Nadat Vanin was vertrokken om de Bond te zeggen zich koest te houden, merkte Mart dat letterlijk elke herberg in Salidar was overgenomen door Aes Sedai en dat de vijf stallen tot het laatste hok toe vol stonden. Nadat hij echter een stalknecht met een smalle kaak wat zilver had toegeschoven, zorgde de man dat zakken haver en balen hooi voor ruim zes paarden van een ommuurd erf werden opgehaald. Hij wees Mart en de andere vier mannen van de Bond plaatsen om te slapen, op zolder waar het wat koeler was.
‘Vraag nergens om,’ zei Mart tegen zijn mannen, terwijl hij de andere munten onder hen verdeelde. ‘Betaal alles en neem geen geschenken aan. De Bond laat zich aan niemand hier binden.’ Zijn gespeelde zelfvertrouwen straalde naar de anderen over, en ze aarzelden zelfs niet op zijn bevel de banieren uit de zolderdeur te steken, zodat die aan de voorgevel van de stal omlaag hingen. Vuurrood en wit, de zwart-witte schijf en de Draak waren nu voor iedereen duidelijk zichtbaar. Daarentegen rolden de ogen van de stalknecht bijna uit zijn kassen en sprongen zowat op en neer, terwijl hij wilde weten wat Mart daar aan het doen was.
Mart grijnsde slechts en gooide de kerel met de smalle kaak een goudmark toe. ‘We laten gewoon iedereen heel duidelijk weten wie er op bezoek is.’ Hij wilde dat Egwene besefte dat hij niet van plan was met zich te laten sollen en als je zeker wilde zijn dat mensen iets doorhadden, diende je je soms als een joker te gedragen. De narigheid was dat de banieren niets uitlokten. O, iedereen die er langsliep, wees er met open mond naar, en een aantal Aes Sedai kwam met koele ogen en uitdrukkingsloos kijken, maar hij had toch min of meer verwacht dat iemand verontwaardigd zou zeggen dat ze moesten worden weggehaald. Dat gebeurde echter niet. Hij liep terug naar de Kleine Toren, en daar schikte een Aes Sedai haar stola met bruine franje. Ze slaagde er ondanks haar gladde, tijdloze wangen op de een of andere manier in om in zeer duidelijke bewoordingen zuinigjes te vertellen dat de Amyrlin Zetel het druk had en ze hem misschien over een dag of twee zou kunnen ontvangen. Misschien. Elayne leek net als Aviendha te zijn verdwenen, maar niemand liep moord en brand schreeuwend rond. Hij vermoedde dat ze de Aielse mogelijk ergens witte kleding aantrokken. Het maakte hem niet uit, als de vrede daarmee bewaard bleef. Hij wilde niet de man zijn die Rhand moest vertellen dat de een de ander had omgebracht. Hij ving een glimp op van Nynaeve, maar die dook meteen een hoek om en was al verdwenen toen hij daar rondkeek.
Het grootste deel van de middag besteedde hij aan het zoeken naar Thom en Juilin. Een van hen zou hem zeker meer kunnen vertellen over wat hier gaande was en bovendien moest hij zich bij Thom verontschuldigen voor zijn opmerkingen over de brief. Jammer genoeg leek niemand te weten waar de twee mannen waren. Lang voor de avond viel, kwam hij tot het besluit dat ze uit zijn buurt werden gehouden. Egwene was echt van plan hem in zijn sop te laten gaar koken, maar hij wilde haar duidelijk laten merken dat er nog geen belletje opsteeg. Om dat idee te ondersteunen ging hij dansen. Blijkbaar hoorde het feest van een nieuwe Amyrlin een maand te duren, en hoewel iedereen in Salidar overdag het werk op een holletje leek af te wikkelen, werden na het invallen van de duisternis op elke kruising houtvuren ontstoken, waarna vedels en fluiten en zelfs enkele hakkeborden verschenen. Overal waren muziek en gelach te horen, en het feest regeerde tot het tijd werd om te gaan slapen. Hij zag Aes Sedai op straat dansen met voermannen en stalknechten in hun werkkleren, maar ook zwaardhanden met dienstmeiden en kokkinnen die hun schort opzij hadden gegooid. Maar geen Egwene. De vervloekte Amyrlin Zetel was niet van plan op straat rond te hangen. Ook geen Elayne en Nynaeve en geen Thom of Juilin. Zelfs met twee gebroken benen zou Thom geen enkele dans hebben gemist, tenzij hij met opzet verborgen werd gehouden. Mart vergenoegde zich ermee wat plezier te hebben en iedereen te tonen dat hij de meest zorgeloze ziel van de wereld was. Het werkte niet precies zo uit als hij verwachtte. Hij danste een korte tijd met de knapste vrouw die hij ooit had gezien, heel slank en heel wulps. Ze wilde alles van Mart Cauton weten. Het was heel vleiend, vooral nadat ze hem had gevraagd aan de kant wat te praten. Een poosje later merkte hij echter dat Halima zich vreemd tegen hem aandrukte, in een half voorovergebogen houding, strak naar iets turend, zodat hij wel in haar jurk moest kijken. Hij zou ervan genoten hebben, als zij niet telkens met scherpe ogen en een vermaakt glimlachje naar zijn gezicht had opgekeken. Ze was geen erg goede danser, ze bleef bijvoorbeeld proberen hem te leiden, en ten slotte dankte hij haar.
Misschien was er niets aan de hand, maar voor hij tien pas verder was gelopen, werd de vossenkop op zijn borst ijskoud. Hij draaide zich snel om en blikte woest rond. Hij zag alleen Halima in het licht van de vlammen strak naar hem kijken. Maar heel even, voor ze de arm van een lange zwaardhand pakte en weer wervelend werd opgenomen in de dans. Hij wist zeker dat hij een grote schok op haar knappe gezichtje had gezien.
De vedels lieten een bekend wijsje horen. Een oude herinnering in zijn hoofd kende het en het was niet erg veranderd, als hij bedacht dat het zo’n duizend jaar oud was. De woorden moesten wel volkomen anders zijn, want de oude woorden die in zijn hoofd weerkaatsten, zouden hier niet vriendelijk aangehoord worden.
Vertrouw me, zei Aes Sedai met Ene Kracht,
op mijn schouders draag ik dag en nacht.
Vertrouw me, ik weet het het best,
ik zorg ook heel best voor de rest.
Doch vertrouwen is de kleur van kruiden zwart.
Vertrouwen is de kleur van bloedend hart.
Vertrouwen is de kleur van ademnood.
Vertrouwen is de kleur van trage dood.
‘Aes Sedai?’ vroeg een stevige jonge vrouw verachtelijk na zijn vraag. Ze zag er leuk uit en in andere omstandigheden zou Mart hebben gekeken of wat zoenen en vrijen aan zou slaan. ‘Halima is gewoon de schrijfster van Delana Sedai. Ze plaagt de mannen altijd wel erg. Net als een kind dat nieuw speelgoed uitprobeert. Ze plaagt om te zien wat kan. Ze had al tienmaal tot haar nek in de modder gezeten, als Delana haar niet had beschermd.’
Vertrouw me, zei de vorstin met grote macht,
want ik houd voor ieder en allen de wacht.
Vertrouw me, ik spreek en ben de baas,
en niemand vindt jou nog een dwaas.
Doch vertrouwen is ’t geblaf bij een graf in de nacht.
Vertrouwen is ’t geluid van verraad van je wacht.
Vertrouwen is ’t geluid van ademnood.
Vertrouwen is ’t geluid van trage dood.
Misschien had hij het mis. Misschien was ze geschokt omdat hij zomaar was weggelopen. Er zouden niet veel mannen weglopen van een vrouw die er zo uitzag, al plaagde ze nog zoveel en danste ze nog zo slecht. Dat moest het wel zijn. Waarna hij echter met de vraag van wie dan en waarom achterbleef. Zijn ogen gleden langs de dansers en toeschouwers die aan de rand van de schaduwen op hun beurt wachtten. De goudblonde Jager naar de Hoorn die hem bekend voorkwam, wervelde langs met een kerel met een bijzonder dik gezicht. Haar vlecht wapperde bijna recht achter haar aan. Mart kon Aes Sedai aan hun gezicht herkennen – de meesten – maar hij beschikte over geen enkele manier om te zeggen wie geprobeerd had wat ze geprobeerd had. Hij beende de straat door naar het volgende vreugdevuur, zowel om van al dat andere als van dat lied weg te komen voor het verder ging met ‘de koning op hoge troon’ en ‘de vrouwe en haar heer’ tot aan ‘de lief van je leven’. In zijn oude herinnering wist hij dat lied te hebben geschreven vanwege de grote liefde in zijn leven. Vertrouwen is de smaak van trage dood. Op de volgende straathoek speelden een vedelaar en een vrouw met een fluit iets dat op ‘Schud het kussen’ leek. Een leuke boerendans.
In hoeverre kon hij Egwene vertrouwen? Ze was nu een Aes Sedai; dat moest wel nu ze Amyrlin was, al was het een tweedehands Amyrlin in een tweedehands dorpje. Nou ja, wat ze ook was, het bleef Egwene. Hij kon niet geloven dat ze op die manier vanuit het duister zou toeslaan. Zoiets deed Nynaeve uiteraard wel, al zou ze hem niet echt kwaad willen doen. Zijn heup deed echter nog steeds pijn; de blauwe plek stak erg. En het Licht mocht weten wat een vrouw als Elayne zou doen. Ze probeerden hem nog steeds weg te jagen, besloot hij. Hij kon waarschijnlijk nog meer pogingen verwachten. Het beste was hen te ergeren; hij hoopte bijna dat ze het nogmaals zouden proberen. Ze konden hem met de Ene Kracht niet aanraken en hoe meer ze het probeerden en hoe meer het mislukte, des te beter zouden ze inzien dat hij geen duim zou wijken.
Mijrelle kwam naast hem staan kijken naar de dans. Hij herinnerde zich haar nog vaag. Hij dacht niet dat ze iets gevaarlijks van hem wist. Hij dacht van niet. Ze was natuurlijk niet zo knap als Halima, maar toch meer dan gewoon aardig. Flakkerende schaduwen speelden over haar gezicht, zodat hij bijna kon vergeten dat ze een Aes Sedai was. ‘Een warme nacht,’ zei ze glimlachend en ze praatte zo ontspannen door, terwijl hij haar bewonderend opnam, dat het enige tijd duurde voor hij besefte waar ze op uit was.
‘Ik denk van niet,’ zei hij beleefd, zodra hij een kans kreeg. Dat kreeg je altijd als je iets vergat: een Aes Sedai was een Aes Sedai. Ze glimlachte slechts. ‘Er zouden heel wat voordelen zijn en ik zou niet proberen je aan mijn rok vast te spelden. Heel wat voordelen. Je hebt een leven vol gevaren gekozen of dat leven heeft jou uitgekozen. Als zwaardhand heb je een betere kans het te overleven.’
‘Ik denk eigenlijk dat dat niet zo is. Nee, maar wel bedankt voor uw aanbod.’
‘Denk erover na, Mart. Tenzij... Heeft de Amyrlin je gebonden?’
‘Nee.’ Dat zou Egwene niet doen. Of wel? Ze kon het niet zolang hij het vossenzegel droeg, maar zou ze het doen als hij dat niet had? ‘Neem me niet kwalijk.’ Hij boog licht voor haar en liep snel naar een leuke jonge vrouw met blauwe ogen die met haar voeten het wijsje meetikte. Ze had een zachte mond, precies goed om te kussen en, bloedvuur, hij was van plan zich te vermaken. ‘Ik zag je ogen en toen moest ik wel komen. Wil je dansen?’
Te laat zag hij de Grote Serpent-ring aan haar rechterhand en toen ging die zachte mond open en zei een stem die hij herkende droog: ik heb jou al eens gevraagd of je er zou zijn wanneer het huis in brand stond, jongen, maar blijkbaar maak je er een gewoonte van in het vuur te springen. Ga maar weg en zoek iemand die met jou wil dansen.’ Siuan Sanche! Ze was gesust en dood! Ze keek hem venijnig aan met een gezicht dat ze ergens had gestolen, maar ze was wat ze was en droeg een Aes Sedai-ring! Hij had Siuan Sanche ten dans gevraagd! Hij stond nog steeds met grote ogen te kijken, toen een slanke Domani kwam aanwervelen, in een lichtgroen gewaad dat dun genoeg was om er in de vlammen haar omtrekken doorheen te zien. Ze wierp Siuan een ijzige blik toe, die met rente werd terugbetaald. Ze trok Mart zowat de dansers in. Ze was even lang als een Aielse en haar donkere ogen keken zowaar iets op hem neer. ‘Tussen twee haakjes,’ zei ze met een honingzoete, strelende stem, ‘ik ben Leane, voor het geval je me niet herkent.’ Haar zachte lach was ook bijna een streling.
Hij schoot recht en verknoeide bijna de eerste draai. Ze droeg eveneens de ring. Hij bewoog zich als vanzelf. Lang of niet, in zijn armen leek ze een veertje, een glijdende zwaan. Het kon echter nooit de vraag onderdrukken die als het vuurfeest van een Vuurwerker in zijn hoofd opkwam. Hoe? Hoe was dit bij het Licht mogelijk? Als klap op de vuurpijl zei ze na afloop van de dans: ‘Je danst heel goed.’ Weer met die strelende stem, waarna ze hem zo stevig kuste als hij maar zelden was gekust. Hij was zo geschokt dat hij niet eens probeerde weg te komen. Met een zucht gaf ze een klapje op zijn wang. ‘Je danst heel, heel goed. Hou volgende keer je hoofd erbij en het zal nog beter gaan.’ Waarna ze lachend wegliep voor een volgende dans met een of andere kerel die ze bij de toeschouwers wegtrok.
Mart besloot dat hij voor vanavond wel alles had verdragen wat een man kon doorstaan. Hij liep terug naar de stal en ging slapen, waarbij hij zijn zadel als kussen gebruikte. Zijn dromen zouden heel prettig zijn geweest, als ze niet allemaal betrekking hadden op Mijrelle, Siuan, Leane en Halima. Op het gebied van dromen was een man niet begaafd genoeg om het water uit zijn laarzen te gieten. De volgende dag moest beter zijn, besloot hij, zeker toen hij in de dageraad een slapende Vanin op zolder aantrof. Talmanes had het begrepen en zou daar in het legerkamp blijven. Zwaardhanden hadden staan kijken naar de voorbereidingen van de Bond, waarbij ze zich opzettelijk lieten zien, maar niemand was naar de Bond toegekomen. Een minder prettige verrassing was Olvers grijze paard op het erf achter de stal te zien en vervolgens de jongen zelf, opgerold op zijn dekens in een hoekje.
‘Je hebt iemand nodig om je in de rug te bewaken,’ zei hij somber tegen Mart. ‘Ze kan niet vertrouwd worden.’ Hij hoefde Aviendha’s naam niet te laten vallen.
Olver had geen zin om met de kinderen in het dorp te spelen, zodat Mart opgescheept zat met scherpe blikken en glimlachjes, terwijl Olver hem door heel Salidar volgde, waarbij hij zijn best deed de lenige pas van een zwaardhand na te bootsen en probeerde tien kanten tegelijk uit te kijken, op zoek naar Aviendha. Die was nergens te zien, net zomin als Elayne of Nynaeve. En ‘de Amyrlin’ had het nog steeds druk, net als Thom en Juilin. Vanin ving hier en daar wel wat op, maar niets dat Mart blij stemde. Als Nynaeve echt Siuan en Leane had geheeld, zou ze nog erger in de omgang zijn dan ooit. Ze had zichzelf altijd al heel goed gevonden, en na iets onmogelijks te hebben klaargespeeld, zou haar hoofd nog groter zijn dan een dauwmeloen. Maar dat was nog het beste nieuws. Logain en de Rode Ajah deden Mart ineenkrimpen. Dat klonk als iets dat geen enkele Aes Sedai ooit zou vergeven. Als Garet Brin hun leger zou leiden, was het geen boerenopstand met enkele zwaardhanden voor de strakke rug. Toen hij vervolgens aan de voedselvoorraden dacht, die volgens Vanin ingepakt werden of in vaten gelegd voor een tocht, dan riekte dat heel sterk naar moeilijkheden. De ergste moeilijkheden die Mart zich kon indenken. Alleen tegenover een Verzaker aan tafel zitten terwijl tien Trolloks de deur binnenkwamen, leek hem nog erger. Geen enkel gegeven maakte hen minder grote dwazen; het maakte hen gevaarlijke dwazen. Thom met zijn ‘hen helpen om het te laten slagen’! Als die speelman ooit uit zijn schuilhoekje kwam, mocht hij tenminste een ‘hoe’ uit een speelmansverhaal te voorschijn toveren.
Die avond vroeg Mijrelle hem opnieuw haar zwaardhand te worden. Haar ogen verstrakten ietwat, toen hij haar vertelde dat dit aanbod al het vijfde was dat hij na zonsopgang had afgeslagen. Hij betwijfelde of ze hem geloofde, maar ze liep driftig weg, erger snuivend dan hij ooit van een Aes Sedai had gehoord. Het was echter waar. De allereerste was al tijdens zijn ontbijt verschenen. Het was Delana, voor wie Halima werkte, een sterke vrouw met licht haar en waterige blauwe ogen, die het hem bijna bars opdroeg. Die avond hield hij zich verre van het dansen en viel met muziek en gelach in slaap. Het klonk bitter ditmaal.
Halverwege de middag van de tweede dag in Salidar vond een leuk meisje met sproeten, dat heel hard haar best deed een ijzige waardigheid te tonen – wat haar bijna lukte -, hem voor een oproep, want dat was het. ‘U dient zich meteen te melden bij de Amyrlin Zetel.’ Punt. Verder geen woord. Mart gebaarde haar voor te gaan; dat leek juist en ze deed het blijkbaar graag.
Ze waren er allemaal. Allen in die kamer van de Kleine Toren. Egwene en Nynaeve, Elayne en Aviendha, hoewel hij tweemaal moest kijken om de Aielse in dat mooie gewaad van fraaie blauwe wol, met een kraagje en polskragen van kant te herkennen. Gelukkig waren ze geen van beiden bezig elkaar te wurgen, maar ze hadden een rotshard gezicht opgezet. Wat hen in het geheel niet deed verschillen van Egwene en Nynaeve. Op hun gezicht viel niets, maar dan ook niets te lezen en alle ogen waren op hem gericht. Het lukte hem zijn mond te houden, terwijl Egwene de mogelijkheden die hij volgens haar kon kiezen, voor hem opnoemde. Ze zat achter de tafel met de gestreepte stola om de schouders.
‘Mocht je niets van dat alles willen doen,’ besloot ze, ‘dan mag je eraan denken dat ik je aan je paard kan vastbinden en je naar de Bond van de Hand kan terugsturen. In Salidar is geen plaats voor lijntrekkers en luiwammesen. Ik zal dat niet toestaan. Je kunt dus ofwel met Elayne en Nynaeve naar Ebo Dar, ofwel vertrekken om te zien op wie je met je vlaggen en banieren wel indruk kunt maken.’ Dit gaf hem natuurlijk geen enkele keus. Hij merkte dat op en niemand vertrok een spier, integendeel, Nynaeves gezicht werd nog niets-zeggender en Egwene zei slechts: ik ben blij dat dat is afgehandeld, Mart. Goed, ik heb duizenden dingen te doen. Ik zal proberen of ik je voor het vertrek nog kan spreken.’ Als een staljongen weggestuurd. De Amyrlin Zetel had het druk. Ze had hem toch minstens een penner kunnen toegooien.
Daarom stond Mart op de derde ochtend vlak buiten Salidar op een open veld tussen het dorp en het bos. ‘Ze mogen hier blijven tot ik terug ben,’ zei hij tegen Talmanes terwijl hij omkeek naar de huizen. Ze zouden spoedig komen en hij wilde niet dat Egwene één woord te horen kreeg. In dat geval zou ze proberen er een spijker dwars in te slaan. ‘Dat hoop ik in elk geval. Als ze in beweging komen, volg hen dan waar ze ook heen gaan, maar nooit zo dichtbij dat je ze angst aanjaagt. En als een jonge vrouw die Egwene heet, komt opdagen, stel dan geen vragen, maar zet haar op een paard en rijdt haar naar Caemlin, al moet je je door Garet Brin zelf heen slaan.’ Natuurlijk waren ze misschien van plan naar Caemlin te gaan. Daar bestond best kans op, maar hij vreesde dat hun doel in Tar Valon lag. De Witte Toren en de bijl van de beul. ‘Neem Nerim mee.’
Talmanes schudde zijn hoofd. ‘Als jij Nalesean meeneemt, zal ik me beledigd voelen indien je mij niet toestaat jou mijn lijfknecht mee te geven voor je spullen.’ Mart had graag gezien dat Talmanes af en toe eens glimlachte. Het zou helpen om te weten wanneer hij iets ernstig bedoelde. Hij klonk nu in elk geval wel ernstig. Nerim stond even verder bij Pips, bij zijn eigen kleine, sterke, bruine merrie, die boven hem uitstak, en bij twee pakpaarden met propvolle rieten manden. De lijfknecht van Nalesean, een stevige vent die Lopin heette, leidde maar één pakpaard naast zijn stompneuzige ruin en de grote zwarte hengst van Nalesean.
Dat was niet de gehele groep. Niemand leek bereid hem meer te vertellen dan waar hij moest zijn en wanneer, maar midden in het derde gesprekje over zwaardhand worden, had Mijrelle hem laten weten dat hij zich met de Bond in verbinding mocht stellen, zolang hij ze niet dichter bij Salidar bracht. Dat was wel het laatste waar hij eigenlijk aan dacht. Vanmorgen was Vanin aanwezig, omdat hij elk gebied uitstekend verkende, en een tiental ruiters die hij had uitgekozen vanwege hun brede schouders en omdat ze als Roodarmen heel goed de orde in Maerone hadden gehandhaafd. Van Nalesean had hij begrepen dat harde vuisten en knuppels in staat waren elk ongemak plat te slaan waar Nynaeve en Elayne in terechtkwamen, minstens zo plat dat ze ijlings afgevoerd konden worden. De laatste ten slotte was Olver op het grijze paard dat hij Wind had genoemd, een naam die het langbenige dier misschien wel verdiende. De keuze voor Olver was eenvoudig geweest. De Bond kon heel goed op moeilijkheden stuiten als ze die groep gekke vrouwen moest volgen. Wellicht geen problemen met Brin, maar er zouden genoeg heren en vrouwen hun stekels opzetten wanneer twee legers over hun grondgebied trokken. Dat betekende nachtelijke aanvallen op paarden en pijlen uit zowat alle bosjes en struiken. Zelfs de gevaarlijkste stad was voor die jongen veiliger. Nog steeds was geen enkele Aes Sedai te zien en de zon rees al brandend boven de boomtoppen.
Mart gooide geërgerd zijn hoed neer. ‘Nalesean kent Ebo Dar, Talmanes.’ De Tyrener grinnikte ondanks zijn zweten en knikte. Zijn gezicht vertrok geen spier. ‘O, goed dan, Nerim gaat mee.’ Talmanes boog zijn hoofd, hij was dus wellicht ernstig geweest.
Eindelijk was er in het dorp beweging te zien, een groep vrouwen met paarden aan de hand. Niet alleen Elayne en Nynaeve, hoewel hij niemand anders had verwacht. Aviendha droeg grijze rijkleding, maar ze keek met grote twijfels naar haar slanke vaal bruine merrie. Die Jager met de goudblonde vlecht ging gemakkelijker met haar muisgrijze ruin met zware schoften om en probeerde blijkbaar Aviendha iets over het paard bij te brengen. Wat deden die twee hier? Er waren ook twee Aes Sedai bij; twee andere Aes Sedai moest hij zeggen, kijkend naar Nynaeve en Elayne. Slanke vrouwen met wit haar, wat hij nooit eerder bij een Aes Sedai had gezien. Een oude kerel met een pakpaard naast zijn eigen ros volgde hen. Een graatmagere vent zonder veel haar, het weinige dat nog restte was grijs. Het duurde even voor Mart zich realiseerde dat het een zwaardhand was en dat hij zo’n mantel die van kleur kon veranderen, op zijn rug had hangen. Dat was nu zwaardhand zijn: een Aes Sedai gebruikte je tot je kaal was en liet je botten na je dood nog zwoegen.
Niet ver erachter volgden Thom en Juilin en ook zij hadden een pakpaard. De vrouwen bleven op zo’n vijftig pas links van hem met hun zwaardhand staan en keken geen enkele keer naar Mart en zijn mannen. De speelman wierp een blik op Nynaeve en de anderen, zei iets tegen Juilin en vervolgens stuurden ze hun paarden naar Mart toe, waar ze op korte afstand bleven staan, alsof ze niet wisten hoe ze ontvangen zouden worden. Mart ging naar hen toe. ik moet me verontschuldigen, Mart,’ zei Thom, die met zijn knokkels langs zijn snor streek. ‘Elayne heeft me in heel ferme woorden duidelijk gemaakt dat ik verder niets meer tegen je mocht zeggen. Pas vanochtend wilde ze toegeven. Enkele maanden geleden heb ik in een zwak ogenblik beloofd haar bevelen op te volgen en op de minst geschikte tijden slingert ze me dat in mijn gezicht. Ze was niet zo blij met wat ik toch nog heb gezegd.’
‘Nynaeve dreigde me een blauw oog te slaan als ik naar je toe zou gaan,’ zei Juilin, die mistroostig op zijn bamboestok leunde. Hij droeg een rode Taraboonse hoed die hem weinig tegen de zon beschermde. Zelfs de hoed zag er verdrietig uit.
Mart keek naar de vrouwen. Nynaeve gluurde over haar zadel naar hem, maar dook weg voor zijn blik achter haar paard, een sterke bruine merrie. Hij zou nooit hebben gedacht dat Nynaeve zelfs Juilin kon afstraffen, maar de donkere dievenpakker was nog geen schim van de man die hij korte tijd in Tyr had gekend. Die Juilin had voor alles opengestaan. Deze Juilin liep voortdurend met diepe fronsrimpels rond en keek alsof hij zich eeuwig zorgen maakte. ‘We zullen haar op dit uitstapje wel enkele manieren bijbrengen, Juilin. Thom, ik dien me ook te verontschuldigen. Over wat ik over die brief zei. Het kwam door mijn opgewonden woorden en mijn zorgen over dwaze vrouwen. Ik hoop dat het goed nieuws was.’ Te laat herinnerde hij zich Thoms woorden. Hij had de schrijfster van de brief in de steek gelaten en ze was gestorven.
Thom trok echter alleen zijn schouders op. Mart wist niet goed wat hij aan de man had zonder diens speelmansmantel. ‘Goed nieuws? Dat heb ik eigenlijk nog niet overdacht. Vaak weet je niet of een vrouw een vriendin is, een vijand of een minnares. Tot het te laat is. Soms is ze het alle drie.’ Mart verwachtte een lach, maar Thom slaakte fronsend een zucht. ‘Vrouwen lijken zich altijd heel geheimzinnig te maken, Mart. Ik kan je een voorbeeld noemen. Herinner jij je Aludra nog?’
Mart moest nadenken. ‘Die Vuurwerkster die we beschermden toen ze haar in Aringil de keel wilden afsnijden?’
‘Die ja. Juilin en ik hebben haar op onze reis weer ontmoet en ze negeerde me. En niet doordat ze me niet herkende. Je zegt tijdens een reis dingen tegen een vreemde waardoor je ze beter leert kennen. Aludra wilde me niet kennen en goed, ik wist wel niet waarom, maar zag geen reden om me op te dringen. Ik ontmoette haar als vreemde en nam afscheid als vreemde. Nou, noem je haar een vriendin of een vijand?’
‘Wellicht een minnares,’ zei Mart droog. Hij zou het niet erg vinden Aludra weer tegen te komen, want ze had hem vuurwerk gegeven dat hem heel goed van pas was gekomen. ‘Als je iets van vrouwen moet weten, vraag het dan aan Perijn, niet aan mij. Ik weet helemaal niets. Ik denk dat Rhand ook wat weet, en Perijn in elk geval.’ Elayne stond met de twee witharige Aes Sedai te praten onder het waakzame oog van de Jager. Een van de oudere Aes Sedai keek nadenkend in Marts richting. Ze hadden hetzelfde voorkomen als Elayne: zo koeltjes als een koningin op haar bloedtroon. ‘Nou ja, als we geluk hebben, hoeven we niet lang met hen op te trekken,’ mompelde hij in zichzelf. ‘Als we geluk hebben, zal dat wat ze willen doen niet lang duren en kunnen we binnen vijf of tien dagen terug zijn.’ Als hij geluk had, was hij terug voor de Bond die gekke vrouwen moest gaan schaduwen. Het volgen van een leger, laat staan twee legers, was natuurlijk even gemakkelijk als het stelen van een taart, maar hij bracht het liefst zo weinig mogelijk dagen in Elaynes gezelschap door. ‘Tien dagen?’ zei Thom. ‘Mart, zelfs met een poort hebben we al vijf of zes dagen nodig om in Ebo Dar aan te komen. Het is beter dan ongeveer twintig, maar toch...’
Mart luisterde niet langer. Ieder druppeltje ergernis dat na zijn eerste ontmoeting met Egwene in hem was gaan broeien, kwam nu tot een uitbarsting. Hij griste zijn hoed op en beende naar de groep van Elayne en de anderen. Hem nergens over inlichten was erg, want hoe moest hij hen uit de problemen houden als ze hem niets vertelden, maar dit was belachelijk. Nynaeve zag hem aankomen en schoot om de een of andere reden achter haar merrie weg.
‘Een reis met een ta’veren lijkt me heel boeiend,’ zei een van de witharige Aes Sedai. Van nabij kon hij nog steeds niet zeggen hoe oud ze was, maar haar gezicht straalde iets uit van vele, vele jaren. Het moest door dat haar komen. De andere Aes Sedai had ze voor spiegel kunnen gebruiken. Misschien waren het wel echt zusters, ik heet Vandene Namelle.’
Mart was niet in de stemming om over ta’veren te praten. Hij was voor zoiets nooit in de stemming, en zeker nu niet. ‘Wat is dat voor onzin die ik hoor over vijf of zes dagen om in Ebo Dar te komen?’ De oude zwaardhand rechtte zich en keek hem met een harde blik aan, waarop Mart zijn oordeel over hem bijstelde: zo mager als een pees, maar zo hard als een oude boomwortel. Het maakte geen verschil voor zijn toon. ‘Je kunt in het zicht van Ebo Dar een poort openen. We zijn geen bloedleger dat iemand komt afschrikken, en wat dat uit de lucht vallen betreft: jullie zijn Aes Sedai en mensen rekenen erop dat je uit de lucht komt vallen of door muren heen stapt.’
‘Ik ben bang dat je het tegen de verkeerde hebt,’ zei Vandene. Hij keek naar de andere witharige vrouw, maar die schudde het hoofd terwijl Vandene opmerkte: ‘Adeleas evenmin, vrees ik. Blijkbaar zijn we niet sterk genoeg voor sommige nieuwe dingen.’
Mart weifelde, trok toen zijn hoed laag over het voorhoofd en wendde zich tot Elayne.
Haar kin ging omhoog. ‘Blijkbaar weet je minder dan je aanneemt, baas Cauton,’ zei ze koel. Ze zweette helemaal niet, besefte hij, niet meer dan de twee... de andere twee Aes Sedai. De Jager keek hem uitdagend aan. Wat zat haar nu weer dwars? ‘Rond Ebo Dar liggen in een gebied van zo’n honderd span vele boerderijen en dorpen,’ vervolgde Elayne alsof ze iets stoms aan een dwaas uitlegde. ‘Een poort is heel gevaarlijk. Ik ben niet van plan wat schapen of koeien van een arme boer te doden, laat staan de arme stakker zelf!’ Haar toon was al erg, maar wat ze vertelde! Ze had gelijk en dat vond hij vervelend. Maar hij was niet van plan dat toe te geven, zeker niet aan haar. Hij zocht een weg om hieruit te ontsnappen en zag Egwene uit het dorp komen met zo’n twintig Aes Sedai, waarvan de meesten de stola droegen. Of eigenlijk, zij kwam en de anderen volgden. Ze hield haar hoofd hoog, keek recht voor zich uit en had de gestreepte stola om de nek. De anderen slenterden in groepjes achter haar aan. Sheriam, in de blauwe stola van de Hoedster, praatte met Mijrelle en een Aes Sedai met een vol gezicht die er moederlijk uitzag. Afgezien van Delana herkende hij niemand anders. Een had haar grijze haar in een knotje. Hoe oud zouden Aes Sedai moeten zijn, voor ze volledig grijs of wit werden? Ze liepen echter met elkaar te praten en negeerden de vrouw die ze tot Amyrlin hadden verheven. Egwene had net zo goed alleen kunnen zijn; ze zag er eenzaam uit. Hij kende haar echter en ze probeerde heel hard uit te dragen tot wat ze haar hadden uitverkoren. Ze lieten haar geheel alleen lopen, voor het oog van iedereen. Naar de Doemkrocht met die wijven als ze denken dat ze een meisje uit Emondsveld zo kunnen behandelen, dacht hij grimmig. Met grote stappen liep hij naar Egwene, nam met een brede zwaai zijn hoed af, zette zijn rechterbeen achter de linker, boog en groette met een zwierige zwaai van zijn armen. De beste begroeting die hij kon opbrengen. ‘Goedemorgen, Moeder, moge het Licht op u schijnen,’ zei hij, luid genoeg om zelfs in het dorp te worden gehoord. Neerknielend greep hij haar rechterhand en kuste de Grote Serpent-ring. Een felle blik en een streng gezicht naar Talmanes en de anderen, door Egwenes lichaam verborgen voor haar gevolg, zorgden dat ze allemaal knielden en uitriepen: ‘Het Licht verlichte u, Moeder,’ of iets dergelijks. Zelfs Thom en Juilin.
Egwene leek eerst geschrokken, maar verborg het snel. Vervolgens glimlachte ze en zei zachtjes: ‘Dank je Mart.’
Heel even keek hij naar haar op, schraapte toen zijn keel en stond op, terwijl hij zijn knieën afsloeg. Sheriam en alle anderen achter Egwene staarden hem aan. ‘Ik had je hier niet verwacht,’ zei hij zachtjes, ‘maar ik had blijkbaar vele dingen niet verwacht. Zwaait de Amyrlin altijd mensen uit bij een reis? Je wilt me zeker niet gewoon vertellen waar het allemaal om gaat, nietwaar?’
Eerst dacht hij dat ze het zou doen, maar haar mond verstrakte even en ze schudde bijna onmerkbaar haar hoofd, ik wil altijd vrienden uitzwaaien, Mart. Ik zou al eerder met je hebben gepraat als ik het niet zo druk had gehad. Mart, probeer in Ebo Dar uit de problemen te blijven.’
Hij staarde haar verontwaardigd aan. Hij deed niet anders dan knielen en ringen kussen en zij meende hem te moeten vertellen braaf op te passen, terwijl het hem er alleen om ging Elayne en Nynaeve heelhuids af te leveren. ‘Ik zal het proberen, Moeder,’ zei hij wrang, maar niet al te scherp. Sheriam en enkele anderen waren misschien te dichtbij. ‘Als u me wilt verontschuldigen. Ik moet naar mijn mannen.’ Na een nieuwe buiging liep hij enkele stappen achterwaarts, voor hij naar Talmanes en de anderen beende die nog knielden. ‘Zijn jullie van plan hier wortel te schieten?’ gromde hij. ‘Opstijgen!’ Hij deed hetzelfde en, behalve Talmanes, klauterde iedereen in het zadel.
Egwene wisselde enkele woorden met Elayne en Nynaeve, terwijl Vandene en Adeleas met Sheriam spraken. Toen leek na het eerdere getreuzel alles heel snel te verlopen. Mart verwachtte min of meer een soort plechtigheid nu Egwene de stola van de Amyrlin droeg, maar zij en de andere Aes Sedai die niet meegingen, stapten slechts een stukje achteruit. Elayne stapte naar voren, en opeens verscheen er een felle streep licht voor haar die zich draaiend verwijdde tot een gat dat leek uit te kijken op een lage heuveltop van bruin gras. Net zoals Rhand het deed. Bijna hetzelfde.
‘Afstijgen,’ beval Mart. Elayne leek heel tevreden met zichzelf. Als je naar die opgetogen glimlach keek, zou je nooit denken dat ze zo’n soort vrouw was. Niettemin, blij of niet, de poort was niet zo groot als Rhand voor de Bond had gemaakt. Natuurlijk, ze waren niet met zoveel mensen als toen, maar ze had hem wel zo hoog kunnen maken dat je erdoorheen kon rijden.
Aan de andere kant strekte een golvend landschap van heuvels met bruin gras zich tot de einder uit. Dat veranderde niet nadat Mart weer was opgestegen, hoewel een donkere plek in het zuiden een woud kon zijn. Stoffige heuvels.
‘Laten we de paarden niet al te erg vermoeien,’ merkte Adeleas op en ze zette zich met een ervaren zwaai op haar ronde vosmerrie, terwijl de poort verdween. Het dier maakte de indruk zich in een schuur meer thuis te voelen.
‘Laten we dat inderdaad niet doen,’ zei Vandene. Haar rijdier was een magere, zwarte ruin met een lichte stap. Het tweetal zette zich in beweging naar het zuiden en gebaarden de anderen te volgen. De oude zwaardhand reed vlak achter hen.
Nynaeve en Elayne keken elkaar vol ergernis aan en spoorden toen hun merries aan om de oudere vrouwen in te halen, waarbij de hoeven hoge stofwolken opwierpen tot ze naast hen reden. De Jager volgde hen net zo gehoorzaam als de zwaardhand de andere twee vrouwen.
Zuchtend maakte Mart de zwarte doek rond zijn hals los en bond die over zijn neus en mond vast. Hoezeer hij ook van het lesje genoot dat die oudere Aes Sedai aan de twee anderen gaven, hij had veel liever een ongestoorde rit, een kort verblijf in Ebo Dar en een snelle sprong terug naar Salidar, voordat Egwene iets stoms en onherstelbaars deed. Hij begreep niet waarom vrouwen hem altijd problemen bezorgden.
Nadat de poort was gedoofd, zuchtte Egwene. Misschien konden Elayne en Nynaeve samen voorkomen dat Mart in al te grote moeilijkheden kwam. Hem overal buiten houden, was waarschijnlijk te veel gevraagd. Ze voelde een steek van pijn omdat ze hem zo gebruikte, maar wellicht was hij daarginds van nut. Hij moest bovendien ook van de Bond worden weggehaald. Trouwens, hij verdiende het. Misschien kon Elayne hem écht wat manieren bijbrengen.
Ze wendde zich tot de anderen, de Zaal, Sheriam en haar groepje, en zei: ‘Nu dienen wij verder te gaan met wat we willen.’ Alle ogen gleden naar de Cairhiener in de donkere jas die net bij de bomen opsteeg. Talmanes, had Mart volgens Egwene gezegd. Ze had niet al te veel durven vragen. Hij nam hen kort op, schudde zijn hoofd en reed vervolgens het bos in.
‘Een man die problemen kan opleveren, dat is duidelijk,’ zei Romanda.
Lelaine knikte. ‘Het zal heel goed zijn om wat verder van dat soort weg te blijven.’
Egwene zorgde ervoor niet te glimlachen. Marts Bond had het eerste doel bereikt, maar veel hing af van de bevelen die Mart bij Talmanes had achtergelaten. Ze dacht dat ze hem hierin wel kon vertrouwen. Siuan had gezegd dat die man Vanin al feiten had opgedoken voor zij de kans had gekregen die met haar eigen mond te vertellen. En als zij weer bij haar verstand was gekomen en voor bescherming naar de Bond snelde, zou die heel dichtbij moeten blijven. ‘Zullen we naar onze paarden gaan,’ zei ze. ‘Als we nu vertrekken, kunnen we heer Brin ruim voor zonsondergang inhalen.’