8 Jarra

Huizen van grijze baksteen en met leien daken omringden de paar smalle straatjes van Jarra, een dorpje dat zich vastklemde aan een heuvel boven een smal riviertje dat door een lage houten brug werd overspannen. De modderige straten waren leeg, evenals de dorpsbrink op de helling, afgezien van een man die naast de stenen stalhouderij de trap van de enige dorpsherberg stond te vegen. Het dorp wekte de indruk dat er nog niet zo lang geleden veel meer mensen waren geweest. Een handvol erebogen, geweven van groene takken en versierd met de weinige bloemen die zo vroeg in het jaar konden worden geplukt, stonden in een cirkel midden op het grasveld. De grond leek doof vele voeten platgetreden en er waren meer aanwijzingen van een mensenmassa: een verfomfaaide rode vrouwensjaal lag aan de voet van een van de bogen, naast een gebreide kindermuts, een omgevallen tinnen kan en wat etensresten.

Op de brink hing de geur van zoete wijn en hartige taarten, die zich mengde met de rook uit tientallen schoorstenen, een teken dat het avondeten werd klaargemaakt. Heel even ving Perijn een vage geur van iets anders op, een die hij niet herkende, een zo smerig bezoedeld spoor dat de haartjes in zijn nek rechtop gingen staan. Toen was het weg. Maar hij was er zeker van dat hier iets was langsgekomen, iets... verkeerds. Hij wreef zijn neus alsof hij de herinnering wilde wegwrijven. Dat kan Rhand niet zijn, zelfs niet als hij gek geworden is. Licht, hij kan het niet zijn. Of wel?

Een beschilderd uithangbord hing boven de voordeur van de herberg, een man die op één voet stond en zijn handen in de lucht wierp: Harilins Sprong. Toen ze voor het vierkante stenen gebouw de teugels aantrokken, richtte de veger zich met zo’n enorme geeuw op dat zijn kaken kraakten. Hij schrok op van Perijns ogen, maar zijn eigen toch al uitpuilende ogen werden nog groter bij het zien van Loial. Met zijn brede mond en kinloze gezicht leek hij op een kikker. Er hing een oude stank van verschraalde wijn om hem heen, voor Perijn tenminste. De kerel had duidelijk feestgevierd.

De man rilde en liet het rillen overgaan in een buiging, terwijl hij zijn hand op de dubbele rij houten jasknopen legde. Zijn ogen schoten van de een naar de ander en werden elke keer dat ze op Loial vielen groter. ‘Welkom, goede vrouw, het Licht verlichte uw pad. Welkom, goede lieden. U wilt graag eten, kamers, een bad? Dat kan allemaal, hier in de Sprong. Baas Harod, de herbergier, bestiert een goed huis. Ik word Simion genoemd. Als u iets wenst, vraag naar Simion, en hij zal het voor u halen.’ Hij geeuwde weer, verborg zijn mond beschaamd achter zijn hand en boog om het geeuwen te verbergen. ‘Neemt u het me niet kwalijk, goede vrouw. U komt van ver? Hebt u iets gehoord van de Grote Jacht: de jacht op de Hoorn van Valere? Of over de valse Draak? Er wordt beweerd dat er een valse Draak in Tarabon is. Of wellicht in Arad Doman.’

‘Van zover komen we niet,’ zei Lan, die zich uit het zadel liet glijden. ‘Ongetwijfeld weet u meer dan ik.’ De andere drie stapten ook af. ‘Hebt u een bruiloft gehad?’ vroeg Moiraine.

‘Eén bruiloft, goede vrouw? Nee zeg, het bleef maar doorgaan met die bruiloften. Een plaag, zogezeid. En dat alles de afgelopen twee dagen. Van de vrouwen die oud genoeg zijn om de trouwbelofte uit te spreken, is er niet één meer ongetrouwd, in het hele dorp niet, in de wijde omgeving niet. Nou, zelfs de weduwe Jorath heeft de oude Banas de poort doorgetrokken en zij hadden beiden gezworen dat ze nooit meer zouden trouwen. Net een windhoos die iedereen meesleurde. Rilith, de weversdochter, begon ermee. Ze vroeg Jon de smid om met haar te trouwen en hij is oud genoeg om haar vader te zijn, misschien wel haar grootvader. Die ouwe zot deed gewoon zijn voorschoot af en zei “ja” en zij stond erop dat de bogen ter plekke werden Opgericht, zo vlug mogelijk. Wilde absoluut niet horen van een gepaste wachttijd en alle andere vrouwen kozen haar kant. Sindsdien hebben we dag en nacht bruiloften gevierd. Nou, nou, niemand heeft een oog kunnen dichtdoen.’

‘Dat is heel interessant,’ zei Perijn toen Simion even geeuwend zijn mond hield, ‘maar hebben jullie hier een jonge...’

‘Het is heel interessant,’ onderbrak Moiraine hem, ‘en misschien wil ik er later meer over horen. Maar nu willen we graag kamers en een maaltijd.’ Lan maakte een gebaartje naar Perijn, heimelijk, naast zijn zij alsof hij hem wilde zeggen dat hij zijn mond moest houden. ‘Natuurlijk, goede vrouw. Een maaltijd. Kamers.’ Simion aarzelde en nam Loial op. ‘We zullen voor hem twee bedden...’ Hij boog zich nog meer naar Moiraine toe en praatte nog zachter. ‘Neemt u me niet kwalijk, goede vrouw, maar eh... wat is hij eigenlijk? Ik wil niemand beledigen,’ voegde hij er haastig aan toe.

Hij had het niet zacht genoeg gezegd, want Loials oren bewogen geërgerd. ‘Ik ben een Ogier. Wat had je dan gedacht? Een Trollok?’ Simion deed een stap achteruit door Loials dreunende stem. ‘Trollok, goede, eh... man? Nou, ik ben volwassen. Ik geloof niet in kinderverhaaltjes. Eh... zei u Ogier? Nou, Ogier komen voor in... Ik bedoel... het is...’

In wanhoop draaide de man zich om en brulde in de richting van de stal naast de herberg. ‘Nico! Patrim! Bezoekers! Kom de paarden verzorgen!’ Een ogenblik later kwamen twee jongens met stro in de haren gapend en in hun ogen wrijvend de stal uit gewankeld. Terwijl de jongens de teugels oppakten, gebaarde Simion buigend naar de treden. Perijn zwaaide zijn zadeltassen en dekenrol over zijn schouder en nam zijn boog mee toen hij Moiraine en Lan naar binnen volgde, terwijl Simion hen al buigend en pluimstrijkend voorging. Loial moest gebukt de deur door en het plafond binnen bevond zich maar een voet boven zijn hoofd. Hij bleef grommen dat hij niet begreep waarom zo weinig mensen zich de Ogier herinnerden. Zijn stem klonk als een ver onweer. Zelfs Perijn, vlak voor hem, kon maar de helft van zijn woorden verstaan.

De herberg rook naar bier en wijn, kaas en vermoeidheid, en van ergens achter kwam de geur van geroosterd schapenvlees aankringelen. De paar mensen in de gelagkamer zaten diep over hun bekers gebogen, alsof ze veel liever op de banken wilden gaan slapen. Een plompe dienstmeid tapte een kroes bier uit een van de vaten aan de andere kant van het vertrek. De herbergier zelf, in een lang wit schort, zat in de hoek op een hoge kruk en leunde tegen de muur. Toen de nieuwe gasten binnenkwamen, keek hij met lodderige ogen op. Zijn mond viel open bij het zien van Loial.

‘Bezoekers, baas Harod,’ verkondigde Simion. ‘Ze willen kamers. Baas Harod? Hij is een Ogier, baas Harod.’ De dienstmeid draaide zich om, zag Loial en de kroes viel kletterend uit haar hand. Niemand van de vermoeide mannen aan de tafels keek op. Een had zijn hoofd op de tafel laten zakken en lag te snurken.

Loials oren schoten heen en weer.

Baas Harod kwam langzaam overeind, met zijn ogen op Loial gericht en bleef zijn schort gladstrijken. ‘Hij is tenminste geen Witmantel,’ zei hij eindelijk en schrok zichtbaar dat hij zoiets hardop had uitgesproken. ‘Wat ik bedoel, eh... welkom, goede vrouw. Goede lieden. Neemt u me mijn slechte manieren niet kwalijk. Ik kan als verontschuldiging slechts grote vermoeidheid aanvoeren, goede vrouw.’ Wederom wierp hij een ongelovige blik op Loial en zijn mond vormde het woord ‘Ogier...’

Loial wilde wat gaan zeggen, maar Moiraine was hem voor. ‘Zoals uw dienaar al zei, beste herbergier, wens ik voor vannacht kamers voor mijn gezelschap en een maaltijd.’

‘O! Natuurlijk, goede vrouw. Natuurlijk. Simion, laat deze brave lieden mijn beste kamers zien, zodat ze hun spullen daar kunnen neerleggen. Als u weer beneden komt, heb ik een voortreffelijk maal voor u klaarstaan, goede vrouw. Een heerlijk maal.’

‘Wilt u zo goed zijn mij te volgen, goede vrouw,’ zei Simion, ‘goede lieden.’ Buigend leidde hij hen naar een trap aan de zijkant van de gelagkamer.

Achter hen riep een van de gasten opeens: ‘Wat is dat in Lichtsnaam?’ Baas Harod begon uitleg te geven over de Ogier en deed net of hij er veel van wist en dat het voor hem heel gewoon was. Voor Perijn boven was, had hij al gehoord dat er bijna niets van klopte. Loials oren bewogen onafgebroken.

Op de eerste verdieping schuurde Loials hoofd haast langs het plafond. De smalle gang werd donkerder, slechts verlicht door de zonsondergang achter het venster naast de deur aan het eind. ‘Kaarsen in de kamers, goede vrouw,’ zei Simion. ‘Ik had een lamp moeten meenemen, maar mijn hoofd is nog draaierig van al die bruiloften. Ik zal iemand naar boven sturen om het vuur aan te steken, als u dat wilt. En u wilt natuurlijk water om u op te frissen.’ Hij duwde een deur open. ‘Onze beste kamer, goede vrouw. Er komen hier niet zoveel... niet zoveel vreemdelingen, begrijpt u, maar dit is onze beste kamer.’

‘Ik neem die ernaast,’ zei Lan. Behalve zijn eigen spullen had hij ook Moiraines zadeltassen, haar dekenrol en het pak met de Drakenbanier op de schouders.

‘Ach, goede meester, dat is helemaal geen goede kamer. Smal bed. Klein. Bedoeld voor een bediende, vermoed ik, alsof we hier ooit iemand met een bediende krijgen. Neemt u me niet kwalijk, goede vrouw.’ ik neem hem toch,’ zei Lan vastbesloten.

‘Simion,’ vroeg Moiraine, ‘heeft baas Harod een hekel aan de Kinderen van het Licht?’

‘Tja, inderdaad, goede vrouw. Vroeger niet, maar nu wel. Het is niet verstandig om een hekel aan de Kinderen te hebben, zo dicht bij de grens. Ze trekken voortdurend door Jarra, alsof er helemaal geen grens bestaat. Maar gisteren hadden we problemen. En met al die bruiloften die plaatsvonden...’

‘Wat is er gebeurd, Simion?’

De man keek haar scherp aan voor hij antwoord gaf. Perijn dacht niet dat het de anderen in de schemering was opgevallen. ‘Er waren er ongeveer twintig, eergisteren aangekomen. Toen hadden we geen last. Maar gisteren... Nou, drie van hen verkondigden pardoes dat ze geen Kinderen van het Licht meer waren. Ze deden hun mantels af en reden gewoon weg.’

Lan gromde: ‘Witmantels leggen een eed voor het leven af. Wat deed hun bevelhebber?’

‘Nou, hij zou er zeker iets aan hebben gedaan, daar kunt u van op aan, goede meester, maar weer een ander van hen verkondigde dat ze eigenlijk jacht op de Draak moesten maken. Die man zei voor zijn vertrek dat hij naar de Vlakte van Almoth ging. Toen begonnen sommigen dingen tegen de vrouwen op straat te zeggen, dingen die ze niet hadden moeten zeggen en ze probeerden hen te grijpen. De vrouwen waren aan het gillen en de Kinderen schreeuwden tegen degenen die de vrouwen lastig vielen. Ik heb nog nooit zo’n opwinding gezien.’

‘Heeft niemand van jullie geprobeerd dat te stoppen?’ vroeg Perijn. ‘Goede meester, u draagt uw bijl alsof u hem weet te gebruiken, maar het is niet gemakkelijk om je te verzetten tegen mannen met zwaarden en harnassen en zo als je alleen maar weet hoe je met een bezem moet omgaan. De andere Witmantels, die niet waren weggereden, maakten er een einde aan. Ze stonden op het punt hun zwaard te trekken. Maar dat was nog niet het ergste. Er werden er nog twee gewoon gek, als die anderen het al niet waren. Die twee begonnen te raaskallen dat Jarra vol Duistervrienden zat. Ze probeerden het dorp plat te branden – zeiden dat ze dat zouden doen! – om te beginnen met de Sprong. U kunt de brandplekken achter de herberg zien, waar ze begonnen. Ze vochten met de andere Witmantels toen die hen wilden tegenhouden. De overgebleven Witmantels hielpen met blussen, bonden die twee vast en reden weg, terug naar Amadicia. Blij toe, zou ik zeggen, en als ze nooit terugkomen, is het nog te vroeg.’

‘Ruw gedrag,’ zei Lan. ‘Zelfs voor Witmantels.’ Simion beaamde het verwoed. ‘Zoals u zegt, goede meester. Zo hebben ze zich nog nooit eerder gedragen. Beetje rondbanjeren, ja. Je aankijken of je drek bent en hun neus in zaken steken waar ze niks mee te maken hebben. Maar ze hebben nog nooit eerder last veroorzaakt. Niet zoals gisteren, in ieder geval.’

‘Ze zijn nu weg,’ zei Moiraine, ‘en hebben hun moeilijkheden meegenomen. Ik weet zeker dat we hier van een rustige nacht zullen genieten.’

Perijn hield zijn mond, maar zijn gedachten woelden in hem rond. Dat getrouw en die Witmantels zijn allemaal best, maar ik wil liever weten of Rhand hier is afgestapt en welke kant hij opging bij zijn vertrek. Die geur kan niet van hem zijn.

Hij liet Simion voorgaan, door de gang naar een andere kamer met twee bedden, een wastafel, een stel stoelen en niet veel meer. Loial moest bukken bij het binnenkomen. Door de smalle ramen viel maar weinig licht. De bedden waren groot genoeg, met opgevouwen lakens en dekens aan het voeteneind, maar de matrassen zagen er bultig uit. Simion scharrelde wat rond bij de schoorsteenmantel, tot hij een kaars had gevonden, en een tondeldoos om die aan te steken. ‘Ik zal zorgen dat er enkele bedden tegen elkaar worden gezet voor u, goede eh... Ogier. Ja, een ogenblikje.’ Hij bleek echter totaal geen haast te hebben en bleef met het kaarsje spelen alsof hij dat slechts op één manier goed kon plaatsen. Perijn vond Simion er onrustig uitzien. Nou ja, ik zou ook niet op m’n gemak zijn als Witmantels zo in Emondsveld huis hadden gehouden. ‘Simion, is hier de laatste paar dagen nog een andere vreemdeling langsgekomen? Een jongeman, lang, met grijze ogen en rossig haar? Misschien heeft hij fluit gespeeld voor een maaltijd en een bed.’

‘Ik herinner me hem, goede meester,’ zei Simion, die nog steeds met de kaars stond te rommelen. ‘Kwam gisterochtend, vroeg. Zag er hongerig uit, inderdaad. Hij heeft bij alle bruiloften fluit gespeeld, gisteren. Knappe jonge vent. Sommige vrouwen hadden eerst een oogje op hem, maar...’ Hij zweeg en keek Perijn zijdelings aan. ‘Is hij een vriend van u, goede meester?’

‘Ik ken hem,’ zei Perijn. ‘Waarom?’

Simion aarzelde. ‘Och, zomaar, goede meester. Het was een vreemde kerel, dat is alles. Praatte soms in zichzelf en lachte soms als niemand iets had gezegd. Sliep in deze eigenste kamer, vannacht of tenminste een gedeelte ervan. Maakte ons allemaal midden in de nacht wakker, gillend. Het was slechts een nachtmerrie, maar hij wilde niet langer blijven. Baas Harod deed na al die herrie niet veel moeite om hem tegen te houden.’ Weer zweeg Simion. ‘Hij zei iets vreemds bij zijn vertrek.’

‘Wat?’ wilde Perijn weten.

‘Hij zei dat iemand hem achtervolgde. Hij zei...’ De kinloze man slikte en praatte langzaam verder. ‘Zei dat ze hem zouden vermoorden als hij niet vertrok. “Een van ons moet sterven, en ik zal ervoor zorgen dat hij het is.” Zo zei hij het precies.’

‘Hij bedoelde ons niet,’ rommelde Loial. ‘Wij zijn z’n vrienden.’

‘Natuurlijk, goede eh... goede Ogier. Natuurlijk bedoelde hij u niet. Ik eh... ik wil eigenlijk niets van uw vriend zeggen, maar ik... eh... ik denk dat hij ziek is. In zijn hoofd, weet u.’

‘We willen hem helpen,’ zei Perijn. ‘Daarom volgen we hem. Welke kant ging hij op?’

‘Ik wist het,’ zei Simion, die op en neer stond te wippen, ik wist dat zij kon helpen, zodra ik u had gezien. Welke kant? Oostwaarts, goede meester. Oostwaarts, alsof de Duistere zelf hem op de hielen zat. Denkt u dat ze mij wil helpen? Mijn broer wil helpen, bedoel ik. Noam is erg ziek en moeder Roon zegt dat ze er niets aan kan doen.’ Perijn zorgde ervoor dat zijn gezicht niets verried, en door zijn boog in de hoek te plaatsen en zijn dekenrol en zadeltassen op het bed te leggen, gunde hij zichzelf enig uitstel om na te kunnen denken. Het probleem was dat zijn denken hem niet veel verder bracht. Hij keek naar Loial, maar vond daar geen hulp; de Ogier liet zijn oren ontsteld hangen en zijn lange wenkbrauwen raakten z’n wangen. ‘Waarom denk je dat zij je broer kan helpen?’ Stomme vraag! De goede is: wat wil hij ermee?

‘Nou, ik ben een keer naar Jehanna gereisd, goede meester, en ik heb toen twee... twee vrouwen net als zij gezien. Daardoor moest ik haar wel herkennen.’ Zijn stem werd een zacht gefluister. ‘Men zegt dat zij de doden kunnen opwekken, goede meester.’

‘Wie weet hier nog meer van?’ vroeg Perijn scherp en tegelijkertijd zei Loial: ‘Als je broer dood is, kan niemand iets doen.’ Het kikkergezicht keek bezorgd van de een naar de ander en de woorden kwamen er stamelend en snel uit. ‘Niemand weet het, behalve ik, goede meester. Noam is niet dood, goede Ogier, alleen ziek. Ik bezweer u dat verder niemand haar zal herkennen. Zelfs baas Harod heeft in zijn leven nooit meer dan een span of twintig gereisd. Hij is zo verschrikkelijk ziek. Ik zou het haar zelf willen vragen, maar mijn knieën zouden zo luid klapperen dat ze me niet zou horen. Stel je voor dat ik haar beledig en ze de bliksem op me afstuurt? En wat als ik ongelijk had? Je kunt een vrouw niet van zoiets beschuldigen zonder... ik bedoel maar... eh...’ Hij hief zijn handen op, half smekend, half verdedigend.

‘Ik kan niets beloven,’ zei Perijn, ‘maar ik zal met haar praten. Loial, waarom houd je Simion geen gezelschap tot ik met Moiraine heb gesproken?’

‘Natuurlijk,’ klonk de dreunende stem. Simion schrok toen Loials hand zijn schouder omvatte. ‘Hij laat me mijn kamer zien en dan gaan we praten. Zeg eens, Simion, wat weet jij van bomen?’

‘B-b-bomen, g-goede Ogier?’

Perijn wachtte het niet af. Hij haastte zich terug door de donkere gang, klopte aan bij Moiraine en wachtte amper op haar gebiedende ‘Binnen’ voor hij de deur openduwde.

Een vijftal kaarsen toonde dat de beste kamer van Harilins Sprong niet al te best was, hoewel het bed een hemel op vier hoge stijlen had en de matras er minder hobbelig uitzag dan die van Perijn. Er lag een versleten tapijt op de vloer en er stonden twee stoelen met zachte zittingen in plaats van krukken. Verder leek deze kamer precies op de zijne. Moiraine en Lan stonden samen voor de onaangestoken haard alsof ze iets bespraken, en de Aes Sedai leek het niet te waarderen dat ze werden gestoord. Het gezicht van de zwaardhand stond even onverstoorbaar als een ets.

‘Rhand is hier inderdaad geweest,’ begon Perijn. ‘Die Simion-kerel kende hem.’ Moiraine liet een sissend geluid horen. ‘Jou was gezegd je mond te houden,’ gromde Lan. Perijn zette zich schrap en keek de zwaardhand aan. Dat was gemakkelijker dan de boze blik van Moiraine te weerstaan. ‘Hoe kunnen we ontdekken dat hij hier is geweest zonder vragen te stellen? Vertel me dat eens. Hij is vannacht weggegaan, als jullie het willen weten, naar het oosten. En hij bleef maar zeggen dat iemand hem volgde om hem te vermoorden.’

‘Naar het oosten,’ knikte Moiraine. De volledige kalmte in haar stem was in tegenspraak met de afkeuring in haar ogen. ‘Dat is goed te weten, hoewel dat wel zo moest zijn, als hij op weg naar Tyr is. Maar ik was er al redelijk zeker van dat hij hier was geweest, nog voordat ik van die Witmantels hoorde, en toen wist ik het helemaal zeker. Rhand heeft waarschijnlijk over een ander ding wel groot gelijk, Perijn. Ik kan niet aannemen dat alleen wij trachten hem te vinden. En als zij van ons horen, kunnen ze best proberen ons tegen te houden. We hebben zonder dat alles al genoeg te stellen met Rhand in te halen. Je moet leren je mond te houden tot ik je zeg dat je mag spreken.’

‘De Witmantels?’ zei Perijn ongelovig. Mijn mond houden! Ik mag branden, als ik dat doe! ‘Hoe wist je door hen dat... Rhands waanzin. Is het besméttelijk?’

‘Niet zijn waanzin,’ zei Moiraine. ‘Het is nog niet zo ver dat je hem gek kunt noemen, Perijn. Hij is sterker ta’veren dan wie ook sinds de Eeuw der Legenden. Gisteren, in dit dorp... bewoog het Patroon, het vormde zich om hem heen als klei in een bakvorm. De bruiloften, de Witmantels, dat was meer dan voldoende om een goede verstaander te laten weten dat Rhand hier is geweest.’

Perijn haalde diep adem. ‘En zoiets zullen we overal aantreffen waar hij is geweest? Licht, als er Schaduwgebroed achter hem aanzit, kunnen ze hem even gemakkelijk opsporen als wij.’

‘Misschien,’ zei Moiraine. ‘Misschien niet. Niemand weet dat Rhand zo sterk ta’veren is.’ Heel even leek ze daar diep over na te denken. ‘Artur Haviksvleugel was de sterkste ta’veren van wie de overgeleverde geschriften gewagen. En Haviksvleugel was het lang niet zo sterk als Rhand.’

‘Men zegt,’ zei Lan, ‘dat het wel gebeurde dat mensen in één kamer met Haviksvleugel de waarheid spraken terwijl ze hadden willen liegen, of beslissingen namen waarvan ze niet eens beseften dat ze die overwogen. Het kwam voor dat iedere worp met de dobbelstenen, iedere omgedraaide kaart in zijn voordeel was. Maar slechts zo nu en dan.’

‘Jullie bedoelen dat je het niet weet,’ zei Perijn. ‘Hij kan onderweg naar Tyr een spoor van bruiloften en gek geworden Witmantels achterlaten.’

‘Ik bedoel dat ik zoveel weet als wat geweten kan worden,’ zei Moiraine scherp. Haar donkere ogen kastijdden Perijn als een zweep. ‘Het Patroon weeft heel nauwkeurig rond ta’veren en anderen kunnen de vorm van die draden volgen als ze weten waar ze moeten kijken. Pas op dat je tong niet meer ontrafelt dan je kunt bevatten.’

Ondanks zichzelf trok Perijn zijn hoofd in alsof zij hem sloeg. ‘Nou, je kunt beter maar wél blij zijn dat ik ditmaal iets heb gezegd. Simion weet dat je een Aes Sedai bent. Hij wil dat je de ziekte van zijn broer Noam heelt. Als ik niet met hem had gepraat, zou hij nooit voldoende moed bij elkaar hebben geraapt om het te vragen, maar was hij misschien na ons vertrek met zijn vrienden gaan praten.’ Lan ving Moiraines blik op en heel even keken ze elkaar strak aan. De zwaardhand leek een wolf die wilde toespringen. Ten slotte schudde Moiraine haar hoofd. ‘Nee,’ zei ze.

‘Zoals je wilt. Het is jouw beslissing.’ Het klonk of Lan het verkeerd vond, maar de spanning vloeide uit hem weg.

Perijn staarde hen aan. ‘Wilden jullie... Simion kan het niemand vertellen als hij dood is, nietwaar?’

‘Hij zal niet door mijn handen sterven,’ zei Moiraine. ‘Maar ik kan en wil niet beloven dat het altijd zo zal gaan. We moeten Rhand vinden en dat geef ik niet op. Druk ik me zo duidelijk genoeg voor je uit?’ Haar ogen hielden Perijn gevangen en hij kon geen antwoord geven. Ze knikte alsof zijn zwijgen antwoord genoeg was. ‘Breng me naar Simion.’

De deur naar Loials kamer stond open en een kring kaarslicht flakkerde de gang in. De twee bedden binnen waren tegen elkaar geschoven en Loial en Simion zaten ieder op een hoek van het bed. De man zonder kin staarde met open mond op naar Loial. ‘O ja, de stedding is prachtig,’ zei Loial net. ‘Het is daar zo vredig onder de Grote Bomen. Jullie mensen hebben jullie oorlogen en je gedoe, maar niets raakt ooit de stedding. Wij verzorgen de bomen en leven in harmonie...’ Zijn stem verstierf toen hij Moiraine, Lan en Perijn zag. Simion sprong overeind, boog en liep achteruit tot hij tegen de muur botste. ‘Eh... goede vrouw... eh... eh...’ Ook toen nog bleef hij buigen als een poppetje aan een draad.

‘Breng me bij je broer,’ beval Moiraine, ‘en ik zal zien wat ik kan doen. Perijn, jij komt ook mee, aangezien deze goede man jou als eerste heeft aangesproken.’ Lan trok een wenkbrauw op en ze schudde haar hoofd. ‘Als we allemaal gaan, zullen we opvallen. Perijn kan me de bescherming geven die ik nodig heb.’

Lan knikte aarzelend en keek Perijn hard aan. ‘Zorg daarvoor, smid. Als haar iets overkomt...’ Zijn kille blauwe ogen maakten de belofte af.

Simion greep een kaars en schuifelde de gang op, nog steeds buigend, zodat het licht hun schaduwen liet dansen. ‘Deze kant op, goede vrouw. Deze kant.’

Achter de deur aan het eind van de gang leidde een buitentrap naar een smalle steeg tussen de herberg en de stal. De nacht liet het kaarsvlammetje verschrompelen tot een klein puntje. De maansikkel stond hoog aan een hemel vol sterren en gaf Perijns ogen meer dan voldoende licht. Hij vroeg zich af wanneer Moiraine Simion zou zeggen eens op te houden met dat gebuig, maar ze deed het niet. De Aes Sedai gleed over de modder, haar rok ophoudend alsof de donkere doorgang een paleisgang was en zij een koningin. De lucht koelde reeds af; de nachten deden nog steeds aan de afgelopen winter denken. ‘Deze kant op.’ Simion leidde hen naar een schuurtje achter de stallen en tilde haastig de sluitbalk op. ‘Deze kant op.’ Simion wees. ‘Daar, goede vrouw. Daar is mijn broer. Noam.’

Aan de andere kant was een deel van de schuur afgesloten met houten planken, haastig, aan de afwerking te zien. Een stevig ijzeren slot in een klamp hield een ruwe deur van planken dicht. Achter die latten lag een man plat op zijn buik op de met stro bedekte vloer. Hij was blootsvoets en zijn hemd en broek waren gescheurd, alsof hij eraan had geklauwd zonder te weten hoe hij ze uit moest trekken. Zijn ongewassen lijf stonk zo erg dat zelfs Moiraine en Simion het moesten ruiken, dacht Perijn.

Noam tilde zijn hoofd op en staarde hen zwijgend en uitdrukkingsloos aan. Je kon niet aan hem zien dat het Simions broer was. Hij had een volle kin en was groot, met zware schouders – maar Perijn schrok op van iets anders. Noam staarde hen aan met felle gele ogen. ‘Hij was al ruim een jaar heel gek aan het praten, goede vrouw. Hij zei dat hij... hij kon spreken met wolven. En zijn ogen...’ Simions ogen schoten even naar die van Perijn. ‘Nou ja, hij praatte erover als hij te veel ophad. Iedereen lachte hem uit. Toen, een maand of wat geleden, kwam hij niet naar het dorp. Ik zocht hem op om te zien of er wat was, en ik vond hem... zo.’

Behoedzaam en met tegenzin reikte Perijn naar Noam zoals hij bij een wolf zou doen. Rennen door de bossen met de koude wind in zijn neus. Snelle sprong vanuit bet groen, tanden happen naar beenpezen. Smaak van bloed, rijk op de tong. Doden. Perijn schrok terug, zoals hij bij vuur zou doen, en sloot zich ervoor af. Het waren helemaal geen gedachten, enkel een verwarde mengeling van wensen en beelden, gedeeltelijk herinnering, gedeeltelijk verlangen. Maar er was meer wolf

‘In de kooi dan wat anders. Hij zocht met een hand steun bij de wand; zijn knieën voelden zwak. Licht help me! Moiraine legde een hand op het slot.

‘Baas Harod heeft de sleutel, goede vrouw. Ik weet niet of hij...’ Ze gaf een ruk en het slot sprong open. Simion gaapte haar aan. Ze haalde het slot uit de klamp en de kinloze man wendde zich tot Perijn.

‘Is dat veilig, goede meester? Het is mijn broer, maar hij heeft moeder Roon gebeten toen ze probeerde te helpen en hij... hij heeft een koe gedood. Met zijn tanden,’ besloot hij zwakjes. ‘Moiraine,’ zei Perijn, ‘de man is gevaarlijk.’

‘Alle mannen zijn gevaarlijk,’ gaf ze koeltjes terug. ‘Wees stil nu.’ Ze deed de deur open en stapte naar binnen. Perijn hield zijn adem in. Bij haar eerste stap ontblootte Noam zijn tanden en begon hij te grommen, een steeds dieper gerommel tot zijn hele lijf trilde. Moiraine negeerde het. Nog steeds grommend, schoof Noam achteruit in het stro toen ze op hem afkwam, tot hij in een hoek was gedrongen. Of zij hem had opgedreven.

Langzaam en kalm knielde de Aes Sedai neer en nam zijn hoofd tussen haar handen. Noams gegrauw werd een gesnauw en zwakte af tot een gejank voor Perijn zich had kunnen bewegen. Heel lang hield Moiraine Noams hoofd vast en voor ze opstond, liet ze het even kalm weer los. Perijns keel leek te zijn dichtgeschroefd toen ze Noam haar rug toekeerde en de kooi uitliep, maar de man staarde haar slechts na. Ze sloeg de lattendeur dicht, hing het slot aan de klamp en deed geen moeite het weer af te sluiten. Noam wierp zich grauwend tegen de houten latten. Hij beet erin en beukte met zijn schouders, probeerde al grauwend en bijtend zijn hoofd ertussendoor te persen. Moiraine veegde met vaste hand een paar strootjes van haar rok en liet niets merken.

‘Je neemt wel risico’s,’ zuchtte Perijn. Ze keek hem aan, een kalme wijze blik – en hij sloeg zijn ogen neer.

Simion stond naar zijn broer te staren. ‘Kunt u hem helpen, goede vrouw?’ vroeg hij hees. ‘Het spijt me, Simion,’ zei ze.

‘Kunt u helemaal niets doen, goede vrouw? Iets? Een van die...’ zijn stem werd een gefluister, ‘Aes Sedai-dingen?’

‘Helen is geen eenvoudige zaak, Simion, en het komt evenzeer vanuit jezelf als van de Heelster. Er is hier niets meer wat zich Noam herinnert, niets meer wat zich herinnert mens te zijn geweest. Er zijn geen kaarten meer die hem de weg terug tonen en er is niets meer dan die weg. Noam is verdwenen, Simion.’

‘Hij... hij praatte alleen maar vreemd, goede vrouw, als hij te veel gedronken had. Hij was slechts...’ Simion veegde stevig met een hand langs zijn knipperende ogen. ‘Dank u, goede vrouw. Ik weet dat u iets zou hebben gedaan als u dat had gekund.’ Ze legde een hand op zijn schouder, mompelde iets troostends en liep snel de schuur uit. Perijn wist dat hij haar hoorde te volgen, maar de man – wat eens een man was geweest – bijtend in de houten latten, hield hem daar vast. Hij stapte er snel naar toe en verbaasde zichzelf door het open slot uit de klamp te halen. Het slot was goed, het werk van een meestersmid. ‘Goede meester?’

Perijn staarde naar het slot in zijn hand en naar de man achter in de kooi. Noam beet niet meer in het hout; hij staarde hijgend en behoedzaam naar Perijn. Sommige tanden waren ruw afgebroken. ‘Je kunt hem daar voor altijd in laten zitten,’ zei Perijn, ‘maar ik... ik denk niet dat hij ooit weer beter zal worden.’

‘Als hij ontsnapt, goede meester, gaat hij dood!’

‘Hij zal sterven, Simion, hier of daarbuiten. Maar buiten zal hij tenminste vrij zijn en zo gelukkig als maar mogelijk is. Hij is je broer niet meer, maar jij bent degene die moet beslissen. Je kunt hem hier laten zitten, zodat de mensen zich aan hem kunnen vergapen, hem hier houden, zodat hij naar de spijlen van zijn kooi kan kijken tot hij wegkwijnt. Je kunt een wolf niet opsluiten, Simion, en verwachten dat hij gelukkig is. Of lang zal leven.’

‘Ja,’ zei Simion langzaam. ‘Ja, ik begrijp het.’ Hij aarzelde en knikte met zijn hoofd naar de schuurdeur.

Dat was alles wat Perijn nodig had. Hij zwaaide de kooideur open en stapte opzij.

Heel even staarde Noam naar de opening. Opeens schoot hij de kooi uit en rende weg op handen en voeten, maar verrassend behendig. De kooi uit, de schuur uit en de nacht in. Het Licht helpe ons beiden, dacht Perijn.

‘Ik neem aan dat hij beter vrij kan zijn.’ Simion vermande zichzelf. ‘Maar ik weet niet wat baas Harod zal zeggen als hij ziet dat de deur openstaat en Noam weg is.’

Perijn sloot de kooi; het grote slot sloot met een scherpe klik. ‘Laat hem dat zelf maar uitzoeken.’

Simion lachte kort en blaffend, maar stopte opeens. ‘Hij zal er wel iets op verzinnen. Zullen ze allemaal doen. Sommigen zeggen dat Noam in een wolf veranderde – met vacht en alles! – toen hij moeder Roon beet. Het is niet waar, maar ze zeggen het.’

Huiverend liet Perijn zijn hoofd tegen de kooideur rusten. Misschien heeft hij geen vacht, maar hij is een wolf. Een wolf, geen mens. Licht, help me.

‘We hebben hem niet altijd hierin gehad,’ zei Simion opeens. ‘Hij was bij moeder Roon thuis, maar na de komst van de Witmantels wisten zij en ik baas Harod over te halen hem hierin te stoppen. Ze hebben altijd een lijst met namen, Duistervrienden die ze willen vangen. Het waren Noams ogen, weet u. Eén naam die de Witmantels hadden, was van een man die Perijn Aybara heette, een smid. Ze zeiden dat-ie gele ogen had en met de wolven rende. U begrijpt waarom ik niet wilde dat ze van Noam wisten.’

Perijn draaide zijn hoofd net voldoende om Simion aan te kunnen kijken. ‘Denk jij dat die Perijn Aybara een Duistervriend is?’

‘Een Duistervriend zou er niks om geven of mijn broer in een hok stierf. Ik neem aan dat ze u bijtijds heeft gevonden. Op tijd om u te helpen. Ik wou dat ze een paar maanden eerder naar Jarra was gekomen.’ Perijn schaamde zich dat hij de man ooit met een kikker had vergeleken. ‘En ik wou dat ze iets voor hem had kunnen doen.’ Ik mag branden, ik wou dat ze dat had gekund. Opeens viel het hem in dat het hele dorp wel van Noam zou weten. Van zijn ogen. ‘Simion, kun je mijn eten op mijn kamer brengen?’ Baas Harod en de anderen hadden het te druk gehad met het aangapen van Loial om zijn ogen te bekijken, maar dat zou zeker gebeuren als hij in de eetzaal zou eten. ‘Natuurlijk. En morgenochtend ook. U hoeft pas beneden te komen als u gereed bent voor vertrek.’

‘Je bent een goede man, Simion. Een goede man.’ Simion keek zo blij dat Perijn zich opnieuw schaamde.

Загрузка...