42 De Zwarte Toren

Rhand en Min stonden elkaar onbeweeglijk aan te kijken tot hij uiteindelijk zei: ‘Zou je het leuk vinden met mij naar de boerderij te gaan?’ Ze schrok even van zijn stemgeluid. ‘De boerderij?’ in werkelijkheid is het een school. Voor de mannen die komen vanwege het pardon.’

Mins gezicht verbleekte. ‘Nee, ik denk niet... Merana wil zo snel mogelijk van me horen. Ik wil ze jouw voorwaarden zo snel mogelijk laten weten. Ieder van hen kan per ongeluk de Binnenstad in dwalen en jij wilt toch niet... Ik moet echt weg.’

Hij begreep het niet. Ze had geen enkele leerling ontmoet en was toch bang voor hen, bang voor geleiders en mannen die wilden geleiden. Bij ieder ander zou het begrijpelijk zijn, maar hijzelf kon het en ze was wei bereid door zijn haren te woelen, in zijn ribben te porren en hem recht in zijn gezicht uit te schelden. ‘Wil je iemand mee naar De Rozenkroon? Zelfs overdag zijn er straatrovers. Niet zoveel, maar ik heb liever niet dat jou iets overkomt.’

Haar lach was wat zweverig. Ze was echt verontrust over die boerderij. ik zorgde al voor mezelf toen jij de schapen hoedde, boerenknul.’ Opeens had ze een mes in beide handen, een draai en ze verdwenen weer in de mouwen, zij het niet zo vlot als ze waren verschenen. Veel nuchterder zei ze: ‘Je moet beter op jezelf passen, Rhand. Rust wat meer. Je ziet er moe uit.’ Geschokt zag hij dat ze op haar tenen ging staan en een kus langs zijn lippen veegde. ‘Fijn je weer te zien, schaapherder.’ Na nog een lach, ditmaal verrukt, glipte ze naar buiten. In zichzelf mompelend trok Rhand zijn jas weer aan en verdween in zijn slaapkamer om zijn zwaard te pakken. De kledingkast was een donker, met rozen besneden meubel dat breed en diep genoeg was voor de kleren van wel vier man. Hij werd echt zo langzamerhand een geile bok. Min maakte zich vrolijk ten koste van hem. Hij vroeg zich af hoe lang ze hem voor zijn verspreking zou blijven plagen. In een ladenkast, ingelegd met lazuur, lag onder zijn kousen een buideltje van stof. Het rinkelde toen hij het pakte en in zijn jaszak liet glijden. Een nog kleiner fluwelen zakje ging boven op zijn angreaal. De zilversmid die de inhoud van de buidel had gemaakt, was zo blij dat hij voor de Herrezen Draak mocht werken, dat hij vanwege die eer elke betaling had geweigerd. De goudsmid die het ene stuk in het zakje had gemaakt, had er vier keer zoveel voor gevraagd dan het werk volgens Bashere waard was. Een stel Speervrouwen had hem moeten bewaken tot het werk af was.

Hij had al enige tijd de bedoeling om een uitstapje naar de boerderij te maken. Hij mocht Taim niet en Lews Therin zou door de man weer woest opspringen, maar hij kon de plek niet blijven ontwijken. Zeker nu niet. Voor zover hij wist, had Taim er inderdaad goed voor gezorgd dat de leerlingen buiten de stad bleven. Rhand had tenminste niets daarover vernomen en dat zou anders zeker zijn gebeurd. Het nieuws over Merana en haar gezantschap zou echter uiteindelijk op de boerderij aankomen, met een karrenvoerder mee of nieuwe leerlingen. En zoals het met geruchten ging, zouden de negen Aes Sedai negen Rode zusters worden of negentig, op jacht naar geleiders om ze te stillen. Als gevolg daarvan zouden leerlingen ’s nachts wegsluipen of naar Caemlin komen om de eerste klap uit te delen. Hij moest het de kop indrukken voor het zover kwam.

In Caemlin deden vandaag al veel te veel geruchten over Aes Sedai de ronde en dat was een tweede reden om er nu eens op uit te gaan. Alanna, Verin en de meisjes uit Tweewater behoorden volgens de praatjes op straat min of meer tot de Toren en er waren ruim voldoende andere verhalen over Aes Sedai die ’s nachts door de poort de stad binnenslopen. Het gerucht over een Aes Sedai die katten heelde, kwam zo vaak voor dat hij het zelf bijna geloofde. Elke poging van Bashere om de bron van dat verhaal te vinden, werd nog minder bevestigd dan het verhaal dat de vrouwen in de erewacht van de Herrezen Draak in feite vermomde Aes Sedai waren.

Onbewust draaide Rhand zich om, staarde naar een muur met een strook wit steenwerk van leeuwen en rozen, staarde naar een verre verte. Alanna was niet meer in Culains Hond. Ze was zenuwachtig. Als ze geen Aes Sedai was geweest, zou hij zeggen dat haar zenuwen blootlagen. Hij was de vorige nacht een keer wakker geworden en had zeker geweten dat ze huilde, zo sterk was dat gevoel geweest. Soms merkte hij dat hij haar aanwezigheid bijna vergat, tot er iets gebeurde zoals door haar gewekt te worden. Hij nam aan dat je echt aan alles kon wennen. Vanmorgen was Alanna ook... gretig. Gretig leek het beste woord. Hij zou er heel Caemlin om durven verwedden dat de lijn van zijn ogen pijlrecht naar de Rozenkroon liep. Hij durfde ook te wedden dat Verin bij haar was. Geen negen Aes Sedai, maar elf. Lews Therin mompelde verontrust; het geluid van een man die zich afvraagt of hij met de rug tegen de muur staat. Rhand vroeg het zich ook af. Elf of dertien stuks konden hem zo gemakkelijk als een kind oppakken, als hij hun de kans bood. Lews Therin begon zachtjes te lachen, een schor jankend gelach voor hij weer wegzweefde. Even overwoog hij Somara en Enaila mee te nemen, maar opende toen een poort vlak boven de blauwe en gouden patronen in het tapijt van zijn slaapvertrek. Al leken ze vanmorgen nog zo tam, een van hen zou zeker iets uitkramen voor het bezoek aan de boerderij voorbij was. Denkend aan eerdere bezoeken wilde hij niet dat de leerlingen voortdurend gingen omkijken uit vrees voor zo’n twintigtal Speervrouwen. Dat soort dingen gaf geen enkele man enig zelfvertrouwen en als ze wilden overleven, hadden ze alle vertrouwen nodig. Taim had op één punt gelijk: door het vasthouden aan saidin voelde een man dat hij lééfde, en dat ging verder dan scherpere zintuigen. Ondanks de bezoedeling van de Duistere, ondanks het gevoel van vettig afval dat je botten besmeurde. Wanneer de Ene Kracht je ter plekke trachtte te smelten, te bevriezen tot je huiverde, en één misstap of een ogenblik van zwakheid de dood betekende, wist je, Licht, dat je lééfde. Toch duwde hij de Bron van zich af zodra hij de poort uit was, en niet alleen om zich van de bezoedeling te bevrijden voor hij moest overgeven. Het leek erger dan het geweest was; smeriger, als dat mogelijk was. Zijn eigenlijke reden om de Kracht los te laten was dat hij niet met saidin en Lews Therin in zijn hoofd tegenover Taim wilde staan. Het open veld was bruiner dan hij zich herinnerde. Nog meer dode bladeren ritselden onder zijn laarzen en er waren nog minder bladeren aan de bomen. Sommige naaldbomen waren helemaal geel en een aantal lederbladbomen stond er doods, grijs en kaal bij. Misschien was dit wat veranderd, de boerderij was onherkenbaar. Het huis zag er onder het nieuwe riet veel beter uit en de schuur was geheel nieuw opgetrokken. Hij was veel groter dan de eerste en hing niet scheef. De grote paardenwei was gevuld met paarden en de wei met koeien en schapen lag wat verder van het woonhuis weg. De geiten stonden nu ook aan kettingen en de kippen liepen in nette, op een rij staande kippenhokken. Het woud was een stuk naar achteren gedwongen. Ruim tien tenten vormden een rij achter de schuur en dichterbij stonden de balken voor twee gebouwen die veel groter zouden worden dan het woonhuis. Daar zat een groepje vrouwen te naaien en een aantal kinderen in het oog te houden, die met hoepels holden, ballen gooiden of met poppen speelden. De grootste verandering vormden de leerlingen. De meesten droegen strakke, hoog gesloten, zwarte jassen, en weinigen zweetten. Het moesten er meer dan honderd zijn, zowel jong als oud. Rhand had nooit vermoed dat Taims zoektochten zo voorspoedig waren verlopen. Er hing een gevoel van saidin in de lucht. Sommige mannen oefenden weefsels, staken boomstronken in brand, vergruizelden stenen en boeiden elkaar in lussen Lucht. Anderen geleidden met Lucht emmers water naar een andere plek of duwden mestkarren en stapels brandhout uit de schuur. Niet iedereen geleidde. Henre Haslin had een rij half blote mannen voor hem staan die met oefenzwaarden aan de zwaardvormen werkten. Met zijn kransje wit haar en gezwollen rode neus zweette Haslin meer dan al zijn leerlingen bij elkaar en verlangde ongetwijfeld naar wijn. Hij keek wel goed en verbeterde hen even scherp als toen hij nog zwaardmeester was voor de koninginnengarde. Saerin, een grijsharige Aiel van de Roodwater Goshien die geen rechterhand had, stond tegenover twee rijen hemdloze mannen en nam hen steenhard op. Een leerling schopte ter hoogte van de hoofden, draaide en schopte, draaide en schopte vervolgens met zijn andere voet, telkens weer. De anderen boksten zo snel ze konden in de lucht voor hen. Alles tezamen leek het in de verste verte niet meer op het zielige kleine groepje dat Rhand de vorige keer had gezien.

Een zwart gejaste man, net niet van middelbare leeftijd, plantte zich voor Rhand neer. Hij had een scherpe neus en een spottende mond. ‘En wie mag dit wel zijn?’ wilde hij in een Taraboonse tongval weten. ‘Ik neem aan dat je naar de Zwarte Toren bent gekomen om te leren, hè? Je had in Caemlin moeten wachten op de wagen die je hierheen zou brengen. Dan had je nog een dag langer van je mooie jas kunnen genieten.’

‘Ik ben Rhand Altor,’ zei Rhand kalm, heel kalm, opdat hij niet opeens driftig zou worden. Beleefdheid kostte niets en als deze dwaas niet heel gauw bedacht dat het voor zijn prijs zelfs heel goedkoop was... De spottende trek werd nog groter. ‘Dus dat ben jij, hè?’ Hij nam Rhand van top tot teen beledigend op. ‘Op mij maak je niet zo’n grootse indruk. Ik denk dat ikzelf wel...’ Een stroom Lucht verdikte zich vlak onder zijn oor en door de stoot stortte hij in een hoopje neer. ‘Soms hebben we de harde hand van de tucht nodig,’ merkte Taim op, die naar de gevallen man liep. Zijn stem klonk bijna vrolijk, maar zijn donkere schuin staande ogen keken zo’n beetje moordlustig strak naar de man die hij had neergeknuppeld. ‘Je kunt niet tegen een man zeggen dat hij de kracht heeft om de wereld te doen schudden en dan verwachten dat hij als een muis rondkruipt.’ De draken langs de mouwen van zijn zwarte jas glinsterden in het zonlicht. Gouddraad zorgde voor de glans van de ene draak, maar wat bij die blauwe? Opeens verhief hij zijn stem. ‘Kisman! Rochaid! Sleep Tolvar mee en leg hem in bed tot hij bijkomt. Let erop: geen Heling. Wellicht zal wat hoofdpijn hem leren zijn tong beter te beheersen.’ Twee mannen in zwarte jassen, jonger dan Rhand, kwamen aanhollen en bogen zich over Tolvar heen. Ze weifelden en keken snel naar Taim. Even later voelde Rhand hoe saidin hen vervulde. Stromen Lucht hieven de slappe Tolvar op, en het tweetal holde weg, terwijl hij tussen hen in zweefde. Ik bad hem al heel lang geleden moeten doden, hijgde Lews Therin. Ik had hem... ik had hem... Er werd naar de Ware Bron gereikt. Nee, bloedvuur! dacht Rhand. Nee, dat doe je niet. Je bent slechts een bloedstem! Met vervagend gejank vluchtte Lews Therin weg. Rhand haalde langzaam adem. Taim keek hem aan en toonde weer dat halve glimlachje. ‘Leer jij hen Heling?’

‘Als eerste. Het weinige dat ik ervan weet. Zelfs nog eerder dan hoe ze zich in dit weer niet dood hoeven te zweten. Een wapen verliest zijn nut als het na de eerste wond al afgedankt moet worden. Op dit ogenblik heb ik er een gehad die zichzelf doodde door te grote inspanningen en drie zijn opgebrand, maar door het zwaard is nog niemand gestorven.’ Het lukte hem heel veel minachting in ‘zwaard’ te leggen. ‘Ik begrijp het,’ zei Rhand slechts. Eén dode en drie opgebrand. Verloren de Aes Sedai er ook zoveel in de Witte Toren? Maar zij deden het kalm aan. Ze konden het zich veroorloven het langzaam op te bouwen. ‘Wat was die Zwarte Toren waar hij het over had? De klank ervan bevalt me niet, Taim.’ Lews Therin mompelde en kreunde weer, maar vormde nog net geen woorden.

De man trok zijn schouders op en nam met bezitterstrots de boerderij en de studenten op. ‘Een naam van de leerlingen. Je kunt dit alles geen boerderij meer noemen. Ze vonden dat niet goed klinken en wilden iets anders. De Zwarte Toren als tegenhanger van de Witte Toren.’ Hij hield zijn hoofd scheef en keek Rhand bijna als van opzij aan. ik kan het verbieden als je daarop staat. Het is zeer gemakkelijk bepaalde woorden van ieders tong te verjagen.’

Rhand weifelde. Het was misschien heel gemakkelijk de woorden uit hun mond weg te nemen, maar niet uit hun gedachten. Dit hier moest uiteraard een naam hebben. Hij had er nog niet eerder over nagedacht. Dus waarom niet de Zwarte Toren? Al moest hij glimlachen, kijkend naar het woonhuis, en het bouwskelet dat wel groter was, maar nog steeds van hout. ‘Doe maar.’ Misschien was de Witte Toren even bescheiden begonnen. Niet dat de Zwarte Toren ooit de tijd zou krijgen om tot iets uit te groeien dat gelijk was aan de Witte Toren. Waarmee zijn glimlach verdween en hij droevig naar de kinderen keek. Hij was net zo aan het spelen als zij, door te doen of er iets duurzaams opgebouwd kon worden. ‘Roep de leerlingen bijeen, Taim. Ik wil enkele dingen tegen ze zeggen.’

Hij was hierheen gekomen met de verwachting hen om zich heen te verzamelen, en na het zien van het grote aantal, hen. toe te spreken vanaf de bak van de kapotte wagen, maar die bleek nu weg te zijn. Taim had echter een verhoging voor toespraken laten maken, een eenvoudig vierkant van zwarte steen, zo fijn bewerkt en gepolijst dat het als een spiegel in het zonlicht glansde. Aan de achterkant waren twee treden uitgeslepen. Het stond op een open veldje achter het woonhuis en de grond eromheen was hard, vlak en kaal gelopen. De vrouwen en kinderen verzamelden zich opzij van het veld om te luisteren. Vanaf het zwarte blok kreeg Rhand de kans het bewijs te zien van hoe ver de werving van Taim had gereikt. Jahar Narishma, die Taim eerder had genoemd, de jongeman met de aangeboren vonk, had grote donkere ogen als die van een meisje, een bleek gezicht vol zelfvertrouwen, en zijn haar in twee lange vlechten met zilveren belletjes aan de punt. Feitelijk had Taim gezegd dat hij uit Arafel kwam, maar Rhand herkende ook het geschoren hoofd van een Shienaraan en een haarknotje bij een ander. Twee droegen een doorzichtig sluiertje, zoals mannen en vrouwen uit Tarabon. Hij zag de schuin staande ogen van Saldea en blanke kleine mannen uit Cairhien. Een oude man had een geolied baardje dat in een punt was geknipt, waarmee hij een Tyreense heer nabootste, die hij aan het gerimpelde verweerde gezicht te zien zeker niet was. Niet minder dan drie hadden een baard maar geen snor. Hij hoopte dat Taim niet de aandacht van Sammael had getrokken door in Illian te werven. Hij had voornamelijk jongemannen verwacht, maar er waren evenveel jeugdige gezichten als die van Eben en Fedwin, als grijze, kalende hoofden, terwijl sommigen nog grijzer waren dan Damer. Nu hij erover nadacht, was het geen raadsel. Er bestond geen enkele reden waarom er niet evenveel grootvaders les konden krijgen als jonge jongens.

Hij was niet gewend aan het maken van toespraken, maar hij had lang en diep nagedacht over de dingen die hij wilde zeggen. Niet over het begin, want dat zou met enig geluk snel afgehandeld zijn. ‘Jullie hebben waarschijnlijk de verhalen gehoord dat de Toren... de Witte Toren verdeeld is. Wel, dat is waar. Er zijn enkele opstandige Aes Sedai die misschien besluiten mij te volgen en ze hebben gezanten gestuurd. Negen van hen verblijven sinds vanmorgen in Caemlin en wachten op mijn uitnodiging. Wanneer jullie dus iets opvangen over Aes Sedai in Caemlin, geloof dan geen geruchten. Jullie weten waarom ze hier zijn en dan mag je de man met het gerucht in zijn gezicht uitlachen.’ Niemand wilde iets vragen of opmerken. Ze bleven hem aankijken en leken amper met hun ogen te knipperen. Taim keek grimmig, heel grimmig. Rhand voelde naar het buideltje in zijn jaszak en ging verder met het tweede onderwerp, waaraan hij hard had gewerkt. ‘Jullie hebben een naam nodig. In de Oude Spraak betekent Aes Sedai Dienaren van Allen, of iets dat daarop leek; de Oude Spraak is lastig te vertalen.’ Zelf kende hij maar enkele woorden, sommige van Asmodean, een handvol van Moiraine en enkele van Lews Therin. Bashere had hem echter deze woorden gegeven. ‘Een ander woord in de Oude Spraak is asha’man. Het betekent wachter of wachters. Ook verdediger en nog enkele andere dingen, maar wachter leek het beste. Echter, niet zomaar een verdediger of wachter. Je kon een man die een onrechtvaardige zaak verdedigde, geen asha’man noemen, en een man die het kwaad verdedigde al helemaal niet. Een asha’man was een man die stond voor waarheid, gerechtigheid en rechtvaardigheid voor iedereen. Een wachter die zich niet overgaf, ook niet wanneer alle hoop verloren was.’ Het Licht mocht weten of elke hoop verdwenen zou zijn bij Tarmon Gai’don, zo niet eerder. ‘Dit zullen jullie hier worden. Na afsluiting van jullie lessen zijn jullie asha’man.’ Gemompel ruiste als een bries in het rond. De naam werd herhaald maar het gemompel verstierf snel. Aandachtige ogen richtten zich weer op hem, en hij kon bijna zien hoe de oren voor zijn volgende woorden werden gespitst. Dit was tenminste beter dan bij het begin. Het buideltje van stof rinkelde zacht, terwijl hij het te voorschijn haalde. ‘Aes Sedai beginnen als novices, worden dan Aanvaarden en uiteindelijk volleerde Aes Sedai. Jullie zullen ook rangen hebben, maar niet dezelfde als zij. Niemand wordt bij ons eruit gegooid of weggestuurd.’ Wegsturen? Licht, afgezien van hen aan handen en voeten te boeien zou hij alles doen om zelfs de zwakste geleider die weg wilde, tegen te houden. ‘Wanneer een man voor het eerst naar de Zwarte Toren komt...’ Hij vond het geen fijne naam. ‘... heet hij soldaat, want dat wordt hij wanneer hij zich bij ons voegt, en wat jullie nu al zijn: een soldaat die de Schaduw bestrijdt en niet alleen de Schaduw, maar iedereen die de gerechtigheid schendt of de zwakken onderdrukt. Wanneer een soldaat een zekere kunde heeft bereikt, wordt hij Toegewijde en draagt dit.’ Hij nam het sieraad dat de zilversmid had vervaardigd uit het buideltje. Het was een klein glimmend, zilveren zwaardje, prachtig gemaakt met een lang gevest, schuine weerstangen en een licht gebogen kling. ‘Taim.’

Taim liep stijfjes naar het blok en Rhand bukte zich om het zilveren zwaard op de hoge kraag te spelden. Het leek op de pikzwarte wol nog meer te glanzen. Taim reikte tot Rhands laarzen en zijn gezicht leek van steen. Rhand overhandigde hem het buideltje en fluisterde: ‘Geef dit aan de mannen die er volgens jou klaar voor zijn. Maar wees zeker dat ze het zijn.’

Hij richtte zich op en hoopte dat er genoeg waren; hij had nooit zoveel mannen verwacht. ‘Toegewijden die hun kunde ver genoeg ontwikkelen, krijgen de naam asha’man en dragen dit.’ Hij pakte het fluwelen zakje en hield de inhoud op. Zonlicht fonkelde op prachtig goud en dieprood email. Een slanke kronkelige afbeelding die volkomen gelijk was aan de draak op de banier. Ook die ging op Taims kraag, aan de andere kant, zodat aan beide kanten van zijn keel een zwaard en een draak glommen, ik neem aan dat ik de eerste asha’man was,’ zei Rhand tegen de leerlingen, ‘maar Mazrim Taim is de tweede.’ Vergeleken met Taims gezicht was rots boterzacht. Wat was er aan de hand met die man? ik hoop dat jullie uiteindelijk allemaal asha’man zullen worden, maar of dat nu wel of niet gebeurt, bedenk dat wij allemaal soldaten zijn. Er liggen vele veldslagen in het verschiet, misschien niet altijd de strijd die we verwachten, en ten slotte de Laatste Slag. Het Licht geve dat die de laatste is. Als het Licht op ons schijnt, zullen we overwinnen. We gaan winnen, omdat we moeten winnen.’ Er diende na zijn laatste woorden een soort gejuich op te klinken. Hij vond zichzelf geer spreker bij wie mensen schreeuwend opsprongen, maar deze mannen wisten waarom ze hier waren. De woorden dat ze zouden winnen, hadden iets teweeg moeten brengen, hoe zwakjes ook. Er heerste slechts stilte.

Rhand sprong van de verhoging af en Taim snauwde: ‘Wijd je aan je taken en lessen.’ De leerlingen... soldaten verdwenen bijna even stil als ze hadden geluisterd en wisselden zacht enkele woorden met elkaar. Taim gebaarde naar het woonhuis. Hij hield het zakje met zwaarden zo strak vast dat het een wonder was dat ze niet door de stof heen prikten. ‘Heeft mijn heer Draak tijd voor een beker wijn?’ Rhand knikte. Hij wilde nu de onderste steen boven. De voorkamer van de boerderij was wat men kon verwachten: een kale vloer die smetteloos schoon was geveegd, slecht bij elkaar passende stoelen met spijlen in de rug, voor een rode haard die zo rein was dat daar onmogelijk ooit een vuur in had kunnen branden. Op een kleine tafel lag een wit laken, afgezoomd met geborduurde bloemen. Sora Gradi kwam zwijgend binnen en zette een houten dienblad op tafel met een lichtblauwe kan wijn en twee witte bekers. Rhand had gedacht dat haar blik na al die tijd geen pijn meer zou doen, maar met haar beschuldigende ogen was hij blij dat ze verdween. Ze zweette, besefte hij. Taim gooide het buideltje op het dienblad en dronk de beker in één teug leeg.

‘Leren jullie de vrouwen dat kunstje van het niet-zweten niet?’ vroeg Rhand. ‘Het is wreed hen te laten zweten terwijl hun mannen dat niet doen.’

‘De meesten willen er niets mee te maken hebben,’ zei Taim kortaf. ‘Hun echtgenoten en geliefden proberen het hun te leren maar de meesten willen niet eens luisteren. Het zou iets met saidin te maken kunnen hebben, begrijp je?’

Rhand tuurde in zijn beker naar de donkerrode wijn. Hij moest meer op zijn gevoel afgaan en geen opgefokte toestand veroorzaken omdat er enige ergernis leefde. ‘Ik ben blij dat het werven zo goed gaat. Je hebt gezegd dat je de Toren... de Witte Toren...’ Witte Toren, Zwarte Toren. Wat zouden de verhalen ervan maken? Als er ooit verhalen over kwamen. ‘... in minder dan een jaar ging evenaren en als je met deze snelheid doorgaat, gebeurt dat ook. Ik begrijp niet hoe je er zoveel hebt kunnen vinden.’

‘Als je maar genoeg zand zeeft,’ zei Taim strak, ‘zul je uiteindelijk enkele korreltjes goud vinden. Ik laat dat nu aan anderen over, afgezien van een paar reizen die ik zelf maak. Damer, Gradi. Er zijn een tiental mannen aan wie ik het toevertrouw een dag alleen rond te trekken. Ze zijn oud genoeg om geen stomme dingen te doen en er zijn genoeg jongere mannen die een doorgang kunnen maken om de oudere man die het niet kan te begeleiden. Voor het jaar om is, zul je er duizend hebben. En hoe gaat het met de mannen die ik naar Caemlin doorstuur? Heb je ze al tot een leger gevormd? Daarvan heb je er al duizend, veel meer zelfs.’

‘Dat laat ik aan Bashere over,’ zei Rhand kalm. Taims mond vertrok spottend en Rhand zette zijn beker neer voor die in zijn handen brak. Bashere maakte ervan wat hij kon, had hij begrepen, in een tentenkamp ergens ten westen van de stad. Volgens de Saldeaan was het een groep zwervers van straatarme boertjes, weggelopen gezellen of mislukte ambachtslieden die nog nooit een zwaard hadden vastgehouden, een gezadeld paard bereden of meer dan vijf span buiten hun dorp waren geweest. Rhand had zelf te veel aan zijn hoofd om er zich druk over te maken. Hij had Bashere gezegd met hen te doen wat hij maar wilde en hem er niet mee lastig te vallen, tenzij ze in opstand kwamen. Rhand keek naar Taim die geen enkele poging deed zijn minachting te verbergen en hield zijn handen achter zijn rug waar hij ze tot vuisten balde. In de verte kaatste Lews Therin rommelend Rhands boosheid terug. ‘Wat heb je? Je lijkt al een distel in je broek te hebben vanaf het ogenblik dat ik die onderscheidingen heb gegeven. Heeft het daarmee te maken? Als dat zo is, begrijp ik het niet. Die mannen zullen die van henzelf geweldiger vinden na gezien te hebben hoe jij ze van de Herrezen Draak hebt ontvangen. Ze zullen jou trouwens hoger achten. Misschien hoef je dan orde en gezag niet meer te handhaven door mannen bewusteloos te stompen. Nou, heb je nog wat te zeggen?’ Dat was een goed begin, heel kalm, maar niet zachtmoedig. Hij wilde ook niet zachtmoedig klinken, maar geleidelijk aan was zijn stem steeds feller en luider geworden. Nog net geen schreeuwen, maar die laatste vraag had geklapt als een zweep.

De opmerkelijkste verandering vond plaats in de ander. Taim beefde letterlijk – van woede zou Rhand hebben gezegd, niet van angst – maar werd daarna weer de man van eerst. Zeker niet vriendelijk en een tikkeltje spottend, maar uiterst ontspannen en beheerst. ‘Als je het wilt weten... Wat mij zorgen baart zijn de Aes Sedai en jou. Er zijn er negen in Caemlin, plus die andere twee, dat zijn er elf. Er kunnen er misschien nog een paar zitten. Ik heb ze nog niet gevonden, maar...’ ik heb je gezegd buiten de stad te blijven,’ zei Rhand vlak. ik heb enkele mannen bereid gevonden namens mij wat vragen te stellen.’ Taims stem klonk gortdroog, ik ben niet dichter bij de stad geweest na de keer dat ik je van die grijzel heb gered.’ Rhand ging er niet op in. Nog net niet. Bijna. De stem in zijn hoofd was te zacht om begrepen te worden, maar voelde als kille donder. ‘Die zullen eerder rook in hun vingers krijgen dan geruchten.’ Dat klonk even minachtend als hij zich voelde. Had Taim hem geréd? De man schoot omhoog; uiterlijk nog steeds ontspannen, maar zijn ogen konden zwarte edelstenen zijn.

‘En als zij zich aansluiten bij de Rode Aes Sedai?’ Zijn stem klonk koel en vermaakt maar zijn ogen fonkelden. ‘Er zijn Rode zusters in de omstreken waargenomen. De laatste dagen zijn verschillende groepen aangekomen. Ze proberen de mannen die hierheen willen tegen te houden.’

Ik wil hem doden, schreeuwde Lews Therin en Rhand voelde hem naar saidin reiken.

Ga weg, zei hij ferm. Het tasten ging door, net als de stem. Ik wil hem doden en daarna hen. Ze moeten hem dienen. Dat is duidelijk, ze moeten hem dienen.

Ga weg, schreeuwde Rhand zwijgend terug. Je bent niets meer dan een stem! Iets reikte naar de Ware Bron.

O Licht, ik heb ze allemaal gedood, ledereen van wie ik hield. Als ik hem dood, zal het echter goed zijn. Ik kan het goedmaken als ik hem eindelijk dood. Nee, niets kan het goedmaken, maar ik moet hem toch doden. Allemaal doden. Ik moet het doen. Ik moet. Nee! krijste Rhand inwendig. Je bent dood, Lews Therin. Ik ben in leven, bloedvuur, en jij bent dood! Jij bent dood!

Ineens besefte hij dat hij op de tafel steunde en zich met wankele knieën overeind hield. Hij mompelde. ‘Je bent dood! Ik leef en jij bent dood!’ Maar hij had saidin niet aangegrepen. Lews Therin evenmin. Huiverend keek hij Taim aan en zag verbaasd bezorgdheid op diens gezicht. ‘Je moet je schrap zetten,’ zei Taim zachtjes. ‘Als je je gezond verstand wilt vasthouden, moet je dat doen. De prijs is te hoog als jij faalt.’ ik zal niet falen,’ zei Rhand, en hij duwde zichzelf overeind. Lews Therin zweeg. Er leek niemand anders in zijn hoofd te zitten, behalve dat gevoel van Alanna natuurlijk. ‘Hebben die Roden iemand gevangengenomen?’

‘Ik heb niets gehoord.’ Taim nam hem behoedzaam op, alsof hij een tweede uitbarsting verwachtte. ‘De meeste leerlingen komen nu door poorten, en met al de mensen op de weg is het niet gemakkelijk een man die hierheen gaat, eruit te halen, tenzij hij zijn mond voorbijpraat.’ Hij zweeg. ‘Ze kunnen in elk geval gemakkelijk genoeg opgeruimd worden.’

‘Nee.’ Was Lews Therin echt verdwenen? Hij wilde het graag maar wist dat het dwaas was zoiets aan te nemen. ‘Als ze mannen aanhouden, moet ik er iets aan doen, maar zoals het nu is, vormen ze hier op het platteland geen gevaar. En geloof me, niemand van Elaida zal zich waarschijnlijk bij de Aes Sedai in de stad aansluiten. Zowel dat ene stel als dat andere heet jóu nog eerder welkom dan een Aes Sedai van de andere groep.’

‘En hoe staat het met de vrouwen die niet buiten de stad zijn? Het zijn er elf. Een paar ongelukjes en dan hebben we een veel veiliger aantal. Als jij je handen er niet vuil aan wilt maken, ben ik bereid...’

‘Nee! Hoe vaak moet ik dat nog zeggen. Nee! Als ik in Caemlin een man voel geleiden, kom ik naar jou toe, Taim. Ik zweer het. En denk niet dat je veilig bent als je ver genoeg van het paleis wegblijft, zodat ik het niet kan voelen. Als een van die Aes Sedai zonder duidelijke oorzaak dood neervalt, ken ik de schuldige. Knoop dat in je oren!’

‘Je stelt je grenzen wel heel ruim,’ bedacht Taim droog. ‘Als Sammael of Damodred besluit jou op te zadelen met enkele dode Aes Sedai, worden mijn aderen opengesneden?’

‘Tot dusver hebben ze dat niet gedaan en je kunt maar beter hopen dat ze er niet mee beginnen. Onthoud dat, heb ik gezegd.’ ik hoor mijn heer Draak en natuurlijk gehoorzaam ik.’ De man met de haviksneus maakte een kleine buiging. ‘Maar ik zeg je dat het een gevaarlijk aantal is.’

Rhand lachte onwillekeurig. ‘Taim, ik ben van plan ze op het wijsje van mijn fluit te laten dansen.’ Licht, hoe lang was dat geleden? Waar was zijn fluit? Heel zwak hoorde hij Lews Therin grinniken.

Загрузка...