Rhand trok tevreden aan zijn pijp. Hij zat in hemdsmouwen met zijn rug tegen een van de slanke witte zuilen rond het kleine ovale binnenhof. Hij keek naar het opspuitende water in de marmeren fontein dat glinsterde als edelstenen in het zonlicht. De ochtend hield dit deel van het hof nog steeds heerlijk in de schaduw. Zelfs Lews Therin zweeg. ‘Weet je zeker dat je niet over Tyr wilt nadenken?’ Perijn zat tegen de zuil naast hem, eveneens in hemdsmouwen, en blies twee rookkringen omhoog voor hij zijn pijp weer in de mond stak, een ingewikkeld gesneden geval met wolfskoppen. ‘Hoe staat het met Mins beelden?’
Rhands poging zelf een kring te blazen ging door grimmig gegrom mis en de rook kwam er als een wolkje uit. Min had niet het recht erover te praten als Perijn het kon horen. ‘Wil je echt aan mijn riem vastgeknoopt zitten, Perijn?’
‘Wat ik wil, lijkt me nog van weinig belang nu Moiraine in Emondsveld is komen opduiken,’ zei Perijn droogjes. Hij zuchtte. ‘Jij bent wie je bent, Rhand. Als jij faalt, falen wij allemaal.’ Opeens boog hij zich naar voren en keek fronsend naar een brede deur achter de zuilen aan zijn linkerhand.
Kort daarop hoorde Rhand voetstappen uit die richting komen, te zwaar voor een mens. De brede gestalte die onder de deurlijst door dook en het binnenhof op liep, was ruim tweemaal zo lang als het dienstmeisje dat moest rennen om de lange benen van de Ogier voor te blijven.
‘Loial!’ riep Rhand uit en hij sprong overeind. Hij en Perijn bereikten de Ogier tegelijk. Loials grijnzende brede mond spleet zijn geweldige gezicht bijna in tweeën. Zijn lange jas die boven omgeslagen kniehoge laarzen naar buiten welfde, vertoonde nog steeds het stof van de reis. De grote zakken puilden uit met vierkante vormen; Loial was nooit ver van zijn boeken weg. ‘Alles in orde met je, Loial?’
‘Je ziet er moe uit,’ zei Perijn en hij duwde de Ogier naar de fontein.
‘Ga op de rand zitten.’
Loial liet zich erheen duwen, maar zijn lange, omlaag hangende wenkbrauwen rezen op en zijn pluimoren trilden verbaasd, terwijl hij van de een naar de ander staarde. Zittend was hij even lang als de staande Perijn. in orde? Moe?’ Zijn stem klonk rommelend als een aardbeving. ‘Natuurlijk ben ik in orde. En als ik moe ben, nou, ik heb een heel eind gelopen. Ik moet je zeggen dat het lekker voelde weer op mijn eigen voeten te staan. Je weet altijd waar je voeten je heen voeren; met een paard kun je daar nooit zeker van zijn. In ieder geval zijn mijn voeten sneller.’
Opeens brak hij in een donderend gelach uit. ‘Je bent me een goudkroon schuldig, Perijn. Jij en je tien dagen. Ik wil er een tweede kroon om verwedden dat je amper vijf dagen vóór mij hier bent aangekomen.’
‘Jij krijgt je kroon,’ lachte Perijn. Loials oren trilden verontwaardigd toen Perijn zijdelings tegen Rhand fluisterde: ‘Gaul heeft hem slecht gemaakt. Hij dobbelt nu en wedt bij paardenrennen terwijl hij amper het verschil weet tussen het ene en het andere paard.’ Rhand grinnikte. Loial had altijd nogal achterdochtig naar paarden gekeken en dat was geen wonder, aangezien hij langere benen had dan de dieren. ‘Weet je zeker dat het goed met je is, Loial?’
‘Heb je die verlaten stedding gevonden?’ vroeg Perijn met de pijpsteel in zijn mond.
‘En ben je er lang genoeg gebleven?’
‘Waar hebben jullie het over?’ Loials onzekere frons trok de punten van zijn wenkbrauwen omlaag tot op zijn wangen, ik wilde weer eens een stedding zien, er een voelen. Ik voel me fit genoeg voor de volgende tien jaar.’
‘Dat is anders niet wat je moeder zegt,’ merkte Rhand ernstig op. Loial was al opgesprongen voor Rhand was uitgesproken en keek snel alle kanten op. Zijn oren lagen plat en hij beefde. ‘Mijn moeder? Hier? Is ze hier?’
‘Nee, dat is ze niet,’ zei Perijn en Loials oren verslapten bijna van opluchting. ‘Blijkbaar is ze in Tweewater. Of dat was ze in ieder geval een maand geleden. Rhand heeft een of andere manier van rondspringen gebruikt om haar en ouder Haman... wat is er aan de hand?’ Loial stond al half in zithouding, maar zijn knieën verstijfden bij de naam van ouder Haman. Met gesloten ogen liet hij zich langzaam verder omlaag zakken. ‘Ouder Haman,’ mompelde hij en hij streek met een dikke hand langs zijn gezicht. ‘Ouder Haman én mijn moeder.’ Hij gluurde naar Perijn. Hij gluurde naar Rhand. Met een zachte stem en o zo terloops vroeg hij: ‘Was er verder nog iemand bij?’ Voor een Ogier was het zacht, maar het klonk als een reuzenhommel in een waterpot. ‘Een jonge Ogiervrouw die Erith heette,’ vertelde Rhand hem. ‘Jij...’ Verder kwam hij niet.
Kreunend sprong Loial weer overeind. Hoofden van bedienden verschenen in deuren en vensters om te kijken waar dat enorme geluid vandaan kwam, en verdwenen weer bij het zien van Rhand. Loial begon te ijsberen, zijn oren en wenkbrauwen hingen zo ver omlaag dat hij leek te smelten. ‘Een vrouw,’ bromde hij. ‘Het kan niets anders betekenen, niet met moeder en ouder Haman erbij. Een vrouw. Ik ben te jong om te trouwen!’ Rhand verborg een glimlach achter zijn hand. Misschien was Loial voor een Ogier jong, maar in zijn geval betekende dat boven de negentig. ‘Ze sleept me terug naar stedding Shangtai. Ik weet dat ik dan niet meer met jullie mee mag trekken en ik heb nog steeds niet genoeg aantekeningen voor mijn boek. Ja, jij kunt lachen, Perijn. Faile doet alles wat jij zegt.’ Perijn verslikte zich en kreeg een hoestbui tot Rhand hem op de rug klopte. ‘Bij ons is dat anders,’ vervolgde Loial. ‘Men vindt het heel grof om niet te doen wat je vrouw je zegt. Heel grof. Ik weet dat ze ervoor zal zorgen dat ik me ergens vestig en iets vasts en behoorlijks ga doen, zoals boomzingen of...’ Opeens bleef hij fronsend staan. ‘Erith? Zei je Erith?’ Rhand knikte. Perijn leek weer op adem te komen, maar hij wierp kwaadaardig vermaakt een felle blik op Loial. ‘Erith, dochter van Iva, dochter van Alar?’ Rhand knikte opnieuw en Loial liet zich weer op zijn plekje op de fonteinrand vallen. ‘Die kén ik. Weet je nog, Perijn? We hebben haar in stedding Tsofu ontmoet.’
‘Dat probeer ik je de hele tijd te vertellen,’ zei Rhand geduldig, zonder er enig vermaak in te scheppen. ‘Zij was die Ogiervrouw die jij zo knap vond. En die jou een bloem heeft gegeven, als ik het me goed herinner.’
‘Dat zei ze misschien wel,’ bromde Loial afwerend. ‘Misschien heeft ze me zoiets gegeven, ik weet het niet meer.’ Maar een hand dwaalde naar een jaszak vol boeken. Rhand durfde te wedden dat daarin een boek zat waarin die ene bloem zorgvuldig was gevlijd. De Ogier schraapte zijn keel, een diep gerommel. ‘Erith is heel knap, ik heb nog nooit zo’n knappe vrouw gezien. En heel wijs. Ze heeft heel aandachtig geluisterd toen ik haar de ideeën van Serden uitlegde – ik bedoel Serden, zoon van Kolon, zoon van Radlan, een schrijver van ongeveer zeshonderd jaar geleden – over hoe de saidinwegen...’ Zijn stem stierf weg alsof hij merkte hoe ze zaten te grijnzen. ‘Nou ja, ze luisterde heel goed. Aandachtig. Ze had er veel belangstelling voor.’ ik weet zeker dat ze die had,’ zei Rhand effen. Nu Loial de wegen had genoemd dacht hij er weer aan. De meeste wegen lagen vlak bij een stedding en als hij Loials moeder en ouder Haman mocht geloven, had Loial er een nodig. Natuurlijk kon hij Loial maar tot de grens brengen. In een stedding kon je de Kracht niet gebruiken en je kon jezelf evenmin naar een stedding geleiden. ‘Luister, Loial. Ik wil alle saidin-poorten laten bewaken en heb iemand nodig die ze niet alleen kan vinden, maar ook met de Ouderen kan praten om hun toestemming te krijgen.’
‘Licht!’ gromde Perijn, een en al afkeer. Hij klopte zijn pijp uit en verpulverde het kooltje op de plavuizen met zijn laarshak. ‘Licht! Je stuurt Mart weg om het op te nemen met de Aes Sedai; je wilt mij en een paar honderd man uit Tweewater, waarvan je er heel wat kent, midden in een oorlog met Sammael neerpoten, en nu wil je Loial wegsturen terwijl hij net is aangekomen. Bloedvuur, Rhand, kijk eens goed naar hem! Hij heeft rust nodig. Is er nog iemand die je niet gebruikt? Misschien wil je ook dat Faile op jacht gaat naar Moghedien en Semirhage? Licht!’
Rhand voelde zich razend worden, een opstekende storm die hem deed beven. De gele ogen staarden hem grimmig aan, maar hij keek bliksemend terug. ‘Ik gebruik iedereen die ik moet gebruiken. Je zei het zelf: ik ben wie ik ben. En ik gebruik mezelf tot het eind, Perijn, omdat ik moet. Net zoals ik iedereen gebruik, omdat het moet. We hebben geen keus meer. Ik niet, jij niet, niemand!’
‘Rhand! Perijn!’ bromde Loial bezorgd. ‘Stil, kalm! Maak geen ruzie! Jullie niet tenminste.’ Een hand ter grootte van een ham klopte hen onhandig op de schouder. ‘Jullie zouden allebei rust moeten nemen in een stedding. Het is daar heel vredig, heel kalmerend.’ Rhand staarde naar Perijn die hem aanstaarde. Nog steeds flitste de razernij door hem heen, bliksems van een storm die nog niet was gaan liggen. Het gemompel van Lews Therin rommelde opstandig in de verte. ‘Het spijt me,’ mompelde hij, en het was voor allebei bedoeld. Perijn maakte een afwerend gebaar waarmee hij misschien bedoelde dat een verontschuldiging niet nodig was, maar zelf zei hij niets. In plaats daarvan draaide zijn hoofd weer naar de zuilen hij de deur, waardoor Loial was binnengekomen. Wederom duurde het even voor Rhand hoorde dat er iemand aan kwam hollen. Min schoot hard rennend de binnenhof op. Ze negeerde Loial en Perijn en greep Rhand bij zijn armen. ‘Ze komen,’ hijgde ze. ‘Ze zijn al onderweg!’
‘Rustig, Min,’ zei Rhand. ‘Kalm. Ik begon al te denken dat ze allemaal in bed waren gaan liggen zoals... hoe zei je ook weer dat ze heette? Demira?’ Eigenlijk voelde hij zich behoorlijk opgelucht, hoewel Lews Therins gebrom en gierende gelach luider klonken na het noemen van de Aes Sedai. De eerste drie dagen was Merana elke dag met twee zusters verschenen, even regelmatig als het duurste klokkenmakerswerk, maar de laatste vijf dagen waren de bezoeken zonder een woord van uitleg gestopt. Min had geen idee waarom. Hij had zich er zorgen om gemaakt dat ze zich zo beledigd achtten door zijn regels dat ze wilden vertrekken. Maar Min keek hem gespannen en met een bezorgd gezicht aan. Ze beefde, besefte hij. ‘Luister naar me. Het zijn er zeven, niet drie, en ze hebben me niet gestuurd om toestemming te vragen of om je iets te zeggen of zoiets. Ik ben weggeglipt om vóór hen hier te zijn en heb Wilderoos het hele stuk laten galopperen. Ze willen in het paleis zijn voor je beseft dat ze er zijn. Ik heb het Merana tegen Demira horen zeggen, terwijl ze niet wisten dat ik in de buurt was. Ze willen vóór jou in de grote zaal zijn, zodat jij naar hen toe moet komen.
‘Is dit je visioen, denk je?’ vroeg hij kalm. Geleidsters zouden hem veel pijn doen, had ze gezegd. Zéven! Lews Therin fluisterde schor: Nee, nee, nee! Rhand negeerde hem. Hij kon niet anders. ‘Ik weet het niet,’ zei Min opgewonden. Rhand besefte geschrokken dat de glans in haar donkere ogen duidde op onderdrukte tranen. ‘Denk je dat ik het niet zou zeggen als ik het wist? Ik weet alleen dat ze eraan komen en...’
‘En we hoeven ons nergens bang over te maken,’ onderbrak hij haar ferm. De Aes Sedai moesten haar echt angst hebben aangejaagd dat Min bijna stond te huilen. Zeven, gromde Lews Therin. Ik kan er geen zeven aan, niet tegelijk. Niet zeven. Rhand dacht aan de angreaal van het dikke mannetje en de stem stierf in flauw gemompel weg. Het klonk echter nog steeds verontrust. Gelukkig was Alanna er niet bij; Rhand kon haar op enige afstand voelen. Ze zat stil en kwam niet naar hem toe. Hij wist niet zeker of hij het aandurfde om weer oog in oog met haar te staan. ‘We hoeven ook geen tijd te verknoeien. Jalani?’ De jonge Speervrouw met de volle wangen schoot zo onverwachts vanachter een zuil te voorschijn dat Loials oren recht overeind stonden. Min leek de Ogier en Perijn nu pas op te merken en schrok eveneens. ‘Jalani,’ zei Rhand, ‘zeg tegen Nandera dat ik naar de grote zaal ga, waar ik weldra Aes Sedai verwacht.’
Ze probeerde haar gezicht effen te houden, maar het begin van een tevreden grijns maakte haar wangen nog boller. ‘Beralna is al weg om Nandera in te lichten, Car’a’carn.’ Loials oren trilden verbaasd bij het horen van deze titel.
‘Wil je Sulin dan zeggen mij in de kleedkamer achter de grote zaal op te wachten met mijn jas? En met de Drakenstaf?’ Jalani’s grijns werd nog veel breder. ‘Sulin is al in haar natlanderkleren weggehold als een grijsneushaas die zich aan de zegade heeft geprikt.’
‘In dat geval,’ merkte Rhand op, ‘kun jij mijn paard naar de grote zaal brengen.’
De mond van de jonge Speervrouw viel open, vooral toen Perijn en Loial bijna dubbelsloegen van het lachen.
Mins vuist in de ribben van Rhand ontlokte hem gekreun. ‘Dit is niet om te lachen, dikhuidige schapenboer! Merana en de anderen deden de stola om of ze een harnas aantrokken. Luister goed naar me. Ik ga opzij achter een pilaar staan, zodat jij mij kunt zien en zij mij niet. Als ik iets merk, zal ik een of ander teken geven.’
‘Jij blijft hier bij Loial en Perijn,’ zei hij haar. ik zou niet weten wat voor soort teken jij kunt maken dat ik begrijp, en als ze ook maar één glimp van je opvangen, weten ze dat jij me hebt gewaarschuwd.’ Ze keek hem aan met zo’n blik van vuisten in de zij en vurige woede terwijl haar wimpers hem verbeten koppigheid toeflitsten. ‘Min?’ Tot zijn verbazing zuchtte ze en ze zei even slap als melkwater: ‘Ja, Rhand.’ Zoiets van haar te horen maakte hem even achterdochtig als hij bij Elayne of Aviendha zou zijn, maar hij had geen tijd om verder te vragen als hij vóór Merana in de grote zaal wilde komen. Knikkend hoopte hij dat hij er niet zo onzeker uitzag als hij zich voelde. Hij vroeg zich af of hij Perijn en Loial had moeten verzoeken haar vast te houden; dan zou hij wat te horen hebben gekregen. Hij holde naar de kleedkamer achter de grote zaal. Jalani volgde hem op de voet terwijl ze zich mompelend afvroeg of dat paard nou een grap was geweest. Sulin was er al met zijn met gouddraad geborduurde rode jas en de Drakenstaf. De speer kreeg een goedkeurend gegrom, hoewel ze hem ongetwijfeld zonder de groen-witte kwast en het houtsnijwerk, en met de juiste lengte, gepaster zou vinden. Rhand voelde of hij de angreaal in zijn jaszak had. Hij had hem en hij haalde wat gemakkelijker adem, hoewel Lews Therin bezorgd leek te hijgen. Toen Rhand zich door de met leeuwen versierde kleedkamer naar de grote zaal haastte, ontdekte hij dat iedereen even snel was geweest als Sulin. Bael torende hoog naast de troon op met over elkaar geslagen armen, terwijl Melaine aan de andere kant stond en kalm haar donkere omslagdoek verschikte. Ruim honderd Speervrouwen op een knie neergeknield vormden onder Nandera’s waakzame ogen vanaf de deur een rij. Allen droegen speren en schild, de hoornbogen in de hoes op de rug en gevulde pijlkokers aan de heup. Alleen hun ogen waren boven de zwarte sluier zichtbaar. Jalani sloot zich snel bij de rij aan. Achter hen verdrongen zich nog meer Aiel achter de dikke pilaren, mannen en Speervrouwen, hoewel niemand, afgezien van een zwaar mes aan de riem, gewapend leek. Wel vielen hem enige grimmige gezichten op. Ze konden niet blij zijn met het vooruitzicht van een geschil met Aes Sedai, maar niet uit vrees voor de Ene Kracht. Melaine en de andere Wijzen mochten op hun eigen manier over hen praten, maar de meeste Aiel hadden in hun hoofd geprent dat ze ooit tegenover de Aes Sedai hadden gefaald.
Bashere was er natuurlijk niet. Hij en zijn vrouw waren in een van zijn oefenkampen. Er was ook niemand van de Andoraanse adel die meestal in het paleis rondhing. Rhand wist zeker dat Naean, Elenia, Lir en dat hele stel vanaf het begin van deze bijeenkomst hadden gehoord. Ze misten nooit een ontvangst van de troon, tenzij hij hen wegstuurde. Hun afwezigheid kon alleen betekenen dat zij tijdens hun komst naar de grote zaal de reden hadden vernomen, wat inhield dat de Aes Sedai er al waren.
Rhand zat maar nauwelijks op de drakentroon, met de Drakenstaf op zijn knie, of huisvrouwe Harfor haastte zich de zaal in. Ze zag er opgewonden uit, wat voor haar heel ongewoon was. Ze staarde zowel hem als de Aiel openlijk verbijsterd aan en zei: ‘Ik heb overal bedienden heen gestuurd om u te zoeken. Er zijn Aes Sedai...’ Op dat ogenblik verschenen zeven Aes Sedai op de drempel van de grote toegangsdeuren.
Rhand voelde hoe Lews Therin naar saidin reikte, de angreaal aanraakte, maar Rhand greep het zelf goed beet en hield die woeste stroom van vuur en ijs, vuil en zoetheid even stevig vast als de halve Seanchaanse speer.
Zeven, mompelde Lews Therin duister. Ik heb er drie gezegd en er komen er zeven. Ik moet oppassen. Ja. Oppassen. Drie, had ik gezegd, snauwde Rhand terug. Ik! Rhand Altor! Lews Therin zweeg, maar begon vervolgens in de verte opnieuw te mompelen.
Vrouwe Harfor keek van Rhand naar de zeven vrouwen in de stola’s met franje en besloot dat ze hier niet tussen wilde staan. De Aes Sedai kregen van haar de eerste knix, Rhand de tweede, en vervolgens liep ze gespeeld kalm weg en stelde zich naast de deur op. Nadat de Aes Sedai echter waren binnengestapt en naast elkaar een rij hadden gevormd, glipte ze achter hen redelijk haastig weg. Bij elk bezoek had Merana andere Aes Sedai meegenomen en Rhand herkende ze op één na allemaal. Vanaf Faeldrin Harella rechts, haar donkere haar in vele smalle vlechtjes waarin felgekleurde kralen waren gevlochten, tot de stevige Valinde Nathenos links, met haar stola met witte franje over haar witte gewaad. Ze droegen allemaal hun Ajah-kleuren. Hij wist wie de voor hem onbekende vrouw moest zijn. Die licht gebruinde huid van de slanke, knappe vrouw in geelbruine zijde was van Demira Erif, de Bruine zuster die volgens Mins verslag bedlegerig was geweest. Nu stond ze echter in het midden, één stap voor de anderen, terwijl Merana tussen Faeldrin en de gezette Rafel Cindal met haar vollemaansgezicht stond. De laatste zag er vandaag nog ernstiger uit dan toen hij haar zes dagen geleden samen met Merana had gezien. Ze keken allemaal heel ernstig. Ze bleven een tel staan, staarden hem onbewogen aan en negeerden de Aiel. Daarna gleden ze naar voren, eerst Demira, vervolgens Seonid en Rafela, ten slotte Merana en Masuri, zodat ze een recht naar Rhand wijzende pijlpunt vormden. Hij had de zwakke kriebel op zijn huid niet nodig om te weten dat ze saidar hadden omhelsd. Met elke stap leek iedere vrouw aanzienlijk groter dan daarvoor. Ze denken indruk op me te maken met de Spiegel der Nevelenf Lews Therins ongelovige lach ging over in idioot gegiechel. Rhand had de uitleg van de man niet nodig; hij had Moiraine bij een stadspoort in Baerlon hetzelfde zien doen. Asmodean had het de Spiegel der Nevelen genoemd, maar ook droombeeld.
Melaine schikte geërgerd onder luid gesnuif haar omslagdoek goed, maar Bael keek opeens of hij in zijn eentje een aanval van honderden moest tegenhouden. Hij was van plan stand te houden maar verwachtte er eigenlijk niets goeds van. Ook enkele Speervrouwen bewogen zich, tot Nandera hen over haar sluier giftig aankeek, waarmee tevens een eind kwam aan het zachte geluid van schuifelende Aielvoeten achter de pilaren.
Demira Erif nam het woord en daarbij was hoorbaar geleiding betrokken. Ze schreeuwde niet, maar haar stem vulde de grote zaal en leek overal vandaan te komen, in deze omstandigheden werd besloten dat ik voor allen zou spreken. Wij zijn niet van plan u vandaag kwaad te doen, maar de beperkingen die wij eerder hebben aanvaard, opdat u zich veilig zou voelen, dienen we nu af te wijzen. Het is duidelijk dat u nooit de achting hebt geleerd die Aes Sedai verschuldigd is. U dient die nu te leren. Dientengevolge zullen wij naar eigen believen komen en gaan met slechts deze door onszélf gestelde regel: wij zullen u in de toekomst eerst inlichten wanneer wij met u wensen te spreken. Uw Aielwaarnemers rond onze herberg dienen te verdwijnen en niemand zal ons in het oog houden of ons volgen. Elke toekomstige kleinering van onze waardigheid zal bestraft worden, hoewel zij die gestraft dienen te worden, kinderen zijn, waardoor u verantwoordelijk bent voor hun leed. Zo moet het zijn. Zo zal het zijn. Weet dat wij Aes Sedai zijn.’
Terwijl de lange pijlpunt voor de troon bleef staan, merkte Rhand dat Melaine fronsend een blik op hem wierp om te zien of hij onder de indruk was. Als hij niet enig idee had gehad van wat er gaande was, zou hij het zijn geweest. Hij wist niet eens zeker of hij het toch wel was. De zeven Aes Sedai rezen tweemaal zo hoog op als Loial, misschien wel hoger. Hun hoofden waren halverwege het tongewelf met de gebrandschilderde ramen. Demira keek op hem neer, koel en gevoelloos, alsof ze overwoog hem met één hand op te pakken, iets waarvoor ze zeker groot genoeg leek.
Rhand dwong zich gemakkelijk tegen de stoelrug te gaan zitten, en zijn mond verstrakte toen hij besefte dat het wat moeite kostte. Lews Therin knerpte en krijste, maar in de verte, iets over niet wachten en nu toeslaan. Ze had bepaalde woorden nadruk gegeven, alsof hij de betekenis diende te begrijpen. Deze omstandigheden? Welke dan? Ze hadden de beperkingen eerder wel geslikt, waarom betekenden ze nu opeens een kleinering van hun waardigheid? Waarom hadden ze opeens besloten zijn behoefte aan veiligheid in het geheel niet ter wille te zijn, maar spraken ze zo dreigend? ‘De gezanten van de Toren in Cairhien aanvaardden dezelfde beperkingen als jullie en leken niet beledigd.’ Nou ja, niet zo erg tenminste, in plaats van vage dreigementen bieden ze geschenken aan.’
‘Zij zijn niet wij. Zij zijn niet hier. Wij gaan u niet kopen.’ De verachting in Demira’s stem stak en Rhands knokkels deden pijn van zijn greep op de Drakenstaf. Zijn boosheid was een spiegelbeeld van die van Lews Therin en opeens besefte hij dat de man verwoed probeerde de Bron te bereiken.
Bloedvuur! dacht Rhand. Hij wilde de Aes Sedai afschermen, maar Lews Therin zei iets, hijgend, bijna in paniek. Niet sterk genoeg. Zelfs met de angreaal niet sterk genoeg, niet om er zeven te bedwingen. Dwaas! Je hebt te lang gewacht! Te gevaarlijk! Iemand afschermen kostte behoorlijk veel kracht. Mét de angreaal kon Rhand zeker zeven schilden maken, zelfs nu ze reeds saidar omhelsden, maar als er ook maar één dat schild verbrak... Of nog meer... Hij wilde indruk met zijn kracht maken, niet de kans bieden die te overwinnen. Er was echter nog een andere manier. Hij weefde Geest, Vuur en Aarde op dezelfde manier en sloeg toe, bijna alsof hij hen wilde afschermen.
Hun Spiegel der Nevelen verbrijzelde. Opeens stonden er weer zeven gewone vrouwen voor hem verstomd te kijken. De schok verdween echter in een oogwenk achter een masker van Aes Sedai-rust. ‘U hebt onze eisen vernomen,’ zei Demira met een gewone stem, maar wel bevelend, alsof er helemaal niets was gebeurd. ‘Wij verwachten dat ze worden ingewilligd.’
Rhand keek onwillekeurig met grote ogen. Wat moest hij doen om hun te tonen dat hij geen speelpop wilde zijn? Saidin kolkte in hem op, een ziedende razernij, die hij niet durfde los te laten. Lews Therin was nu waanzinnig aan het krijsen en probeerde de Bron uit zijn greep te rukken. Hij kon alleen maar vasthouden. Langzaam stond hij op. Door de verhoging stak hij ver boven hen uit. Zeven onverstoorbare Aes Sedai-gezichten keken naar hem op. ‘De beperkingen blijven,’ zei hij kalm. ‘Er komt nog een eis van mijzelf bij. Van nu af verwacht ik de achting te zien die ik van u dien te ontvangen. Ik ben de Herrezen Draak. U kunt nu gaan. De ontvangst is afgelopen.’ Ze bleven misschien wel tien tellen staan kijken, knipperden niet eens met hun ogen, alsof ze wilden tonen dat ze op zijn bevel nog geen pink zouden verroeren. Toen draaide Demira zich zonder één knikje van haar hoofd om. Ze liep langs Seonid en Rafela die zich achter haar aansloten, waarna de anderen volgden. Allen gleden soepel en ongehaast over de rode en witte tegels de grote zaal uit. Rhand stapte van de verhoging zodra ze in de gang waren verdwenen. ‘De Car’a’carn heeft hen goed aangepakt,’ zei Melaine, zo luid dat het in elke hoek te horen was. ‘Men dient ze bij de lurven te pakken en hun dient eer te worden bijgebracht tot ze erom smeken.’ Bael slaagde er niet geheel in zijn verontrusting te verbergen nu hij zo over Aes Sedai hoorde spreken.
‘Is dit wellicht ook een manier om Wijzen aan te pakken?’ vroeg Rhand die een glimlach wist op te brengen.
Melaine ging zachter praten en verschoof boos haar doek. ‘Zo’n grote dwaas ben je niet, Rhand Altor.’
Bael grinnikte, hoewel zijn vrouw hem woest aankeek. Gelukkig maar dat hij nog grinnikte. Rhand vond het echter niet zo grappig, en niet doordat de leegte elk gevoel buitensloot. Hij had Min er graag bij gehad. Er waren hier te veel onbegrijpelijke onderstromen en hij was bang dat er zelfs nog meer onzichtbaar bleef. Wat waren ze echt van plan?
Min sloot de kleine deur van de kleedkamer, zocht steun tegen een donkere lambrisering met leeuwen en haalde heel diep adem. Faile was Perijn komen halen, en hoezeer Loial ook had gemopperd dat Rhand wilde dat zij daar bleef, hij had terneergeslagen de eenvoudige waarheid moeten erkennen dat Rhand haar niet mocht dwingen ergens te blijven. Als Loial ook maar enig idee had gehad van wat ze van plan was, zou hij haar gewoon onder zijn arm hebben genomen – heel zachtjes natuurlijk – en haar ter plekke wat hebben voorgelezen. Ze had nu wel alles had gehoord, maar niet zoveel gezien, behalve dan dat de Aes Sedai boven de troon en de verhoging hadden uitgestoken. Ze moesten hebben geleid, wat beelden en aura’s beïnvloedde, maar ze was zo verbijsterd geweest dat ze het niet zou hebben gemerkt als er wel een beeld was geweest. Tegen de tijd dat ze weer tot zichzelf gekomen was, waren ze niet meer zo groot en dreunde Demira’s stem niet meer uit elke hoek.
Op haar lip kauwend dacht ze verwoed na. Er waren twee problemen, voor zover zij kon zien. Allereerst Rhand en zijn eis tot achting, wat hij er ook mee bedoelde. Als hij verwachtte dat Merana met diepgebogen hoofd een kniebuiging voor hem zou maken, kon hij lang wachten, en ondertussen had hij hen behoorlijk tegen de haren in gestreken. Er moest een manier bestaan om dat recht te trekken, maar ze wist nog niet hoe. Het tweede probleem waren de Aes Sedai. Rhand leek te denken dat dit een soort gril was die hij kon beëindigen door zich schrap te zetten. Min wist niet zeker of Aes Sedai grillen hadden, maar hoe dan ook, het was veel ernstiger. De enige plek echter om dat uit te zoeken was De Rozenkroon.
Ze haalde Wilderoos op uit de voorhofstal en draafde terug naar de herberg, waar ze de vosmerrie achterliet bij een stalknecht met flaporen en hem verzocht het paard goed droog te wrijven en wat haver te geven. Haar galop naar het paleis was echt een galop geweest en Wilderoos verdiende een beloning voor haar hulp om een stokje voor de Aes Sedai-plannetjes te steken. Na de kille woede in Rhands stem wist ze niet wat er had kunnen gebeuren, als hij in de grote zaal onverwachts door zeven Aes Sedai was overvallen. De gelagkamer in De Rozenkroon zag er bijna hetzelfde uit als toen ze zich eerder door de keukens had weggehaast. Aan de tafels zaten de zwaardhanden, sommigen met een spel domino of steen, anderen met dobbelstenen. Bijna tegelijk keken ze bij haar binnenkomst op en gingen na haar herkend te hebben weer verder. Vrouw Kinsonijn stond voor de deur van de wijnruimte – in De Rozenkroon mochten in de gelagkamer geen vaten bier en wijn staan – met haar armen over elkaar en een zuur gezicht. Er waren alleen zwaardhanden aanwezig, en gewoonlijk dronken ze weinig en zelden. Er stonden wel tinnen bekers en pullen op de tafels, maar niemand leek ze aan te raken. Min zag een man die misschien bereid was iets te vertellen. Mahiro Shukosa zat alleen aan een tafeltje met taveernespeeltjes. De twee zwaarden die hij gewoonlijk op de rug droeg, stonden nu binnen bereik tegen de muur. Mahiro zag er goed uit met het grijs rond de slapen en zijn fraaie neus, maar op een wat ruige manier. Alleen een verliefde vrouw zou hem knap willen noemen. In Kandor was hij een heer. Hij had in bijna elk land het hof bezocht, trok rond met een boekenverzameling en won of verloor met de dobbelstenen even gemakkelijk. Hij kon gedichten opzeggen, harp spelen en danste als een prins. Kortom, hij was precies het soort man dat ze leuk vond voor ze Rhand had ontmoet en het deed er weinig toe dat hij Rafela’s zwaardhand was. Ze mocht hem eigenlijk nog steeds, als ze haar gedachten aan Rhand opzij zette. Geluk of pech, Min vermoedde dat Mahiro haar behandelde op een manier die kenmerkend was voor Kandor. Als een soort jongste zuster die zo nu en dan iemand nodig had om mee te praten en wat raad zocht, zodat ze niet haar nek brak terwijl ze haar wilde haver uitzaaide. Hij zei tegen haar dat ze fraaie benen had, maar zou ze nooit aanraken en hij zou iedereen de nek breken die dat ongevraagd deed.
Voorzichtig de ingewikkelde ijzeren stukken in elkaar klikkend, zette hij het speeltje op de stapel andere die al gedaan waren en pakte er een op van een andere stapel, terwijl zij tegenover hem ging zitten. ‘Zo, spruitje,’ zei hij met een grijns. ‘Weer terug? Ongebroken, onverlet en ongetrouwd?’ Ze zou hem op een mooie dag eens vragen wat het betekende. Hij zei het altijd. ‘Nog iets gebeurd na mijn vertrek, Mahiro?’
‘Nog iets anders dan de terugkomst van de zusters uit het paleis, allemaal met een gezicht als onweer?’ Als altijd viel het speeltje in onderdelen uit elkaar alsof hij geleiding gebruikte. ‘Waardoor waren ze van streek?’
‘Altor, neem ik aan.’ Hij klikte het weer even gemakkelijk in elkaar en zette het op de stapel afgewerkte speeltjes. Hij voegde er meteen de volgende aan toe. ‘Die heb ik al jaren geleden opgelost,’ vertrouwde hij haar toe.
‘Hoezo, Mahiro? Wat is er gebeurd?’
Zijn donkere ogen keken haar aan. Een luipaard zou haar als Mahiro aankijken als zijn ogen zwart waren geweest. ‘Min, een jong vosje dat het verkeerde hol inloopt, wordt misschien in zijn neus gebeten.’ Min kromp ineen. Volkomen waar. Een vrouw deed stomme dingen als ze verliefd was. ‘Dat zou ik graag willen voorkomen, Mahiro. Ik ben hier alleen om boodschappen van Merana naar het paleis en omgekeerd te brengen, maar ik kom hier binnen zonder enig idee van waarin ik verzeild raak. Ik weet niet waarom de zusters hem niet meer elke dag opzoeken, of waarom ze het vanmorgen wel deden, of waarom een heel stel ging en niet drie. Misschien overkomt me uit onwetendheid wat ergers dan een verwonde neus. Merana zal het me niet zomaar vertellen. Ze vertelt me niets, alleen dat ik erheen moet. Weet jij iets, Mahiro? Alsjeblieft?’
Hij begon het speeltje te bekijken maar ze wist dat hij nadacht, omdat het in zijn lange vingers ronddraaide zonder een onderdeel te verschuiven.
Een beweging achter in de gelagkamer trok haar aandacht, en ze draaide zich half om voor haar nek verstrakte. Twee Aes Sedai kwamen terug van de badkamers, aan hun pas gewassen gezichten te zien. Ze had die twee voor het laatst enkele maanden geleden gezien, vóór ze door Salidar werden uitgezonden, omdat Sheriam een ingeving had dat Rhand ergens in de Woestenij zat. Daar waren Bera Harkin en Kiruna Nachiman heen gereisd, naar de Woestenij, niet naar Caemlin. Afgezien van haar tijdloze trekken kon Bera een boerin zijn met haar strak rond het vierkante gezicht gekamde bruine haren, maar nu stond dat gezicht grimmig en vastberaden. Kiruna, slank en statig, leek tot aan haar nagels precies op wat ze was: de zuster van de koning van Arafel en uit zichzelf al een machtige persoonlijkheid. Haar donkere ogen glinsterden alsof ze voor haar vermaak een terechtstelling wilde bevelen. Als altijd bij Aes Sedai en zwaardhanden flikkerden beelden en aura’s om hen heen. Een was bijzonder opvallend voor Min, omdat die in bruinachtig geel en donkerpaars tegelijk rond beide vrouwen opflitste. De kleuren zelf leken niets te betekenen, maar de aura deed Min naar adem snakken.
Haar tafel stond niet zo ver van de trap, maar de twee vrouwen gunden Min amper een blik toen ze zich omdraaiden om naar boven te gaan. In Salidar hadden ze haar amper aangekeken en ook nu gingen ze volkomen op in hun gesprek.
‘Alanna had hem daarna meteen gehoorzaamheid moeten opleggen.’ Kiruna sprak zachtjes, maar op het randje van openlijke boosheid, ik zou het hebben gedaan. Wanneer zij er is, zal ik haar dat zeggen ook en naar de Duistere met wat hoort of niet hoort.’
‘Hij hoort aan de lijn,’ beaamde Bera vlak, ‘voordat hij Andor nog meer kwaad doet.’ Ze was een Andoraanse. ‘Hoe eerder hoe beter volgens mij.’
Terwijl het tweetal statig de trap op zweefde, besefte Min dat Mahiro haar aankeek. ‘Hoe zijn die hier gekomen?’ vroeg ze, verbaasd dat ze het zo volmaakt gewoon kon zeggen. Met Kiruna en Bera erbij waren er nu dertien. Dertien Aes Sedai. Plus die aura. ‘Ze vingen nieuws op van Altor. Ze waren halverwege Cairhien toen ze hoorden dat hij hier was. Ik zou maar ver van ze vandaan blijven, Min. Hun gaidin vertelde me dat ze allebei heel boos gestemd zijn.’ Kiruna had vier zwaardhanden en Bera drie.
Min wist een glimlach op te brengen. Ze wilde de herberg uit rennen, maar dat zou zeker een hoop achterdocht wekken, zelfs bij Mahiro. ‘Dat lijkt me een goede raad. En kun je me nog iets vertellen?’ Hij aarzelde kort en legde het speeltje neer. ik wil niet zeggen wat er is of niet is, maar een woordje in het juiste oor... Misschien hoor je erop te rekenen dat Altor verontrust is. Misschien moet je zelfs overwegen iemand anders voor die boodschappen te vragen, een van ons wellicht.’ Hij bedoelde de zwaardhanden. ‘Misschien hebben de zusters besloten Altor een lesje in nederigheid te geven. En dat, spruitje, zijn denk ik meer woorden dan ik had horen te zeggen. Zul je erover denken?’
Min wist niet of het ‘lesje’ zojuist in het paleis gegeven was of dat het nog moest komen, maar het paste wel in elkaar. Plus die aura. ‘Dat lijkt mij ook goede raad, Mahiro. Als Merana mij zoekt voor een boodschap, wil je dan zeggen dat ik de komende dagen de Binnenstad aan het bekijken ben?’
‘Een verre reis,’ grinnikte hij, vriendelijk spottend. ‘Je zult nog een man ontvoeren als je niet oppast.’
De stalknecht met de flaporen keek haar met grote ogen aan toen Min erop stond dat Wilderoos gezadeld werd. Ze reed stapvoets het erf af, maar nadat De Rozenkroon achter haar om de hoek verdween, spoorde Min het paard aan. Mensen sprongen wild opzij toen ze zo snel als Wilderoos kon opbrengen, naar het paleis galoppeerde.
‘Dertien,’ zei Rhand vlak en het uitspreken was al voldoende om Lews Therin op te laten springen. Hij probeerde saidin weer in zijn greep te krijgen. Het was een zwijgend gevecht met een grauwend beest. Nadat Min had gezegd dat er feitelijk dertien Aes Sedai in Caemlin waren, had Rhand nog net de Kracht kunnen grijpen voor Lews Therin dat kon. Het zweet rolde van Rhands gezicht, zijn jas vertoonde natte plekken. Hij was alleen in staat zich daarop te richten: Lews Therin weghouden van saidin. Een spiertje in zijn wang werd door de inspanning dik. Zijn rechterhand beefde.
Min ijsbeerde niet langer over het tapijt van de zitkamer en wipte op haar tenen op en neer. ‘Niet alleen dat, Rhand,’ zei ze heftig. ‘Die aura! Bloed, dood, de Ene Kracht, die twee vrouwen en jij, allemaal bij elkaar op hetzelfde tijdstip en dezelfde plek.’ Haar ogen glansden weer, maar ditmaal druppelden tranen zachtjes over haar wangen. ‘Kiruna en Bera mogen je niet, helemaal niet! Weet je wat ik om je heen zag? Geleidsters die je pijn deden. Het komt door die aura’s, die dertien en alles bij elkaar. Het is te veel, Rhand!’
Ze zei dat haar visioenen altijd uitkwamen, al kon ze nooit zeggen of het binnen een dag, een jaar of tien jaar gebeurde. Als hij in Caemlin bleef, kon dit volgens hem weleens de dag zijn. Zelfs met Lews Therins zachte gesnauw in zijn hoofd wist hij dat de stem wilde toeslaan voor Merana en de anderen hem konden treffen. Jammer genoeg was het idee voor Rhand heel aantrekkelijk. Misschien was het slechts toeval, misschien had het verdraaien van het lot door hem als ta’veren ongelukkig voor hem uitgepakt, maar het feit bestond. Merana had hem uitgedaagd precies op de dag dat het aantal Aes Sedai tot dertien was gestegen.
Hij stond op, beende zijn slaapkamer in om zijn zwaard uit de kast te pakken en de drakenriem om te gespen. ‘Jij gaat met mij mee, Min,’ vertelde hij haar terwijl hij de Drakenstaf oppakte en naar de deur liep. ‘Waarheen?’ wilde ze weten, haar wangen met een doekje afvegend, maar ze liep achter hem aan terwijl hij reeds de gang doorliep. Jalani sprong overeind en was iets sneller dan Beralna, een magere roodharige met blauwe ogen en een woeste grijns op het gezicht. Als er alleen Speervrouwen in de gang waren zoals nu, keek Beralna hem altijd nadenkend aan of ze hem de grote gunst van haar volgzaamheid zou verlenen, maar hij keek scherp en strak terug. Door de leegte klonk zijn stem veraf en kil. Lews Therin was weggezakt tot gedempt gesnik, maar Rhand durfde zich niet te ontspannen. Niet in Caemlin, nergens rond Caemlin. ‘Beralna, zoek Nandera op, zeg haar naar me toe te komen in de vertrekken van Perijn Aybara en zoveel Speervrouwen mee te nemen als ze wil.’ Hij kon Perijn niet hier laten, maar niet vanwege een visioen. Wanneer Merana Rhands vertrek vernam, zou een van hen wellicht Perijn binden, zoals Alanna met hem had gedaan. ‘Misschien kom ik hier niet meer terug. Als iemand Perijn ziet, of Faile of Loial, zeg hun dan naar me toe te komen. Jalani, haal huisvrouwe Harfor. Zeg haar dat ik inkt en papier nodig heb.’ Hij moest brieven schrijven voor hij wegging. Zijn hand beefde weer en hij voegde eraan toe: ‘Heel veel papier. Nou? Lopen! Vooruit!’ Ze keken elkaar aan en gingen er op een drafje vandoor. Hij begaf zich de andere kant uit terwijl Min bijna moest hollen om hem bij te houden.
‘Rhand, waar ga je heen?’
‘Cairhien.’ Met de leegte om hem heen kwam dat eruit als een klap in het gezicht. ‘Vertrouw op me, Min. Ik wil je geen kwaad doen. Ik hak liever mijn arm af dan jou kwaad te doen.’ Ze was stil en eindelijk keek hij naar haar omlaag en zag dat ze hem met een vreemd gezicht opnam.
‘Fijn dat te horen, schaapherder.’ Haar stem was even vreemd als haar gezicht. De gedachte aan dertien Aes Sedai die naar hem toe kwamen, moest haar echt angst aanjagen en dat was geen wonder. ‘Min, als het erop aankomt het tegen hen op te nemen, zal ik je op de een of andere manier buiten het gevaar houden. Dat beloof ik je.’ Hoe kon een man, welke dan ook, dertien Aes Sedai aanpakken? Door deze gedachte kwam Lews Therin weer krijsend naar voren. Tot zijn verbazing speelde Min wat met de messen uit haar jasmouwen, wilde wat zeggen, maar stak de wapens toen even handig weer terug – ze moest hebben geoefend – voor ze iets zei. ‘Je kunt me aan een neusring naar Cairhien of waar dan ook leiden, schaapherder, maar je kunt je beter schrap zetten als je mij zomaar ergens heen probeert te sturen.’ Om de een of andere reden wist hij zeker dat ze iets anders had willen zeggen.
In Perijns kamers aangekomen trof Rhand een grote groep mensen aan. Aan een kant van de zitkamer zaten Perijn en Loial in hemdsmouwen met gekruiste benen op het blauwe tapijt pijp te roken met Gaul, een Steenhond die Rhand nog kende van de val van de Steen. Aan de andere kant van de kamer zat Faile, ook op de vloer, met Bain en Chiad die eveneens in de Steen waren geweest. Door de open deur naar de andere kamer zag Rhand hoe Sulin het bed verschoonde en het beddengoed rondsmeet alsof ze dat veel liever in stukken wilde scheuren. Allen keken op bij hun binnenkomst en Sulin kwam in de slaapkamerdeur staan.
Iedereen was heel druk in de weer na zijn uitleg over de dertien Aes Sedai en wat Min had opgevangen. Hij zei echter niets over de visioenen. Sommigen wisten het, anderen misschien niet én hij was niet van plan iets te vertellen als zij het niet deed. Wat niet gebeurde. Natuurlijk zei hij ook niets over Lews Therin. Niet vanwege zijn angst wat er misschien met hem zou gebeuren in een stad waar dertien Aes Sedai aanwezig waren, ook al zaten ze op zijn lip. Van hem mochten ze desgewenst denken dat hij in paniek was. Hij was er niet eens zeker van of hij dat niet was. Lews Therin was nu stil, maar Rhand kon hem voelen, als brandende ogen die toekeken in de nacht. Boosheid en vrees en wellicht ook paniek kriebelden als grote spinnen rond de leegte. Perijn en Faile gingen haastig pakken en Bain en Chiad flitsten met hun vingers, voor ze verkondigden dat ze Faile wilden vergezellen, waarna Gaul mededeelde dat hij Perijn gezelschap zou houden. Rhand begreep niet wat er gaande was, maar het kostte Gaul duidelijk veel moeite niet naar Bain en Chiad te kijken, en de twee Speervrouwen negeerden hem. Loial ging er op een holletje vandoor, binnensmonds mompelend dat Cairhien veel verder weg van Tweewater lag dan Caemlin en dat zijn moeder een befaamd loopster was. Bij zijn terugkeer had hij een half dichtgeknoopt pak onder de ene arm en een enorme zadeltas over de andere schouder, waar zijn hemden uit hingen. Loial was bereid ter plekke te vertrekken. Sulin verdween eveneens en kwam terug met een pak dat leek te bestaan uit rood-witte kleren. Met een ongewone zachtheid op haar strakke gezicht grauwde ze Rhand toe dat ze zich had opgedragen hem, Perijn en Faile te dienen, en dat alleen een hagedis met een zonnesteek aannam dat ze dat in Caemlin kon, wanneer zij in Cairhien verbleven. Ze voegde er zelfs als een vloek een ‘mijn heer Draak’ aan toe en bracht een knix op die verrassend zeker werd uitgevoerd. Het laatste leek haar eveneens te verbazen. Nandera kwam bijna tegelijk binnen met huisvrouwe Harfor die een schrijfkistje bij zich had met verschillende pennen met stalen punten en genoeg papier, inkt en zegellak voor wel vijftig brieven. Wat maar goed bleek te zijn.
Perijn wilde een berichtje sturen naar Danel Lewin, om te zeggen dat hij met de andere mannen van Tweewater moest volgen. Hij wilde evenmin iemand voor de Aes Sedai achterlaten. Hij weerhield er zich van Danel op te dragen Bode en de andere meisjes uit Culains Hond weg te halen, nadat zowel Rhand als Faile hem erop wezen dat ten eerste de Aes Sedai hen niet zouden laten gaan en ten tweede zij waarschijnlijk ook niet wilden. Perijn en zij hadden de herberg meermalen bezocht en zelfs Perijn moest toegeven, dat de meisjes erop gebrand leken met hun opleiding tot Aes Sedai verder te gaan. Faile zelf moest twee snelle brieven schrijven. Aan haar vader en haar moeder, zodat die zich geen zorgen zouden maken, zei ze. Rhand wist niet welke voor wie was, maar ze verschilden van toon. De eerste brief werd na het begin wel vijf of zes keer verscheurd, waarbij fronsend over elk woord werd nagedacht, de andere kwam vlot tot stand met vele glimlachjes en onderdrukt gelach. Die laatste zou wel voor haar moeder zijn, bedacht hij. Min schreef naar een vriend in De Rozenkroon, die Mahiro heette, en om de een of andere reden vertelde ze Rhand heel nadrukkelijk dat het een oude man was, al werd ze rood toen ze het zei. Zelfs Loial pakte na enige aarzeling zijn eigen pen, aangezien die van vrouwe Harfor in zijn enorme hand verloren zou raken. Na het briefje verzegeld te hebben overhandigde hij het aan vrouwe Harfor met het beschroomde verzoek het persoonlijk af te geven als de gelegenheid zich voordeed. Een duim zo dik als een flinke worst bedekte het grootste deel van de naam, in zowel gewone letters als in Ogierschrift. Doordat de Ene Kracht zijn ogen scherper maakte, kon Rhand echter de naam Erith zien. Maar Loial liet niet blijken dat hij zou willen wachten om haar zelf de brief te geven. Rhands eigen brieven waren even moeilijk als die van Faile, maar om andere redenen. Het zweet droop van zijn gezicht, waardoor de inkt uitliep, en zijn hand beefde zo erg dat hij door de inktvlekken meerdere keren opnieuw moest beginnen. Hij wist echter nauwelijks wat hij wilde zeggen. Aan Taim, een waarschuwing voor de dertien Aes Sedai en een herhaling van zijn bevel uit de buurt van de zusters te blijven. Aan Merana een heel ander soort waarschuwing en een soort uitnodiging. Zich proberen te verbergen had geen zin. Alanna kon hem tenslotte overal ter wereld voelen. Het diende echter op zijn voorwaarden te gebeuren als hij dat kon bewerkstelligen. Nadat hij ze eindelijk had verzegeld – dat er een zegel was met een groene steen waarin een draak was uitgesneden, deed hem vrouw Harfor lang aankijken, wat ze met een volkomen onschuldige blik beantwoordde – wendde Rhand zich tot Nandera. ‘Staan je twintig Speervrouwen buiten klaar?’
Nandera’s wenkbrauwen rezen omhoog. ‘Twintig? Je bericht zei dat ik het aantal mocht bepalen en dat je misschien niet terugkwam. Ik heb er vijfhonderd verzameld en zou er meer hebben gehad als ik niet ergens een streep had gezet.’
Hij knikte slechts. In zijn hoofd was het stil, afgezien van zijn eigen gedachten, maar hij kon Lews Therin voelen, binnen in de leegte, bij hem, wachtend als een gespannen spiraal. Pas nadat hij iedereen door de poort naar de kamer in Cairhien had geleid, pas nadat hij de doorgang had gesloten en zijn gevoel van Alanna was beperkt tot een vage indruk van ergens in het westen, leek Lews Therin weg te gaan. Het was alsof hij door zijn worsteling met Rhand in slaap was gevallen. Eindelijk kon Rhand saidin van zich afzetten, waardoor hij besefte hoe moe hij was van het gevecht. Loial moest hem naar zijn kamers in het Zonnepaleis dragen.
Merana zat kalm bij het venster van haar zitkamer met haar rug naar de straat en Rhand Altors brief op haar schoot. Ze kende de inhoud nu vanbuiten.
Merana, begon de brief. Niet Merana Aes Sedai, zelfs niet Merana Sedai.
Merana,
Een vriend van me heeft me een keer verteld dat in de meeste dobbelspelen het getal dertien door de spelers wordt gezien als net zo’n pech als de Ogen van de Duistere. Ik vind dertien ook een ongeluksgetal. Ik ga naar Cairhien. jullie mogen me volgen als jullie dat kunnen, met niet meer dan vijf andere zusters. Op die manier zijn jullie gelijkwaardig aan de gezanten van de Witte Toren. Ik zal heel ontstemd zijn als je er meer meeneemt. Oefen nooit meer druk op me uit. Ik heb nog maar weinig vertrouwen.
Aan het eind had zijn pen zo hard in het papier gekrast dat het bijna gescheurd was. De laatste twee regels leken door een ander geschreven te zijn.
Merana zat heel stil. Ze was niet alleen. De andere gezantschapsleden, als je ze zo nog mocht noemen, zaten op stoelen langs de muren, allen in een andere houding. Het was ergerlijk dat alleen Berenicia net als Merana zo bescheiden zat. Haar dikke handen gevouwen in de schoot, het hoofd licht gebogen en met waakzame ernstige ogen. Ze zei geen woord, tenzij ze werd aangesproken. Faeldrin zat heel trots en sprak wanneer haar wat inviel, evenals Masuri en Rafela. In dit opzicht leek Seonid even gretig; ze zat op het randje van haar stoel en glimlachte vaak vastberaden. De anderen hadden meer weg van het bijna onderdanige van Valinde. Iedereen was er, met uitzondering van Verin en Alanna. Ze hadden hun gaidins erop uitgestuurd om hen te zoeken. Kiruna en Bera stonden midden in de kamer en waren heel nadrukkelijk aanwezig.
‘Ik vind het walgelijk dat iemand zo’n brief aan een Aes Sedai durft te sturen.’ Kiruna verhief haar stem niet en slaagde erin zowel koel, kalm als krachtig te klinken. Maar haar donkere ogen spogen vuur. ‘Demira, kunnen jouw ogen-en-oren bevestigen dat Altor naar Cairhien is gegaan?’
‘Reizen,’ mompelde Bera ongelovig. ‘Dat hij reizen heeft herontdekt.’ De gekleurde kralen in Faeldrins vlechten klikten toen ze knikte. ‘We kunnen het niet anders uitleggen. Maar het is goed eraan te denken dat hij misschien sterker is dan Logain of Mazrim Taim.’
‘Kan er aan Taim iets worden gedaan?’ Rafela’s ronde gezicht, gewoonlijk mild en vriendelijk, stond heel streng en haar zachte stem klonk vlak. ‘Daar zitten minstens honderd man die kunnen geleiden -hónderd! – op nog geen twintig span van deze kamer.’ Kairen knikte vastbesloten maar zei niets.
‘Dat moet wachten,’ zei Kiruna ferm. ‘Licht-nog-aan-toe, ik weet niet hoeveel zusters er nodig zijn om er zoveel aan te pakken. Altor is de belangrijkste en één kunnen we aan. Demira?’
Demira had natuurlijk gewacht tot de anderen waren uitgesproken. Met een kleine buiging zei ze: ‘Ik weet alleen dat hij weg is. Waarschijnlijk met een groot aantal Aiel, en misschien eveneens met Perijn Aybara.’
Verin was tijdens Demira’s woorden de kamer binnengeschoven en voegde eraan toe: ‘Laat dat misschien maar weg. Ik heb Tomas naar het kampement van Tweewater gezonden. Blijkbaar zijn er twee man naar het paleis gestuurd voor Perijns paard en dat van zijn vrouw. De rest heeft de wagens en helpers achtergelaten en rijdt zo snel mogelijk naar het oosten. Achter de banier met de wolvenkop van Perijn Aybara en de Rode Adelaar van Manetheren.’ Een zwak glimlachje krulde haar lippen, alsof ze het vermakelijk vond. Kairen vond dat zichtbaar niet, want die zoog sissend lucht naar binnen en perste vervolgens haar lippen zo strak op elkaar dat ze een dunne lijn vormden. Merana vond het evenmin vermakelijk, maar naast al het andere was dit onbelangrijk. Het was als een zwakke geur van bederf, terwijl je al midden in het vuil zat; als een grauwende hond, terwijl de wolven hun tanden in je rok hadden gezet. Dat ze zich zoveel zorgen over Verin had gemaakt, terwijl die zo hard had gestreden. Verin had haar eigen plannen amper vermeld, behalve dat ze Demira ertoe had aangezet die ongelukkige botsing van vandaag uit te voeren. Het was heel bekwaam gedaan; Merana dacht dat alleen een Grijze het zou hebben gemerkt. Toch had ze er zelf ook in toegestemd. Altor op zijn plaats – proberen hem op zijn plaats te zetten. Dat was wel het minste dat ze konden doen. Zij had zich zorgen gemaakt over Verin, en daarna waren Kiruna en Bera verschenen. Geen van beiden stond onder haar gezag, maar ze waren allebei minstens even sterk als Masuri, Faeldrin of Rafela.
‘Nou, daarmee heb je de rotte knol in de stamppot,’ mompelde Bera grimmig. Kairen en enkele anderen knikten instemmend. ‘Een klein knolletje,’ maakte Kiruna haar droog duidelijk. Bijna iedereen knikte, behalve Merana en Verin. Merana zuchtte zachtjes. Verins kraalogen gleden van haar naar Kiruna, het hoofd scheef. ‘Waar blijft Alanna toch?’ vroeg Kiruna aan niemand in het bijzonder, ik wil alles geen twee keer zeggen.’
Merana veronderstelde dat zijzelf zich als eerste naar Verin had geschikt. Ze was toen nog steeds de leidster van de afvaardiging en iedereen deed wat zij zei, zelfs Masuri, Rafela en Faeldrin. Nu wisten de anderen het echter allemaal. Ze was er nog niet zeker van of Kiruna of Bera de leiding had genomen. De een was op een boerderij en de ander in een paleis geboren, maar dat deed er niet toe, zoiets had niets te maken met Aes Sedai. Merana wist wel dat het gezantschap uiteenviel waar ze bijzat. Zoiets zou in de tijd van de ene Toren nooit gebeurd zijn. Een afgezant had de volledige macht van de Toren en de Amyrlin Zetel achter zich en dan was het onbelangrijk of iemand pas na dertig jaar de stola had verworven en nog net niet was weggestuurd omdat ze amper sterk genoeg was. Ze waren nu nog slechts een groep Aes Sedai die als vanzelf een eigen plekje afbakenden. Alsof het noemen van haar naam een oproep was geweest, verscheen Alanna net toen Bera iets wilde zeggen. Zij en Kiruna schoten tegelijk op Alanna af. ‘Altor beweert dat hij naar Cairhien is gegaan,’ zei Bera zonder omwegen. ‘Weet jij meer?’
Alanna nam hen beiden trots op, een gevaarlijke glans in haar donkere ogen. Ze hadden het tenslotte over haar zwaardhand. ‘Hij is ergens in het oosten. Dat is alles wat ik weet. Het kan Cairhien zijn.’
‘Als je dan zo nodig een man ongevraagd bindt,’ wilde Kiruna met haar overheersende stem weten, ‘bij het zuiverste Licht, waarom heb je die binding dan niet gebruikt om hem naar je wil te zetten. Vergeleken met het andere is dat slechts een tikje op zijn pols.’ Alanna kon nog steeds amper haar gevoelens bedwingen. Ze kreeg ook werkelijk een blos, half uit boosheid, aan haar flitsende ogen te zien, maar ook half uit schaamte. ‘Heeft niemand het jullie verteld?’ vroeg ze, te opgewekt, ik neem aan dat niemand eraan wil denken. Ik in ieder geval niet.’ Faeldrin en Seonid keken naar de vloer en zij waren niet de enigen. ‘Ik heb geprobeerd hem enkele tellen na de binding te dwingen,’ vervolgde Alanna, alsof ze er niets van merkte. ‘Heb jij ooit getracht een eikenboom met je blote handen te ontwortelen, Kiruna? Het kwam op hetzelfde neer.’
Bij Kiruna was slechts te zien hoe haar ogen langzaam groter werden en hoe traag ze ademhaalde. Bera mompelde gek genoeg nog: ‘Dat is onmogelijk. Onmogelijk.’
Alanna gooide haar hoofd in de nek en lachte. De handen in haar zij maakten haar gelach bijna minachtend, waardoor Bera’s mond verstrakte en een kille glans in Kiruna’s ogen verscheen. Verin gluurde naar hen. Merana bedacht verontrust dat ze leek op een roodborstje dat naar wormen keek. Verin leek zich te onderwerpen zonder dat écht te doen, hoewel Merana niet begreep hoe ze dat klaarspeelde. ‘Niemand heeft ooit eerder een geleider gebonden,’ zei Alanna toen haar plezier verdween. ‘Misschien heeft dat ermee te maken.’
‘Dat kan wel zo zijn,’ zei Bera ferm. Haar blik was even vast. ‘Dat kan wel zo zijn, maar je kunt hem nog steeds vinden.’
‘Ja,’ zei Kiruna. ‘Jij gaat met ons mee, Alanna.’ Alanna knipperde met haar ogen alsof ze bij bewustzijn kwam. Bij wijze van instemming gaf ze een knikje.
Het werd de hoogste tijd, besloot Merana. Als zij het gezantschap bij elkaar wilde houden, dan was dit haar laatste kans. Ze stond op, vouwde Altors brief op om haar handen bezig te houden. ‘Toen ik dit gezantschap naar Caemlin leidde,’ begon ze, om allen eraan te herinneren dat zij de leiding had, ‘werd mij een grote ruimte tot onderhandeling gegeven.’ Het Licht zij dank klonk haar stem vast. ‘Niettemin leek het duidelijk wat er gedaan moest worden, en wij,’ om hun te laten weten dat ze een gróép afgevaardigden waren, ‘namen deze taak op ons in de redelijke verwachting te zullen slagen. Altor diende uit Caemlin te worden geleid, opdat we Elayne konden terugbrengen. Daarna diende ze gekroond te worden, waardoor we Andor stevig achter ons zouden krijgen. Geleidelijk aan moesten we Altor ertoe brengen ons te vertrouwen, hem te laten geloven dat we hem geen kwaad wilden doen. En hem duidelijk te maken dat hij ons met achting diende te behandelen. Twee of drie van ons, zorgvuldig uitgekozen, zouden Moiraine hebben vervangen om hem raad te geven en te leiden. Onder wie Alanna, natuurlijk.’
‘Hoe weet je dat hij Moiraine niet heeft vermoord?’ onderbrak Bera haar. ‘Zoals hij ook Morgase gedood schijnt te hebben?’
‘We hebben allerlei geruchten rond haar dood gehoord,’ voegde Kiruna eraan toe. ‘Sommige geruchten zeggen dat ze in een gevecht met Lanfir stierf. Volgens de meeste geruchten waren zij en Altor alleen toen ze stierf.’
Met moeite bedwong Merana zich en gaf geen antwoord. Als ze haar ingekerfde gewoonten het woord gaf, zou alles en alles ter tafel komen. ‘Dat alles hadden we in de hand/ vervolgde ze, ‘totdat jullie twee aankwamen. Weliswaar bij toeval, ik weet het, en alleen als gevolg van jullie opdracht hem te zoeken. Niettemin brachten jullie ons aantal daarmee op dertien. Een man als Altor vlucht dan toch pijlsnel wanneer hij hoort van dertien Aes Sedai? Dus het komt eenvoudig hierop neer: we kunnen jullie voor de voeten gooien dat je onze plannen min of meer schade hebt toegebracht. Dat geldt voor jou, Kiruna, en voor jou, Bera.’ Daarna kon ze alleen maar afwachten. Als het haar gelukt was enig beschaafd overwicht te verkrijgen... ‘Ben je klaar?’ vroeg Bera koeltjes.
Kiruna was nog onbeleefder, door zich tot de anderen te wenden. ‘Faeldrin, jij komt zo je wilt met ons mee naar Cairhien. Jij ook, Masuri. En Rafela.’
Merana beefde en de dichtgevouwen brief werd een prop in haar handen. ‘Begrijpen jullie het dan niet?’ riep ze. ‘Jullie praten alsof we gewoon door kunnen gaan, alsof er niets veranderd is. Er is een gezantschap van Elaida in Cairhien, van de Witte Toren. Zo moet Altor het zien. Wij hebben hem meer nodig dan hij ons! En ik vrees dat hij dat weet!’
Op ieders gezicht, behalve op dat van Verin, was kort de schrik zichtbaar. Verin knikte slechts nadenkend meteen klein verholen glimlachje. Heel even leken alle ogen groot en verbijsterd. Merana’s woorden leken in de lucht te weergalmen. Wij hebben hem meer nodig dan hij ons! Ze hadden de Drie Geloften niet nodig om te weten dat het waar was.
Toen zei Bera heel vastbesloten: ‘Ga zitten, Merana, en kalmeer.’ Merana zat al voor ze het besefte. Ze beefde nog steeds, ze wilde nog steeds schreeuwen, maar had haar handen rond Altors schrijven in elkaar geklemd.
Kiruna keerde haar opzettelijk de rug toe. ‘Seonid, jij gaat natuurlijk mee. Nog een stel gaidins zijn altijd nuttig. En Verin, denk ik.’ Verin knikte alsof het een verzoek betrof. ‘Demira,’ vervolgde Kiruna, ‘ik weet dat je een grief koestert tegen hem, maar we willen de man niet opnieuw in paniek brengen en iemand moet die buitengewone groep meisjes uit Tweewater naar Salidar brengen. Jij, Valinde, Kairen en Berenicia dienen Merana daarbij te helpen.’
De andere vrouwen mompelden zonder aarzeling dat ze het ermee eens waren. Merana voelde zich koud worden. De afvaardiging viel niet uit elkaar; er was alleen nog stof over.
‘Ik...’ Haar stem stierf weg toen Bera’s ogen en die van Kiruna op haar vielen, evenals die van Masuri, Faeldrin en Rafela. Stof restte, haar gezag aan diggelen. ‘Jullie kunnen wellicht een Grijze nodig hebben,’ zei ze zwakjes. ‘Er zullen zeker besprekingen komen en...’ Opnieuw wist ze niet wat ze nog moest zeggen. Dit zou nóóit zijn gebeurd als de Toren één was geweest.
‘Goed dan,’ zei Bera eindelijk, maar op zo’n toon dat Merana al haar beheersing nodig had om geen vuurrode wangen van schaamte te krijgen.
‘Demira, jij zorgt dat die meisjes in Salidar komen,’ zei Kiruna. Merana bleef stil zitten. Ze hoopte dat de Zaal onderhand een Amyrlin had gekozen. Iemand die heel sterk was, zowel in de Ene Kracht als in haar hart. Er was een tweede Deane Aryman en een tweede Rashima, de krijgshaftige Amyrlin, nodig om de Aes Sedai weer te maken tot wat ze vroeger waren geweest. Ze hoopte met heel haar hart dat Alanna hen naar Altor kon leiden voor hij besloot Elaida te erkennen. Zelfs een tweede Rashima zou hen dan niet meer kunnen redden.