans neer, glad gesleten door eeuwen van voeten en knieën.

‘Heb je er nog over nagedacht waarom ik je heb laten halen, Carridin?’ Na de Vlakte van Almoth en Falme, na Tanchico, kon de man niet verweten worden dat hij ervan uitging gevangengenomen te worden. Indien hij die mogelijkheid echter had overwogen, was dat aan zijn stem niet te horen. Zoals gewoonlijk gaf hij de indruk meer te weten dan ieder ander. Zeker meer dan hij geacht werd te weten. ‘Die Aes Sedai in Altara, mijn kapiteinheer-gebieder. Praktisch bij onze voordeur. Een mooie kans om de helft van die Tar Valon-feeksen weg te vagen.’ Overdreven, misschien was een derde deel in Salidar, zeker niet meer.

‘En heb je dat met je vrienden hardop besproken?’ Nial betwijfelde of de man die wel bezat, maar er waren mannen met wie hij weleens wat dronk. Of de laatste tijd dronken mee werd. De man bezat echter bekwaamheden, hele nuttige.

‘Nee, mijn kapiteinheer-gebieder. Ik weet wel beter.’

‘Goed,’ zei Nial. ‘Omdat je ver van dat Salidar weg blijft, net als ieder ander van de Kinderen.’ Hij was er niet zeker van of er enige opluchting over Carridins gezicht flitste. Als dat zo was, dan streed dat met zijn karakter; de man had nooit gebrek aan moed vertoond. En opluchting paste zeker niet bij zijn antwoord.

‘Maar ze kunnen in een oogwenk worden opgepakt. Dit bewijst dat de geruchten waar zijn, dat de Toren verdeeld is. We kunnen dit stel vernietigen zonder dat de anderen een hand zullen uitsteken. De Toren kan er zo door verzwakt worden dat hij zal vallen.’

‘Denk je dat?’ vroeg Nial droogjes. Hij hield zijn handen gevouwen voor zijn buik en bleef zacht praten. Ondervragers – de Hand had een hekel aan die naam, maar zelfs hij gebruikte hem – Ondervragers zagen nooit iets wat niet vlak onder hun neus lag. ‘Zelfs de Toren kan die valse Draak Rhand Altor nauwelijks openlijk ondersteunen. Stel je voor dat hij zich net als Logain losmaakt? Maar een groep opstandelingen? Ze kunnen hem steunen, en de rokken van de Witte Toren zullen dan schoon zijn, wat er verder ook gebeurt.’ Hij was er zeker van dat de zaken zo lagen. Zo niet, dan bestonden er manieren om elke echte splitsing te gebruiken voor een verdere verzwakking van de Toren, maar hij meende gelijk te hebben. ‘In ieder geval, wat de wereld ziet, is van belang. Ik zal ze geen enkele strijd tussen de Kinderen en de Toren laten zien.’ Pas als de wereld echt inzag hoe kwaadaardig de Toren was: een beerput van Duistervrienden die met krachten speelden waar de mensheid niet mee behoorde te spelen, met de kracht die het Breken van de Wereld had veroorzaakt. ‘Deze strijd draait om de wereld tegen de valse Draak Rhand Altor.’

‘Als ik niet naar Altara ga, mijn kapiteinheer-gebieder, wat zijn mijn bevelen dan?’

Nial liet zijn hoofd met een zucht tegen de leuning zakken. Hij voelde zich opeens doodmoe. Hij voelde zijn vele jaren en nog meer. ‘O, maar je gaat wel naar Altara, Carridin.’

Hij had Rhand Altors naam en gezicht korte tijd na die veronderstelde inval leren kennen, de inval vanuit de oceaan in Falme, een plan van de Aes Sedai dat de Kinderen duizend man had gekost en waardoor de aanhangers van de Draak en wanorde zich over geheel Tarabon en Arad Doman hadden verspreid. Hij had geweten wat Rhand Altor was en geloofd dat hij hem als lokmiddel had kunnen gebruiken om de naties te dwingen zich te verenigen. Als ze eenmaal aaneen waren gesloten – met hem als leider – konden ze Rhand Altor lozen en gereed zijn voor de Trollok-horden. Hij had naar iedere heerser van elk land gezanten gestuurd om hen op het gevaar te wijzen. Maar Altor bewoog sneller dan hij zelfs vandaag de dag kon geloven. Hij was van plan geweest zo lang een woeste leeuw door de straten te laten zwerven dat iedereen bevreesd zou zijn, maar de leeuw was een reus geworden die als een bliksem toesloeg.

Maar alles was nog niet verloren, hield hij zich nadrukkelijk voor. Ruim duizend jaar geleden had Guaire Amalasan zich de Herrezen Draak genoemd, een valse Draak die kon geleiden. Amalasan had meer landen veroverd dan Altor nu in zijn greep had, voordat een jonge koning met de naam Artur Paendrag Tanreall het zwaard tegen hem had opgenomen en zijn eigen zegetocht naar een keizerrijk was begonnen. Nial zag zich niet als een tweede Artur Haviksvleugel, maar hij was alles wat de wereld nog restte. Hij zou het zolang hij leefde nooit opgeven.

Hij was reeds begonnen de groeiende macht van Altor te ondergraven. Afgezien van zijn gezanten naar de vorsten had hij ook mannen naar Tarabon en Arad Doman gestuurd. Een paar mensen die de juiste oren moesten vinden, die moesten fluisteren dat alle problemen voor de voeten van de draakgezworenen gegooid konden worden, voor die dwazen en Duistervrienden die zich vóór Altor hadden uitgesproken. En voor de voeten van de Witte Toren. Er kwamen uit Tarabon reeds genoeg geruchten over Aes Sedai die betrokken waren bij de strijd, geruchten die de oren van mensen voor de waarheid moesten openen. Nu was het tijd de volgende stap in zijn nieuwe plan te zetten en de bankzitters te tonen welke kant ze moesten kiezen. Tijd. Hij had zo weinig tijd. Niettemin moest hij glimlachen. Er waren mensen – nu dood – die vroeger hadden gezegd: ‘Wanneer Nial glimlacht, vliegt hij je naar de keel.’

‘Altara en Morland,’ zei hij tegen Carridin, ‘staan op het punt geteisterd te worden door een plaag van draakgezworenen.’

Het vertrek leek op een zitkamer in een paleis – een gewelfd plafond van fraai pleisterwerk, fijn geweven tapijten op de witte vloertegels, ingewikkeld houtsnijwerk aan de muren – al was het geenszins een paleis. Het lag inderdaad ver verwijderd van alles, op een wijze die de meeste mensen niet zouden begrijpen. Mesaana’s roodbruine zijden jurk ruiste, terwijl ze rond een met lazuur ingelegde tafel bewoog en zich vermaakte met het plaatsen van ivoren dominostenen op een ingewikkelde toren waarbij elke hogere laag groter was dan de vorige. Ze prees zichzelf dat ze dit zuiver en alleen klaarspeelde met haar kennis van druk en evenwicht, zonder een druppeltje Kracht. Ze was nu negen lagen hoog.

Eigenlijk deed ze het meer om een gesprek met haar gezellin te vermijden dan voor het vermaak. Semirhage zat te naaien in een stoel met een hoge rug die bekleed was met rode stof. Haar lange slanke vingers maakten beheerst minieme steekjes om een doolhofpatroon van kleine bloempjes te borduren. Het was steeds weer een verrassing dat die vrouw van zo’n... burgerlijke bezigheid hield. Haar zwarte gewaad vormde een schrille tegenstelling met de stoel. Zelfs Demandred durfde er bij Semirhage niet openlijk op te zinspelen dat ze zo vaak zwart droeg omdat Lanfir wit verkoos.

Voor de duizendste keer probeerde Mesaana de oorzaak te ontleden waarom ze zich bij de ander niet op haar gemak voelde. Mesaana kende haar eigen krachten en zwakheden, met de Ene Kracht en op andere gebieden. Ze paste op de meeste punten goed bij Semirhage en waar dat niet het geval was, bezat ze andere sterke eigenschappen die Semirhages zwakheden konden uitbuiten. Dat was het niet. Semirhage genoot van wreedheid, schepte puur genoegen in het veroorzaken van angst, maar ook dat vormde zeker niet het probleem. Mesaana kon ook waar nodig wreed zijn en ze gaf er geen steek om wat Semirhage met anderen deed. Er moest een oorzaak bestaan, maar zij kon die niet vinden.

Geërgerd plaatste ze nog een steen en de toren stortte kletterend in elkaar, waardoor de ivoren domino’s op de vloer stuiterden. Ze klakte met haar tong, wendde zich af van de tafel en sloeg haar armen over elkaar. ‘Waar blijft Demandred? Zeventien dagen geleden ging hij naar Shayol Ghul, maar hij wacht tot vandaag om ons een boodschap door te geven en verschijnt dan opeens niet.’ Ze was in die tijd tweemaal zelf naar de Doemkrocht gegaan en had die zenuwtartende wandeling onder de stenen slagtanden gemaakt die door haar haren streken. Ze had er niets aangetroffen, afgezien van een vreemd uitziende, veel te grote Myrddraal die niets wilde zeggen. Natuurlijk was de Bres er geweest, maar de Grote Heer had geen antwoord gegeven. Beide keren was ze er niet lang gebleven. Ze dacht geen vrees te kennen, zeker niet de vrees voor de blik van een Halfman, maar tweemaal had her zwijgende, oogloze gestaar van de Myrddraal haar met steeds sneller wordende stappen weggedreven, waarbij alleen haar gespannen zelfbeheersing had voorkomen dat ze was gaan hollen. Als geleiden op die plek geen zekere weg naar de dood had betekend, zou ze de Halfman hebben vermoord, of zelfs uit de Krocht zijn gereisd. ‘Waar is hij?’ Semirhage sloeg haar blik op van het borduurwerk, haar donkere ogen knipperden niet in het gladde bruine gezicht. Ze legde haar werkje opzij en ging sierlijk staan. ‘Hij komt wanneer hij komt,’ zei ze kalm. Ze was altijd kalm, net zoals ze altijd heel elegant bewoog. ‘Als je niet wilt wachten, moet je gaan.’

Onbewust maakte Mesaana zich iets groter door op haar tenen te gaan staan, maar nog steeds moest ze omhoog kijken. De ander was langer dan de meeste mannen, maar had zo’n volmaakt gevormd lichaam dat je het pas besefte wanneer ze vlak voor je stond en omlaag keek. ‘Gaan? Ja, ik ga. En hij kan me...’

Natuurlijk kwam er geen waarschuwing. Die was er nooit, wanneer een man geleidde. Een felle vertikale streep verscheen midden in de lucht, werd breder toen de poort opzij draaide en zich lang genoeg opende zodat Demandred eruit kon stappen. Hij schonk beide vrouwen een kleine buiging. Vandaag was hij geheel in het donkergrijs, met een beetje wit kant rond de nek. Hij paste zich gemakkelijk aan de mode en stoffen van deze Eeuw aan.

Zijn profiel met de haakneus was echt wel knap, zij het niet van het soort dat ieder vrouwenhart sneller deed kloppen. In zekere zin vormden ‘bijna’ en ‘niet geheel’ het levensverhaal van Demandred. Hij had de pech een dag na Lews Therin Telamon geboren te zijn. De laatste werd de Draak, terwijl Barid Bel Medar, zoals hij toen heette, jaar na jaar Lews Therins daden zowat evenaarde, maar nooit geheel dezelfde faam bereikte. Als Lews Therin er niet was geweest, zou Demandred de vermaardste man van de Eeuw zijn geworden. Als hij tot de grote leider was aangewezen en niet de man die hij verstandelijk zijn mindere achtte, een al te voorzichtige dwaas die er zo vaak in slaagde het geluk aan zijn kant te hebben, zou hij dan vandaag hier hebben gestaan? Kijk, dat was een nutteloze overweging, hoewel ze het eerder had gedacht. Nee, het belangrijke punt was dat Demandred de Draak verachtte en nu die was wedergeboren, had hij zijn minachting volledig op Rhand Altor overgedragen. ‘Waarom...’

Demandred hief zijn hand op. ‘Laten we wachten tot we er allemaal zijn, Mesaana, dan hoef ik het geen tweemaal te vertellen.’ Ze voelde het eerste wervelen van saidar, vlak voor de gloeiende streep verscheen en een poort werd. Graendal stapte naar binnen, voor de verandering eens niet begeleid door halfnaakte dienaren. Ze liet de doorgang even snel verdwijnen als Demandred. Ze was een gezette vrouw met ingewikkelde krullen in haar roodgouden haren. Ergens was het haar zowaar gelukt streel voor haar hoog gesloten gewaad te vinden. Het bedekte haar helemaal, maar weerspiegelde haar stemming – het weefsel was een doorzichtige nevel. Soms vroeg Mesaana zich af of Graendal echt nog op andere dingen dan haar lichamelijke pretjes lette.

‘Ik vroeg me af of je er zou zijn,’ zei de nieuwgekomene luchtig. ‘Jullie drie hebben zo geheimzinnig gedaan.’ Ze toonde een blije, licht dwaze lach. Nee, het was een grove fout om Graendal oppervlakkig te noemen. De meeste mensen die haar een zottin vonden, waren al heel lang dood, slachtoffers van de vrouw die ze hadden genegeerd. ‘Komt Sammael?’ vroeg Demandred.

Graendal maakte met haar beringde vingers een afwijzend gebaar. ‘O, hij vertrouwt jou niet. Ik denk dat de man zichzelf niet eens meer vertrouwt.’ De streel werd donker; een verhullende mist. ‘Hij speelt de baas over zijn legers in Illian en klaagt dat hij geen schoklansen heeft om hen te bewapenen. Wanneer hij daar niet mee bezig is, zoekt hij een nuttige angreaal of sa’angreaal. Iets met behoorlijke kracht, natuurlijk.’

Hun ogen gleden allemaal naar Mesaana en zij haalde diep adem. Ieder van hen zou... nou ja, bijna alles ervoor overhebben die te vinden. Ieder van hen was sterker dan elk van die half geoefende kinderen die zich in deze tijd Aes Sedai noemden, maar genoeg half geoefende, met elkaar verbonden kinderen konden hen allen vermorzelen. Ze wisten natuurlijk allang niet meer hoe, en ze hadden er in ieder geval niet de middelen voor. Er was een man nodig om de binding groter dan dertien te maken, meer mannen om de kring groter te maken dan zevenentwintig. Eigenlijk vormden die meisjes geen echt gevaar. Ook de oudsten leken meisjes, want de Uitverkorenen hadden ruim driehonderd jaar geleefd – afgezien nog van de tijd dat ze in de Bres verzegeld waren geweest – en werden toen zelfs nog gezien als mensen van amper middelbare leeftijd. Nee, die meisjes waren niet gevaarlijk, maar dat maakte het vurige verlangen van de aanwezigen naar een angreaal of de sterkere sa’angreaal niet minder. Met die overblijfselen uit hun eigen tijd konden ze een hoeveelheid Kracht geleiden die hen anders tot as zou doen verbranden. Ieder van hen wilde veel wagen om zo’n prijs te winnen. Maar niet alles. Niet zonder dat daaraan grote behoefte bestond. Dat gemis stilde hun verlangen echter niet. Als vanzelf verviel Mesaana in een belerend toontje. ‘De Witte Toren heeft nu wachten en een ban op hun versterkte kamers, van binnen en van buiten, plus dat ze elke dag alles vier keer tellen. Het Grote Ruim in de Steen van Tyr heeft ook een ban, een naar ding dat mij zou hebben vastgehouden als ik had geprobeerd erdoorheen te komen of het los te maken. Ik denk niet dat het losgemaakt kan worden, behalve door de onbekende die de ban geweven heeft. Tot dat ogenblik is het een val voor iedere andere vrouw die kan geleiden.’

‘Het is een stoffige puinbak van nutteloze rommel, heb ik in ieder geval gehoord,’ zei Demandred neerbuigend. ‘De Tyreners hebben alles verzameld wat volgens een vaag gerucht met de Kracht had te maken.’ Mesaana vermoedde dat hij dit niet alleen van horen zeggen had. Ze vermoedde eveneens dat er een val voor een man rond het Grote Ruim was geweven, anders zou Demandred allang een eigen sa’angreaal hebben gehad en zich op Rhand Altor hebben gestort. ‘Ongetwijfeld zijn er nog enkelen in Cairhien en Rhuidean, maar zelfs als je niet recht op Altor wilt stuiten, stikt het op beide plaatsen van de geleidsters.’

‘Onwetende meisjes,’ snoof Graendal.

‘Als een keukenmeid een mes in je rug steekt,’ zei Semirhage koeltjes, ‘ben je dan minder dood dan na een sha’je-tweegevecht in Qal?’ Mesaana knikte. ‘Daarmee blijft alleen de mogelijkheid over dat er iets in oeroude bouwvallen ligt begraven of vergeten op een zolder rondslingert. Als je op het toeval wilt vertrouwen, ga je je gang maar. Ik doe het niet, tenzij iemand de plek weet waar een stasiskist ligt.’ Haar laatste woorden klonken ietwat droog. De stasiskisten hadden het Breken van de Wereld moeten overleven, maar de aardverschuivingen hadden de kisten hoogstwaarschijnlijk op de bodem van een oceaan achtergelaten of diep onder de bergen. Er was nog maar weinig over van de wereld die ze hadden gekend, afgezien van enkele namen en legenden.

Graendals glimlach was mierzoet. ‘Ik heb altijd al gevonden dat je les had moeten geven. O, het spijt me, dat was ik vergeten.’ Mesaana’s gezicht liep rood aan. Ze had al die lange jaren geleden haar eigen pad naar de Grote Heer gevonden toen haar een plek in de Collam Daan werd ontzegd. Niet geschikt voor wetenschappelijk onderzoek, was over haar geoordeeld, maar ze kon nog lesgeven. Nou, ze had lesjes gegeven, tot ze had ontdekt hoe ze iedereen mores kon leren!

‘Ik sta nog steeds op de boodschap van de Grote Heer te wachten,’ mompelde Semirhage.

‘Ja. Gaan we Rhand Altor doden?’ Mesaana besefte dat ze met beide handen haar rok vasthield en liet los. Vreemd. Niemand kon haar het bloed onder de nagels vandaan pesten. ‘Als alles goed verloopt, zal hij over twee maanden, drie op z’n hoogst, op een plek zijn waar hij hulpeloos is en ik hem veilig kan aanpakken.’

‘Waar je hem veilig kunt aanpakken?’ Graendal trok vragend een wenkbrauw omhoog. ‘Waar heb jij je holletje gegraven? Doet er niet toe. Hoe eenvoudig ook, het plan is even goed als elk ander dat ik de laatste tijd heb gehoord.’

Nog steeds hield Demandred zijn mond dicht en nam hen op. Nee, niet Graendal, alleen Semirhage en haar. En toen hij iets zei, half in zichzelf, richtte hij zich tot deze twee. ‘Wanneer ik eraan denk waar jullie je hebben gevestigd, vraag ik het me af. Hoeveel heeft de Grote Heer geweten, en hoe lang al? Hoeveel van alles wat is gebeurd, is steeds zijn eigen opzet geweest?’ Daarop bestond geen antwoord. Eindelijk zei hij: ‘Jullie willen weten wat de Grote Heer heeft gezegd? Goed. Maar het moet binnen deze vier muren blijven. Aangezien Sammael heeft verkozen weg te blijven, zal hij niets vernemen. De anderen evenmin, of ze nu in leven zijn of dood. Het eerste deel van het bericht van de Grote Heer was eenvoudig. “Laat de Heer van de Chaos heersen.” Zijn eigen letterlijke woorden.’ Zijn mondhoekjes krulden iets op en vormden bijna een glimlach, wat Mesaana nooit eerder bij hem had gezien. Toen vertelde hij hun de rest.

Mesaana merkte dat ze huiverde en ze wist niet of dat kwam van opwinding of uit vrees. Het kon lukken; het kon hun alles in handen geven, maar er was geluk voor nodig en gokken vond ze te eng. Demandred was de gokker. In één ding had hij gelijk: Lews Therin had zijn eigen geluk als een zorgvuldig gesmede munt geschapen. Volgens haar leek het erop dat Rhand Altor hetzelfde had gedaan. Tenzij... Tenzij de Grote Heer nog een plan achter de hand had, naast dat ene dat was onthuld. En dat joeg haar meer vrees aan dan elke andere mogelijkheid.

De spiegel in de gouden lijst weerspiegelde de kamer, de verwarrende mozaïekpatronen op de muren, vergulde meubels en mooie tapijten, andere spiegels en wandkleden. Een paleisvertrek zonder venster... of deur. Het spiegelbeeld toonde een vrouw die in een donker bloedrood gewaad heen en weer beende, haar knappe gezicht een mengeling van woede en ongeloof. Inderdaad, ongeloof. De spiegel liet ook zijn eigen gezicht zien en daar stelde hij veel meer belang in dan in dat van de vrouw. Hij kon de drang niet weerstaan zijn neus, mond en wangen voor de honderdste keer aan te raken om er zeker van te zijn dat ze echt waren. Niet jong, maar jonger dan het gelaat dat hij bezat bij het eerste ontwaken uit de lange slaap met die ontelbaar vele nachtmerries. Een gewoon gezicht en hij had altijd een hekel aan het gewone gehad. Hij herkende het geluid in zijn keel als een gesmoorde lach, gegrinnik, en onderdrukte het. Hij was niet waanzinnig. Ondanks alles was hij dat niet.

Er was hem een naam gegeven in zijn tweede, nog afschuwelijker slaap voor hij met dit gezicht en in dit lichaam was ontwaakt. Osan’gar. Een naam gegeven door een hem bekende stem die hij wel moest volgen. Zijn oude naam, gegeven met verachting en aangenomen met trots, was voor altijd verdwenen. De stem van zijn meester had gesproken en het geschapen. De vrouw was Aran’gar; wie zij was geweest, bestond niet meer.

Interessante keuze, die namen. Osan’gar en aran’gar waren de linker- en rechterdolk in een soort tweegevecht dat korte tijd zeer in trek was geweest in die lange aanloop tussen de dag dat de Bres was gemaakt tot het feitelijke begin van de Oorlog van Kracht. Zijn herinneringen waren vlekkerig: tijdens de lange slaap was er te veel verloren gegaan en de korte... maar die herinnerde hij zich. De aantrekkelijkheid was van korte duur geweest, omdat beide strijders onvermijdelijk stierven.

Het lemmet van beide dolken was bestreken met een langzaam werkend vergif.

Er verscheen een wazige vlek in de spiegel en hij draaide zich om, maar niet te snel. Hij moest beseffen wie hij was en ervoor zorgen dat anderen dat ook deden. Er was nog steeds geen deur, maar nu deelde een Myrddraal het vertrek met het tweetal. Op deze plek bestond niets vreemds, maar de Myrddraal was langer dan elk ander die Osan’gar eerder had gezien.

Hij nam ruim de tijd en liet de Halfman wachten voor hij hem aankeek. Voor hij zijn mond kon opendoen, spoog Aran’gar: ‘Waarom is mij dit aangedaan? Waarom ben ik in dit lichaam gestopt. Waarom?’ Het laatste gilde ze bijna uit.

Osan’gar zou haast denken dat de bloedeloze lippen van de Myrddraal zich tot een glimlach vertrokken, maar hij wist dat dat onmogelijk was. Zelfs Trolloks hadden gevoel voor humor, zij het van het wrede en hardvochtige soort, maar Myrddraal niet. ‘Jullie werd beiden het beste gegeven dat in de Grenslanden gevonden kon worden.’ De stem leek op die van een door droog gras ritselende gifslang. ‘Het is een goed lichaam, sterk en gezond. En beter dan de andere mogelijkheid.’ Beide dingen waren waar. Het was een mooi lichaam, passend bij een daien-danseres uit vroeger dagen, slank en weelderig, met groene ogen in een ivoor bleek ovaal gezicht, omkranst door glanzend zwart haar. En alles was beter dan de andere mogelijkheid. Misschien zag Aran’gar het niet zo. Woede maakte dat prachtige gezicht lelijk. Ze ging iets roekeloos doen. Osan’gar wist het; in dat opzicht had er altijd een probleem bestaan. Daarmee vergeleken leek Lanfïr behoedzaam. Hij reikte naar saidin. Geleiden kon hier gevaarlijk zijn, maar was beter dan toe te zien hoe ze iets heel doms zou doen. Hij reikte naar saidin... en vond niets. Hij was niet afgeschermd, dat zou hij hebben gevoeld en vervolgens hebben geweten hoe hij het scherm moest omzeilen en na enige tijd verbreken, als het niet te sterk was. Dit leek op een scheiding. De schok deed hem ter plekke verstijven.

Dat gold niet voor Aran’gar. Misschien had ze hetzelfde ontdekt, maar het werkte bij haar anders uit. Blazend als een kat sprong ze met haar scherpe nagels op de Myrddraal af.

Een vergeefse aanval natuurlijk. De Myrddraal bleef gewoon staan. Terloops greep hij haar bij de keel, tilde haar aan een gestrekte arm op tot haar voeten los kwamen van de vloer. Het blazen werd een gegorgel en ze klemde zich met beide handen aan de pols van de Halfman vast. Terwijl ze in zijn greep heen en weer zwaaide, richtte hij zijn oogloze blik op Osan’gar. ‘Je bent niet gescheiden, maar je kunt niet geleiden tot je wordt gezegd dat je dat mag. En je zult mij nooit aanvallen. Ik ben Shaidar Haran.’

Osan’gar probeerde te slikken, maar zijn mond leek vol stof. Natuurlijk had het schepsel niets te maken met dat onbekende dat hem was aangedaan. Myrddraal hadden een soort macht, maar niet zoiets. Toch wist hij het. Hij had Hallmannen nooit gemogen. Hij had geholpen bij het maken van de Trolloks, had mensen en dierlijke cellen vermengd – daar was hij trots op, op de kunde die daarvoor nodig was, op het oplossen van de problemen – maar deze toevallige teruggevormde afstammeling maakte hem hoe dan ook ongerust. Shaidar Haran richtte zijn aandacht op de vrouw die in zijn greep heen en weer kronkelde. Haar gezicht begon donkerrood aan te lopen en haar voeten schopten nog zwakjes. ‘Je past je aan. Het lijf past zich bij de ziel aan, maar de geest past zich aan bij het lijf. Je bent daar al mee bezig. Weldra zal het zijn of je nooit een ander hebt gehad. Of je zou kunnen weigeren. Dan zal een ander jouw plaats innemen en word jij aan... mijn broeders gegeven, in je ingekapselde toestand.’ Wederom vertrokken de dunne lippen. ‘Ze missen hun spelletjes in de Grenslanden.’

‘Ze kan niets zeggen,’ zei Osan’gar. ‘Je vermoordt haar! Weet je niet wie wij zijn? Zet haar neer, Halfman! Gehoorzaam mij!’ Het ding moest een Uitverkorene gehoorzamen.

Maar de Myrddraal bekeek nog lang en onverstoord het steeds donker wordende gezicht van Aran’gar voor hij haar voeten op het tapijt liet zakken en zijn hand wat losser maakte, ik gehoorzaam aan de Grote Heer, en aan hem alleen.’ Ze hield zich overeind, zwaaiend, kuchend en naar adem snakkend. Als de Myrddraal haar had losgelaten, zou ze zijn gevallen. ‘Zul je je onderwerpen aan de wil van de Grote Heer?’ Geen eis, slechts een plichtmatige vraag met zijn raspende stem.

‘Dat... doe ik,’ bracht ze schor uit, en Shaidar Haran liet haar los. Ze wankelde heen en weer, wreef over haar keel en Osan’gar wilde haar helpen, maar ze keek hem woest dreigend en met een opgestoken vuist aan voor hij haar kon aanraken. Met opgeheven handen stapte hij achteruit. Dit soort vijandschap had hij niet nodig. Maar het was een mooi lichaam en een mooie grap. Hij had zich altijd beroemd over zijn gevoel van humor, maar dit was wel een heel beste grap. ‘Toon je dankbaarheid,’ zei de Myrddraal. ‘Jullie waren dood en zijn weer in leven. Denk aan Rahvin, wiens ziel niet gered kan worden en uit de tijd is verdwenen. Jullie hebben de kans de Grote Heer opnieuw te dienen en je vergissingen goed te maken.’

Osan’gar haastte zich hem te verzekeren dat hij dankbaar was en dat hij niets liever wilde dan dienen en vergiffenis te verdienen. Rahvin dood? Wat was er gebeurd? Deed er niet toe. Een Uitverkorene minder betekende een grotere kans op echte macht wanneer de Grote Heer vrij was. Het was schrijnend vernederd te worden door iets waarvan net als de Trolloks gezegd kon worden dat het zijn schepping was, maar hij herinnerde zich de dood maar al te goed. Hij zou voor een worm door het stof kruipen om dat nooit meer mee te hoeven maken. Aran’gar was niet minder snel, merkte hij, ondanks alle razernij in haar ogen. Ook zij herinnerde het zich duidelijk.

‘Dan is het de hoogste tijd voor jullie om wederom in dienst van de Grote Heer de wereld in te gaan,’ zei Shaidar Haran. ‘Niemand, alleen ik en de Grote Heer, weten dat jullie leven. Als jullie slagen zullen jullie eeuwig leven en boven alle anderen worden verheven. Als jullie falen... Jullie falen echter niet, nee toch?’ Toen glimlachte de Halfman inderdaad. Het leek Osan’gar of hij de dood zag glimlachen.

Загрузка...