Egwene waste haar gezicht. Tweemaal. Toen pakte ze haar zadeltassen op en begon in te pakken. Haar ivoren kam, borstel en spiegel, en haar naaidoosje, een fijn gouden kistje dat vroeger vermoedelijk de sieraden van een vrouwe had bevat. Tevens een witte ronde zeep die naar rozen rook, schone kousen, ondergoed, schoonmaakdoekjes en nog vele andere zaken, tot de leren zijtassen uitpuilden en ze de flappen nauwelijks omlaag kreeg. Verschillende gewaden, mantels en haar omslagdoek bleven over. Ze maakte er een pak van dat ze netjes met een koord dichtbond. Daarna keek ze rond of er nog iets was om mee te nemen. Het was allemaal van haar. Zelfs de tent was een geschenk, maar zeker veel te groot, evenals de tapijten en de kussens. Haar kristallen wasbak was prachtig, maar te zwaar. Dat gold ook voor de kisten, hoewel verschillende mooi bewerkt beslag en fraai houtsnijwerk bezaten.
Toen pas, terwijl ze aan de verpakkingen van al die dingen dacht, besefte ze dat ze het moeilijkste probeerde uit te stellen. ‘Moed,’ zei ze droogjes. ‘Aielhart.’
Het bleek heel goed mogelijk om staande kousen aan te trekken, zolang ze het niet erg vond wat rond te huppen. Stevige schoenen volgden, goed voor als ze lang moest lopen, en daarna zijden ondergoed, wit en zacht. Ten slotte het donkergroene rijkleed met de smalle rokken. Jammer genoeg sloot dat behoorlijk strak om haar heupen waardoor ze er onnodig aan herinnerd werd dat ze een tijdlang minder graag zou willen zitten.
Het had geen zin naar buiten te gaan. Bair en Amys waren waarschijnlijk in hun eigen tent, maar ze was niet van plan de kans te lopen dat een van hen hierbij misschien een toeschouwster zou zijn. Het zou zijn of ze hun een klap gaf. Als het tenminste werkte. Zo niet, dan had ze nog een lange tocht voor zich.
Ze wreef zenuwachtig haar vingers over de handpalm, omhelsde saidar en liet het haar vervullen. Ze schuifelde met haar voeten. Saidar zorgde ervoor dat je alles scherper voelde, waaronder je eigen lichaam, waar ze op dat ogenblik geen behoefte aan had. Het uitproberen van iets nieuws, iets dat niemand voor zover zij wist ooit had geprobeerd, behoorde langzaam en zorgvuldig te gebeuren, maar ditmaal wilde ze de Bron best snel afstoten. Ze geleidde bruusk en op de juiste manier de stromen Geest.
Midden in de tent schemerde de lucht langs haar weefsel en hulde de andere kant in mist. Als ze gelijk had, had ze nu een plek geschapen waar de binnenkant van haar tent zo gelijk was aan de weerspiegeling ervan in Tel’aran’rhiod dat er daar geen enkel verschil bestond. De een was de ander. Maar er bestond slechts één manier om daar zeker van te zijn.
Ze gooide de zadeltassen over haar schouder, nam het pak onder de andere arm en stapte door het weefsel heen waarna ze saidar losliet. Ze was in Tel’aran’rhiod. Ze hoefde slechts naar de lampen te kijken, die niet brandden terwijl er toch een soort licht was. De dingen veranderden ietwat tussen de eerste blik en de volgende; de wastafel, een kist. Ze was in haar lichaam in Tel’aran’rhiod en het voelde niet anders dan in een droom.
Ze dook naar buiten. Een wassende maan scheen op het tentenkamp, waar geen vuren brandden en niemand bewoog, en scheen op Cairhien dat vreemd ver weg leek en gehuld was in de schaduw. Nu restte alleen het probleem echt in Salidar te komen. Ze had erover nagedacht. Er hing veel vanaf of ze hier in het vlees de Dromenwereld net zo goed beheerste als wanneer ze er in haar droom deel van uitmaakte.
Wat ze wilde aantreffen, zette ze vast in haar gedachten. Ze liep om de tent heen... en glimlachte. Daar stond Bela, de kleine ruigharige merrie, waarmee ze een leven geleden uit Emondsveld was weggereden. Slechts een droom-Bela, maar de dappere merrie gooide zijn snuit op en hinnikte bij het zien van Egwene.
Egwene liet haar pakken vallen en sloeg haar armen om de paardenhals. ik ben ook blij je weer te zien,’ fluisterde ze. Het donkere vochtige oog dat haar aankeek, was dat van Bela, spiegeling of niet. Bela droeg het zadel met de hoge boog, dat ze zich ook had ingebeeld. Meestal gemakkelijk voor een lange reis, maar zeker niet zacht. Egwene nam het ding achterdochtig op en vroeg zich af hoe het eruit zou zien met opvulsel. In Tel’aran’rhiod kon je alles veranderen als je wist hoe, zelfs jezelf. Als ze het zo goed beheerste dat ze zelfs Bela kon maken... Ze schonk haar eigen lichaam alle aandacht. Glimlachend maakte ze de zadeltassen vast en bond het pak achter het zadel, waarna ze opsteeg en het zich gemakkelijk maakte. ‘Het is geen bedrog,’ zei ze tegen de merrie. ‘Ze zullen niet van me verwachten dat ik zo de hele weg naar Salidar afleg.’ Nou ja, als ze er goed over nadacht, misschien ook wel. Desondanks, Aielhart of niet, alles had zijn grenzen. Ze wendde Bela en spoorde de merrie zacht aan. ik moet er zo snel mogelijk zijn, dus zul je als de wind moeten draven.’ Voor ze kon grijnzen over het beeld van de plompe, als de wind galopperende Bela deed de merrie dat. Het landschap vervaagde en scheerde voorbij. Heel even klemde Egwene zich met open mond aan de zadelknop vast. Het was of ze met elke stap van Bela spannen verder kwamen. Bij de eerste kreeg ze een tel om te beseffen dat ze op de rivieroever ten zuiden van de stad waren, met schepen die tussen de maanstralen op het donkere water dreven. Terwijl ze aan de teugels wilde trekken om te voorkomen dat Bela halsoverkop de rivier in sprong, waren ze met de volgende stap tussen de struiken van het heuvelland.
Egwene gooide haar hoofd in de nek en lachte. Dit was prachtig! Afgezien van het vervagen voelde het niet echt als een snelle rit. Haar haren kregen amper de tijd om in de wind naar achter te fladderen, waarna de volgende stap reeds werd gezet. Beia’s draf voelde als hetzelfde sukkeldrafje dat ze zich herinnerde, maar dat snelle verspringen was uitputtend. Nu eens een dorpsstraat, maanduister en stil, dan weer een landweg die zich door de heuvels slingerde, vervolgens een weiland waar het droge gras bijna tot Beia’s schoft reikte. Egwene bleef alleen nu en dan staan om de richting te bepalen – wat helemaal niet moeilijk was met die prachtige landkaart van Siuans naamgenoot in haar hoofd – en liet Bela dan doordraven. In de nacht verschenen en verdwenen in een waas dorpen, stadjes, grote steden... Een ervan, met zilverwitte muren, was vast en zeker Caemlin. Eenmaal verscheen in beboste heuvels heel onverwachts het hoofd en de schouders van een geweldig standbeeld vlak naast Bela, zodat Egwene bijna moest gillen, al was het meteen weer weg. Het diep in de aarde staande beeld met zijn verweerde grimas was wellicht een overblijfsel van een natie die lang geleden ten onder was gegaan. De maan bewoog tussen twee sprongen in het geheel niet of nauwelijks een klein stukje, terwijl ze zich voortspoedden. Een paar dagen om in Salidar te komen? Volgens Sheriams woorden. De Wijzen hadden gelijk. Iedereen nam al zo lang aan dat de Aes Sedai alles wisten dat de Aes Sedai het zelf geloofden. Ze zou vannacht bewijzen dat ze ongelijk hadden, maar hoogstwaarschijnlijk zouden ze geen enkele aandacht aan dat bewijs schenken. Ze wisten het toch zo goed?
Een tijd later, toen ze er zeker van was behoorlijk ver in Altara te zijn, liet ze Bela kleinere sprongen maken, trok haar teugels wat vaker aan en reed zelfs een stuk met normale snelheid, vooral als er een dorp in de buurt lag. Soms had een in de schemer gehulde herberg een bord met de naam van het dorp, De Marella-herberg of De Bron van de Ionin. Het maanlicht versterkte het vreemde gevoel van licht in Tel’aran’rhiod, waardoor het lezen gemakkelijk was. Beetje bij beetje werd ze er steeds zekerder van waar ze zich ten opzichte van Salidar bevond. Ze maakte nog kleinere sprongen, daarna helemaal geen meer, waarbij ze Bela alleen door het woud liet draven, waar grote bomen het meeste struikgewas hadden onderdrukt en de droogte de rest. Toch was ze verbaasd toen er opeens een behoorlijk groot dorp verscheen, stil en donker in het maanlicht. Dit móést de juiste plaats zijn. Aan de rand van de met riet bedekte bakstenen huizen steeg ze af en pakte haar tassen en het pak. Het was laat, maar er konden in de echte wereld nog steeds mensen wakker zijn. Het was niet nodig die te laten schrikken door opeens uit de lucht te komen vallen. Als een Aes Sedai het zag en het verkeerd uitlegde, zou ze misschien geen enkele kans krijgen de Zaal te zien.
‘Je hebt gedraafd als de wind,’ mompelde ze terwijl ze Bela voor het laatst omarmde. ‘Ik wou dat ik je mee kon nemen.’ Een zinloze dagdroom natuurlijk. Wat in Tel’aran’rhiod was gemaakt, kon alleen daar bestaan. Het was trouwens niet eens de echte Bela. Desondanks voelde ze een spoortje spijt, toen ze zich omdraaide. Ze wilde niet ophouden met zich Bela voor te stellen, liet haar liever zo lang mogelijk bestaan. Ze weefde haar schemergordijn van Geest. Met opgeheven hoofd stapte ze erdoorheen, bereid om met haar Aielhart elke aantijging onder ogen te zien.
Ze deed een stap en moest die met grote ogen heel klein maken na een felle pijnscheut. De veranderingen in de Dromenwereld bestonden in de echte wereld evenmin als Bela. De vlammen laaiden ineens weer op en tevens de woorden, alsof Sorilea tegen haar sprak: Als je doet wat je voor jouw toh hebt gedaan en het dan zo regelt alsof het net zo goed nooit had kunnen gebeuren, boe heb je dan aan je toh voldaan? Denk aan je Aielhart, meisje!
Ja, ze zou eraan denken. Ze was hier voor de strijd, of de Aes Sedai het beseften of niet, klaar voor de strijd om het recht Aes Sedai te worden, klaar om... Licht, wat?
Er waren mensen in de straten. Enkelen bewogen tussen de huizen waarvan verlichte vensters goudgele kringen op de grond wierpen. Wat behoedzaam lopend sprak Egwene een vrouw met een wit schort en een gejaagde uitdrukking op het gezicht aan. ‘Neemt u me niet kwalijk. Ik heet Egwene Alveren. Ik ben een Aanvaarde...’ – de vrouw nam haar kleding scherp op – ‘en ik ben net aangekomen. Kunt u me zeggen waar Sheriam Sedai is? Ik moet haar vinden.’ Heel waarschijnlijk was Sheriam al in slaap, maar Egwene was van plan haar te laten wekken. Er was haar gezegd zo snel mogelijk te komen, en Sheriam zou over haar komst te horen krijgen.
‘Iedereen komt maar naar mij,’ mopperde de vrouw. ‘Doet er iemand zelf nog wat? Nee, Nildra mag het doen. En jullie Aanvaarden zijn de ergsten van het stel. Nou, ik heb niet de hele avond de tijd. Volg me, als je dat wilt. Zo niet, zoek het dan zelf maar uit.’ Nildra schreed weg en keek amper om.
Egwene volgde zwijgend. Ze was bang dat ze, als ze haar mond opendeed, de vrouw eens goed de les zou lezen. Dat zou niet de beste manier zijn om haar verblijf in Salidar mee aan te vangen, hoe kort het ook mocht duren. Ze had graag gezien dat haar Aielhart en Tweewaterverstand het eens zouden worden.
Het was niet zo ver. Een stukje de straat van hard zand in en de hoek om naar een andere, smallere straat. In enkele huizen klonk gelach. Nildra bleef bij een stil huis staan, hoewel er licht uit de voorkamer naar buiten viel.
Ze bleef lang genoeg staan om aan te kloppen en ging naar binnen voor het antwoord kwam. Haar knix was uiterst netjes, zij het vlug, en ze praatte wat beleefder dan tegen Egwene. ‘Aes Sedai, dit meisje zegt dat ze Egwene heet en ze...’ Voor meer woorden kreeg ze de kans niet.
Ze waren er allemaal, de zeven vrouwen van het Hart van de Steen. Niemand leek aan bed te denken, al hadden ze afgezien van de jonge vrouw met de naam Siuan hun kamerjas al aan. De stoelen stonden zo dicht bij elkaar dat Egwene bedacht midden in een overleg te zijn beland. Sheriam sprong als eerste van haar stoel op en gebaarde Nildra weg te gaan. ‘Licht, kind! Nu al?’
Er werd geen enkele aandacht geschonken aan Nildra’s knix of aan haar nadrukkelijk gesnuif toen ze wegging.
‘Dat hadden we nooit verwacht,’ zei Anaiya, en ze greep Egwenes armen met een warme glimlach beet. ‘Niet zo snel. Welkom, kind. Welkom.’
‘Waren er nog nare gevolgen?’ wilde Morvrin weten. Ze was niet opgestaan, Carlinya en de jonge Aes Sedai evenmin, maar zij had zich gespannen naar haar toe gebogen. De kamerjassen van de anderen waren van zijde in verschillende tinten, soms met brokaat of borduurwerk, maar haar kleding bestond uit eenvoudige wol, hoewel het zacht leek en heel fijn geweven was. ‘Voel je of je hierdoor veranderd bent? We hadden verschrikkelijk weinig gegevens. Eerlijk gezegd verbaast het me dat het werkt.’
‘We moeten het zien werken om te weten hoe goed het werkt.’ Beonin zweeg voor een slokje thee en zette haar kop en schotel op een wankel zijtafeltje. Kop en schotel pasten niet bij elkaar. Dat gold ook voor de meubels; het meeste zag er even krakkemikkig uit als het tafeltje. ‘Als er nare gevolgen zijn, hebben we Heling en dan is dat ook achter de rug.’
Egwene stapte snel van Anaiya weg en legde haar spullen naast de deur neer. ‘Nee, met mij is het goed. Echt, helemaal.’ Als ze had geaarzeld, zou Anaiya haar wellicht ongevraagd hebben geheeld. Dat zou echter bedrog zijn geweest.
‘Ze lijkt me goed gezond,’ merkte Carlinya koel op. Haar haren waren echt kort, de donkere krullen bedekten amper haar oren. Het was dus niet iets van Tel’aran’rhiod geweest. Ze droeg natuurlijk wit, zelfs het borduursel was wit. indien het nodig is, kunnen we er later een Gele zuster bijhalen om er zeker van te zijn.’
‘Laat haar even bijkomen,’ zei Mijrelle lachend. Grote gele en rode bloemen op haar kamerjas onderdrukten bijna elk groen. ‘Ze heeft net op één avond zo’n duizend roede afgelegd. Nog niet eens een hele avond.’
‘We hebben geen tijd voor bijkomen,’ bracht de jonge Aes Sedai ferm naar voren. Ze leek er hier, in haar gele gewaad met blauwe panden en de lage ronde hals met blauw borduurwerk, niet echt bij te horen. Bovendien was ze de enige van wie je mogelijk de leeftijd kon schatten. ‘Morgenochtend zal de Zaal haar op de huid zitten. Als ze er niet klaar voor is, stroopt Romanda haar als een dikke karper.’
Egwenes mond viel open. Die stem maakte meer duidelijk dan haar woorden. ‘U bént Siuan Sanche. Nee, dat is onmogelijk!’
‘O, dat is best mogelijk,’ vond Anaiya droogjes en ze schonk de jonge vrouw een medelijdende blik.
‘Siuan is weer een Aes Sedai.’ Mijrelles blik was meer vermoeid dan meelevend.
Het moest waar zijn – ze zéiden het – maar Egwene kon het amper geloven, zelfs niet na Sheriams uitleg. Nynaeve had het sussen geheeld? En door het sussen zag Siuan er niet ouder uit dan Nynaeve? Siuan had altijd een heerszuchtig uiterlijk gehad, met een getaande huid en een gelooid hart, maar deze leuke vrouw had zachte, roomkleurige wangen en een bijna tere mond.
Egwene nam Siuan op, terwijl Sheriam het uitlegde. De blauwe ogen waren nog hetzelfde. Hoe had ze naar die ogen kunnen kijken en de staalharde blik niet herkend waarmee je nagels kon inslaan? Nou ja, wat dat betreft gaf het gezicht al antwoord. Maar Siuan was ook altijd heel sterk met de Kracht geweest. In het begin diende men een nieuw meisje op haar Kracht te beproeven, maar niet nadat zij die Kracht had verworven. Egwene wist voldoende om in enkele tellen elke aanwezige te kunnen schatten. Sheriam was afgezien van Egwene de sterkste in de kamer. Daarna kwam Mijrelle, hoewel dat moeilijk viel te zeggen, en alle anderen zaten dicht bij elkaar, behalve Siuan. Ze was verreweg het zwakst.
‘Dit is echt een van Nynaeves opmerkelijkste ontdekkingen,’ zei Mijrelle. ‘De Gelen hebben overgenomen wat ze heeft gedaan en hebben hun eigen wonderen gemaakt, maar zij was de eerste. Ga zitten, kind. Het verhaal is te lang om staande aangehoord te worden.’ ik sta liever, dank u wel.’ Egwene keek naar de kaarsrechte stoel met houten zitting die Mijrelle had aangewezen en kon nog net een rilling onderdrukken. ‘Hoe is het met Elayne? Is zij ook in orde? Ik wil alles over haar en Nynaeve horen.’ Nynaeves opmerkelijkste ontdekking? Dat hield in dat er meer waren. Het leek of ze door de Wijzen achter was geraakt en ze hard zou moeten werken om alles in te halen. Ze dacht tenminste dat haar dit wel zou worden toegestaan. Ze zouden haar zeker niet zo warm hebben begroet als ze in schande zou worden weggestuurd. Ze had geen knix gemaakt en geen enkele keer ‘Sedai’ gebruikt – meer omdat ze daarvoor de kans niet had gekregen dan om een andere reden, want met lijdelijk verzet won je weinig bij de Aes Sedai – maar niemand had haar berispt. Misschien wisten ze het toch niet. Maar waarom dan die oproep?
‘Afgezien van de last die zij en Nynaeve momenteel met potten en pannen hebben,’ begon Sheriam, maar Siuan onderbrak haar grof. ‘Waarom staan jullie allemaal te giebelen als een stel domme wichten? Het is te laat om bang te zijn voor het vervolg. Het is begonnen; jullie zijn het begonnen. Je maakt het óf af, óf Romanda hangt jullie naast dit meisje in de zon te drogen en dan zullen Delana, Faiselle en de rest van de Zaal aan de kant staan om de kreukels eruit te halen.’ Sheriam en Mijrelle draaiden zich bijna tegelijk om en keken haar aan. Alle Aes Sedai trouwens. Morvrin en Carlinya schoven wat heen en weer. Kille Aes Sedai-ogen keken strak uit kille Aes Sedai-gezichten. Aanvankelijk beantwoordde Siuan die met haar eigen koude blik. Zij was evenzeer Aes Sedai als zij, alleen schijnbaar wat jonger. Toen boog ze haar hoofd iets en verscheen een blos op haar wangen. Ze stond met neergeslagen ogen op. ‘Ik was wat te haastig,’ mompelde ze zachtjes. Haar ogen veranderden niet, al zag Egwene dat mogelijk als enige van de andere vrouwen. Niettemin gedroeg ze zich niet als de oude Siuan.
Egwene bedacht eveneens dat ze absoluut niet wist wat er aan de hand was. Niet alleen dat Siuan Sanche opeens zo zoet als melk was; als dat tenminste werd afgedwongen. Dat was nog het minste. Waarmee waren ze begonnen? Waarom zouden zij te drogen worden gehangen als ze ermee ophielden?
De Aes Sedai keken elkaar zo nietszeggend als Aes Sedai aan en Morvrin knikte als eerste.
‘Je bent opgeroepen voor een heel bijzondere reden, Egwene,’ zei Sheriam plechtig.
Egwenes hart begon sneller te kloppen. Ze wisten het niet van haar. Ze wisten het niet. Maar waarvoor dan opgeroepen? ‘Jij...’ zei Sheriam, ‘jij wordt de volgende Amyrlin Zetel.’