37 Vuren in Cairhien

Met een sierlijk knikje beantwoordde Egwene de eerbiedige buiging van de scheepsmaat die op blote voeten langs haar liep, van plan om een touw aan te trekken dat al strak leek te staan, zodat misschien de manier waarop een van de grote vierkante zeilen gezet was, een beetje werd aangepast. Toen hij weer terugliep naar de schipper, die naast de roerganger stond, boog hij weer en ze knikte wederom voor ze haar aandacht opnieuw richtte op de beboste oever van Cairhien, die door minder dan veertig pas water van de Blauwe Kraanvogel gescheiden was.

Er gleed een dorp voorbij, of wat eens een dorp geweest was. De helft van de huizen was niet meer dan een rokende puinhoop met kale schoorstenen die uit de bouwvallen staken. Bij de andere huizen klapperden deuren in de wind. De stoffige straat was bezaaid met meubels, kledingstukken en keukenwaar, alles door elkaar, alsof ze zo naar buiten geworpen waren. In het dorp bewoog zich geen levende ziel, behalve een half verhongerde hond, die het langsvarende schip negeerde en uit het gezicht verdween achter de omgevallen muren van wat misschien eens een herberg geweest was. Ze kon zoiets nooit zien zonder een draaierig gevoel in haar maag te krijgen, maar ze probeerde de onbewogen kalmte van een Aes Sedai te bewaren. Veel hielp het niet. Achter het dorp steeg een dikke rookpluim op. Drie of vier span verderop, schatte ze.

Het was niet de eerste rook die ze gezien had sinds de Erinin langs de grens van Cairhien begon te stromen, noch het eerste verwoeste dorp. Ditmaal waren er tenminste geen lijken te zien. Soms moest schipper Ellisor vanwege de modderbanken dicht onder de Cairhiense oever zeilen – hij zei dat ze in dit deel van de rivier van plaats veranderden – maar hoe dichtbij ook, ze had nog geen enkele levende persoon gezien. Het dorp en de rookpluim gleden achter het schip weg, maar voor haar uit kwam een nieuwe rookpluim in zicht, verder van de rivier af. Het bos werd dunner. Es, lederblad en vlierboom maakten plaats voor wilg, linde en watereik, en enkele onbekende soorten. De wind kreeg vat op haar mantel, maar ze liet hem wapperen. Ze voelde de heldere kilte van de lucht, voelde de vrijheid van het dragen van bruin in plaats van welk wit dan ook, hoewel het niet haar eerste keus geweest was. Maar haar jurk en mantel waren van de beste wol, goed gesneden en genaaid.

Een andere zeeman liep langs en boog in het voorbijgaan. Ze beloofde zichzelf dat ze tenminste iets zou leren van wat zij deden; ze vond het niet prettig om zich onwetend te voelen. De ring met het Grote Serpent aan haar rechterhand had ervoor gezorgd dat er nogal wat gebogen werd met een bemanning die voornamelijk in Tar Valon was geboren.

Deze ruzie met Nynaeve had ze gewonnen, hoewel Nynaeve zeker had geweten dat zij als enige van de drie oud genoeg was om mensen te doen geloven dat ze een Aes Sedai was. Maar Nynaeve had het bij het verkeerde eind gehad. Egwene was bereid toe te geven dat zij en Elayne hoogst verbaasde gezichten hadden getrokken toen ze zich die middag in Zuidhaven op de Blauwe Kraanvogel hadden ingescheept. De wenkbrauwen van schipper Ellisor waren bijna omhoog gekropen tot zijn niet bestaande haardos, maar hij was een en al glimlach en buiging geweest.

‘Een eer, Aes Sedai. Drie Aes Sedai op mijn schip. Werkelijk een eer. Ik beloof u een snelle reis, zo ver u maar wilt. En geen moeilijkheden met Cairhiense rovers. Ik vaar niet langer meer aan die kant van de rivier. Tenzij u dat natuurlijk wenst, Aes Sedai. Andoraanse krijgslieden hebben een paar steden op de Cairhiense oever in handen. Een eer, Aes Sedai.’

Zijn wenkbrauwen waren weer omhoog gegaan toen ze slechts één hut voor hun drieën hadden gevraagd – ook Nynaeve wilde ’s nachts niet alleen zijn als het niet hoefde. Ieder kon een hut voor zichzelf krijgen, zonder extra kosten, zei hij; hij had geen andere passagiers, de lading was aan boord, en als de Aes Sedai dringende zaken stroomafwaarts hadden, zou hij zelfs geen uur meer wachten voor wie misschien nog mee wilde varen. Ze zeiden opnieuw dat één hut voldoende was. Hij was verbaasd geweest en het was duidelijk aan zijn gezicht af te lezen dat hij het niet begreep, maar Chin Ellisor, die in Tar Valon was geboren en getogen, twijfelde niet aan Aes Sedai nadat die hun wensen duidelijk hadden gemaakt. Als twee van hen erg jong leken, nou ja, sommige Aes Sedai waren jong.

De verlaten bouwvallen verdwenen achter Egwene. De rookkolom kwam dichterbij en men kon een andere vermoeden, nog veel verder van de oever. Het woud veranderde in lage grasheuvels met verspreide bosjes. De bomen met hun lentebloesem droegen vrucht: kleine witte sneeuwbessen en helderrode suikerkersen. Eén boom, die ze niet kende, zat vol ronde, witte bloemen die groter waren dan haar beide handen. Hier en daar had een wilde klimroos banen geel of wit door takken gevlochten, die zwaar waren van het groen van nieuwe bladeren en het róód van nieuwe groei. Het vormde zo’n grote tegenstelling met de as en puinhopen dat ze er niet echt vreugde uit kon putten. Egwene wilde dat er hier een Aes Sedai was aan wie ze vragen kon stellen. Een die ze vertrouwen kon. Ze streek met haar vingers over haar beurs en kon nauwelijks de gedraaide stenen ring van de ter’angreaal binnenin voelen. Op twee nachten na had ze het na hun vertrek uit Tar Valon elke avond geprobeerd, en het had geen twee keer op dezelfde manier gewerkt. Zeker, ze belandde in Tel’aran’rhiod, maar het enige wat ze gezien had en waar ze iets aan had kunnen hebben, was opnieuw het Hart van de Steen geweest, maar geen enkele keer was Silvie er geweest om haar iets te vertellen. Er was beslist niets te merken van de Zwarte Ajah.

Haar eigen dromen, zonder de ter’angreaal, waren vol beelden die schijnbaar van de Ongeziene Wereld stamden. Rhand met een zwaard dat straalde als de zon, tot ze nauwelijks nog kon zien of het een zwaard was, nauwelijks kon uitmaken of het Rhand wel was. Rhand, die op tientallen manieren bedreigd werd, en geen leek in de verste verte echt. In één droom had hij op een enorm Steenbord gestaan, met zwarte en witte stukken zo groot als rotsblokken, terwijl hij de monsterachtige handen trachtte te ontwijken die ze verplaatsten en hem blijkbaar wilden verpletteren. Het kon iets betekenen. Dat deed het waarschijnlijk ook, maar afgezien van het feit dat Rhand gevaar liep, door iemand of meer personen – ze dacht dat dat tenminste duidelijk was – afgezien daarvan wist ze het gewoon niet. Ik kan hem nu niet helpen. Ik heb mijn eigen verplichtingen. Ik weet niet eens waar hij is, behalve dat het waarschijnlijk vijfhonderd roede ver weg is. Ze had gedroomd van Perijn met een wolf, en met een valk en een havik – en de valk en havik vochten met elkaar – van Perijn vluchtend voor een dodelijke vijand, van Perijn opzettelijk van de rand stappend van een torenhoge rots terwijl hij zei: ‘Het moet gebeuren. Ik moet Ieren vliegen voor ik de bodem bereik.’ Er was een droom geweest over een Aiel en ze dacht dat die ook met Perijn te maken had, maar ze was er niet zeker van. En een droom waarin Min een stalen val liet dichtklappen, maar erdoorheen liep zonder hem zelfs maar te zien. Er waren ook dromen met Mart geweest. Van Mart met dobbelstenen die om hem heen vlogen – ze voelde dat ze wist waar die droom vandaan kwam – en van Mart die gevolgd werd door een man die er niet was – dat begreep ze nog steeds niet; er zat een man achter hem aan, of misschien verscheidene, maar op de een of andere manier was er ook niemand – of van Mart die wanhopig naar iets onzichtbaars in de verte reed, iets wat hij moest zien te bereiken, en van Mart en een vrouw die met vuurwerk gooide. Een Vuurwerker, nam ze aan, maar ze kon er niet meer uit wijs worden dan uit al het andere. Ze kreeg zoveel dromen dat ze geen enkele meer geloofde. Misschien had het te maken met het veelvuldige gebruik van de ter’angreaal, of het dragen ervan. Misschien leerde ze eindelijk wat een Droomster deed. Uitzinnige dromen, jachtige dromen. Mannen en vrouwen die uit kooien braken en kronen opzetten. Een vrouw die met poppen speelde, en een andere droom waarin de touwtjes van de poppen naar de handen van grotere poppen leidden, en hun touwtjes naar nog grotere poppen leidden, en dit bleef zich herhalen tot de laatste touwtjes in onvoorstelbare hoogten verdwenen. Koningen die stierven, koninginnen die weenden, veldslagen die woedden. Witmantels die Tweewater brandschatten. Ze had zelfs weer van de Seanchanen gedroomd. Meermalen. Die dromen sloot ze weg in een donker hoekje; ze stond zichzelf niet toe eraan te denken. Haar moeder en vader, elke nacht. Hierover was ze tenminste zeker, dat dacht ze althans. Het betekent dat ik de Zwarte Ajah najaag, en dat ik niet weet wat mijn dromen betekenen of hoe ik die dwaze ter’angreaal kan laten doen wat hij zou moeten doen, en dat ik bang ben en... En heimwee heb. Even bedacht ze hoe fijn het zou zijn als haar moeder haar naar bed zou sturen, wetend dat alles in de ochtend beter zou zijn. Maar moeder kan mijn problemen niet meer oplossen, en vader kan niet beloven de monsters te verjagen en me daarvan overtuigen. Ik moet het nu zelf doen. Hoe ver in het verleden was dit nu allemaal. Ze wilde het niet terug, niet echt, maar het was een tijd van warmte geweest, en het leek zo lang geleden. Het zou geweldig zijn om ze nog eens te zien, hun stemmen te horen. Als ik deze ring aan een door mij gekozen vinger kan steken.

Uiteindelijk had ze Nynaeve en Elayne toegestaan ieder een keer met de stenen ring te gaan slapen – ze merkte verbaasd met hoeveel tegenzin ze de ring uit handen had gegeven. Toen ze wakker werden, vertelden ze over wat zeker Tel’aran’rhiod was, maar geen van beiden had meer dan een glimp van het Hart van de Steen gezien, niets wat ze konden gebruiken.

De Blauwe Kraanvogel was nu ter hoogte van de dikke rookwolk. Misschien vijf of zes span van de rivier, dacht ze. De andere was nog slechts een veeg aan de horizon. Het kon bijna een wolk zijn, maar ze wist zeker dat het niet zo was. Op sommige plaatsen groeiden kleine bosjes dicht op de rivieroever, en het gras ertussen kwam helemaal tot aan het water, behalve op een plek waar een afgekalfde oever was ingestort.

Elayne kwam aan dek en voegde zich bij haar aan de reling. De wind liet ook haar kleren wapperen. Zij droeg eveneens dikke wol. Dié ruzie had Nynaeve gewonnen. Over hun kleren. Egwene had volgehouden dat Aes Sedai altijd het mooiste droegen, zelfs op reis, en ze had aan de zijde gedacht die ze in Tel’aran’rhiod gedragen had. Nynaeve had haar er echter op gewezen dat zelfs met het vele goud dat de Amyrlin in de kast had laten leggen – en dat was een dikke buidel geweest – ze nog steeds niet wisten hoe duur alles stroomafwaarts was. De dienaren hadden gezegd dat Mart gelijk had over de burgeroorlog in Cairhien en wat die voor de prijzen had betekend. Tot Egwenes verrassing had Elayne erop gewezen dat Bruine zusters vaker wol dan zijde droegen. Egwene dacht dat Elayne zo ontzettend graag aan de keuken wilde ontsnappen dat ze zelfs vodden zou hebben gedragen. Ik vraag me af hoe het Mart vergaat. Ongetwijfeld probeert hij met elke schipper te dobbelen.

‘Vreselijk,’ mompelde Elayne. ‘Het is zo vreselijk.’

‘Wat is vreselijk?’ zei Egwene afwezig. Ik hoop dat hij niet al te veel zwaait met dat papier dat we hem hebben gegeven. Elayne keek haar verbaasd aan en fronste toen. ‘Dat daar!’ Ze gebaarde naar de verre rook. ‘Hoe kun je dat negeren?’ ik negeer het omdat ik niet wil denken aan wat die mensen doormaken, omdat ik er niets aan kan doen en omdat we Tyr moeten bereiken. Omdat datgene wat we najagen, in Tyr is.’ Ze was verbaasd over haar eigen heftigheid. Ik kan er niets aan doen. En de Zwarte Ajah is in Tyr.

Hoe meer ze erover dacht, hoe zekerder ze werd dat ze een weg moesten vinden naar het Hart van de Steen. Misschien werden slechts de hoogheren van Tyr toegelaten, maar ze begon ervan overtuigd te raken dat de sleutel om de val van de Zwarte Ajah te laten dichtklappen en hen tegen te houden, in het Hart van de Steen lag. ‘Dat weet ik allemaal, Egwene, maar ik kan het niet helpen dat ik met die Cairhienin meeleef.’

‘Ik heb lessen gevolgd over de oorlogen tussen Andor en Cairhien,’ zei Egwene droogjes. ‘Bennae Sedai zegt dat jullie en Cairhien meer met elkaar gevochten hebben dan met elk ander land, met uitzondering van Tyr en Illian.’

Elayne keek haar zijdelings aan. Ze was nooit gewend geraakt aan Egwenes weigering om toe te geven dat de herbergiersdochter een Andoraanse was. De lijnen op de kaarten zeiden dat Tweewater een deel van Andor was, en Elayne geloofde de kaarten. ‘We hebben oorlog met ze gevoerd, Egwene, maar nadat de Aiel-oorlog zoveel schade had veroorzaakt, heeft Andor hen bijna evenveel graan verkocht als aan Tyr. De handel is gestaakt nu elk Cairhiens Huis het andere bevecht om de Zonnetroon. Wie zou het graan moeten kopen of erop toezien dat het onder het volk verdeeld wordt? Als de strijd zo erg is als we op de rivieroevers hebben gezien... Je kunt mensen geen twintig jaar lang voedsel verschaffen en niets voor ze voelen als ze honger lijden.’

‘Een grijzel,’ zei Egwene, en Elayne sprong op en probeerde in elke richting tegelijk te kijken. De gloed van saidar omringde haar. ‘Waar?’

Egwene keek wat beheerster rond over de dekken, maar alleen om er zeker van te zijn dat niemand hen af kon luisteren. Schipper Ellisor stond nog steeds op het achterschip, naast de man zonder hemd aan het lange roer. Een andere zeeman stond bij de boegspriet de rivier af te zoeken of hij modderbanken onder het water bespeurde. Twee andere bemanningsleden liepen over het dek en stelden hier en daar het want bij. De overige bemanning was benedendeks. Een van het tweetal hield stil om de sjorring na te kijken waarmee de omgekeerde roeiboot op het dek was bevestigd; ze wachtte tot hij doorliep, voor ze sprak.

‘Dwaas!’ mompelde ze zacht, ikzelf, Elayne, niet jij, dus kijk me niet zo boos aan.’ Ze ging fluisterend door. ‘Elayne, er zit een grijzel achter Mart aan. Dat moet die droom betekenen, maar ik zag het niet. Ik bén een dwaas!’

De gloed rond Elayne verdween. ‘Wees niet zo streng voor jezelf,’ fluisterde ze terug. ‘Misschien betekent het dat, maar ik zag het niet, en Nynaeve ook niet.’ Ze zweeg even; haar roodgouden krullen zwierden rond toen ze het hoofd schudde. ‘Maar het slaat nergens op. Waarom zou er een grijzel achter Mart aan zitten? Er staat niets belastends in die brief aan mijn moeder.’

‘Ik weet niet waarom.’ Egwene fronste. ‘Er moet een reden zijn. Ik weet zeker dat dat de betekenis van die droom is.’

‘Zelfs als je gelijk hebt, Egwene, kun je er niets aan doen.’

‘Dat weet ik,’ zei Egwene bitter. Ze wist niet eens of hij op hen voor lag of nog moest komen. Vóór ons, dacht ze; Mart zou zonder dralen vertrokken zijn. ‘Hoe dan ook,’ mompelde ze in zichzelf, ‘het helpt niet. Eindelijk weet ik wat een van mijn dromen betekent, maar we schieten er geen steek mee op!’

‘Maar als je één betekenis weet,’ zei Elayne, ‘weet je nu misschien ook de andere. Kunnen we er niet ergens ongestoord over gaan praten? Misschien...’

De Blauwe Kraanvogel slingerde en schokte en wierp Elayne op het dek. Egwene viel boven op haar. Toen ze overeind krabbelde, gleed de kustlijn niet langer voorbij. Het vaartuig lag stil, de boeg in de hoogte en het dek schuin. De zeilen flapperden luidruchtig in de wind. Chin Ellisor duwde zichzelf overeind en rende naar de boeg, zonder de roerganger overeind te helpen. ‘Blinde boerenknol!’ brulde hij naar de man in de boeg, die zich aan de reling vastklampte om te voorkomen dat hij overboord viel. ‘Stof slikkende geitensik! Nog steeds niet lang genoeg op de rivier om te weten hoe water over een modderbank golft?’ Hij greep de man aan de reling bij zijn schouders en trok hem aan dek, maar alleen om hem opzij te duwen, zodat hij zelf over de boeg kon kijken. ‘Als we door jou een gat in mijn romp hebben, gebruik ik je ingewanden om te breeuwen!’

Nu klauterden ook de andere schepelingen overeind, en er kwamen er nog meer op het dek. Ze renden allemaal naar de schipper en gingen om hem heen staan.

Nynaeve verscheen boven aan de ladder die naar de passagiershutten leidde. Ze streek haar rokken glad, trok heftig aan haar vlecht en keek fronsend naar het groepje mannen bij de boeg. Toen liep ze snel naar Egwene en Elayne. ‘Hij heeft ons ergens op laten lopen, hè? En maar praten dat hij de rivier net zo goed kent als zijn vrouw. Die krijgt waarschijnlijk nog geen glimlachje van hem.’ Ze rukte weer aan haar dikke vlecht en liep naar voren, waarbij ze de mannen uit de weg duwde om bij de schipper te komen. Ze stonden nu allemaal naar het water onder hen te kijken.

Het had geen zin erbij te gaan staan. Hij zal ons sneller op weg hebben als hij met rust gelaten wordt. Nynaeve vertelde hem waarschijnlijk momenteel hoe het werk gedaan moest worden. Elayne leek hetzelfde te denken, aan het spijtig hoofdschudden te zien, terwijl ze toekeek hoe schipper en bemanning hun aandacht eerbiedig verlegden van het obstakel onder de boeg naar Nynaeve.

Opschudding golfde door de bemanning en werd sterker. Even was boven de andere mannen het gezwaai zichtbaar van de protesterende handen van de schipper, maar toen liep Nynaeve met grote stappen weg – ze maakten buigend plaats voor haar – met Ellisor achter haar aan, die zijn gezicht afveegde met een grote, rode zakdoek. Zijn ongeruste stem werd hoorbaar toen ze naderbij kwamen.

‘... een goede vijftien span naar het volgende dorp aan de Andoraanse kant, Aes Sedai, en tenminste vijf of zes span stroomafwaarts aan de Cairhiense kant. Andoraanse krijgslieden houden het bezet, dat is waar, maar op de weg erheen zult u ze niet tegenkomen!’ Hij veegde over zijn gezicht alsof hij zweette.

‘Een gezonken schip,’ zei Nynaeve tegen de twee vrouwen. ‘Het werk van rivierrovers, denkt de schipper. Hij zal proberen om ons met de roeiriemen los te duwen, maar hij denkt niet dat het zal lukken.’

‘We voeren snel toen we het raakten, Aes Sedai. Ik wilde een goede snelheid voor u maken.’ Ellisor wreef nog harder over zijn gezicht. Egwene besefte dat hij bang was dat de Aes Sedai hem erop zouden aanspreken. ‘We zitten goed vast. Maar ik geloof niet dat we water maken, Aes Sedai. Er is geen reden tot bezorgdheid. Er komt wel een ander schip langs. Twee rij roeiriemen zal ons zeker vrij krijgen. U hoeft niet aan land te gaan, Aes Sedai. Ik zweer het, bij het Licht.’

‘Dacht je eraan om het schip te verlaten?’ vroeg Egwene. ‘Denk je dat dat verstandig is?’

‘Natuurlijk is het...!’ Nynaeve zweeg en keek haar dreigend aan. Egwene staarde kalm terug. Nynaeve ging beheerster door, al klonk het nog steeds heel strak. ‘De schipper zegt dat het een uur kan duren voor er een ander schip komt. Een met voldoende riemen om verschil te maken. Of een dag. Of misschien twee. Ik geloof niet dat we het ons kunnen veroorloven om een, twee dagen te verspillen met wachten. We kunnen in twee uur of minder in dat dorpje – hoe noemde u het, schipper? Jurene? – zijn. Als schipper Ellisor zijn vaartuig even snel kan los duwen als hij hoopt, kunnen we daar weer aan boord. Hij zegt dat hij zal aanleggen om te zien of we daar zijn. Maar als hij niet vlot raakt, kunnen we in Jurene een schip nemen. Misschien vinden we er zelfs een wachtend vaartuig. De schipper zegt dat handelaren daar aanleggen vanwege de Andoraanse krijgslieden.’ Ze haalde nog eens diep adem, maar haar stem klonk nog strakker. ‘Heb ik mijn redenen duidelijk gemaakt? Hebben jullie er meer nodig?’

‘Het is mij duidelijk,’ zei Elayne vlug voordat Egwene iets kon zeggen. ‘En het lijkt mij een goed idee. Jij denkt ook dat het een goed idee is, nietwaar, Egwene?’

Egwene knikte met tegenzin. ‘Ik neem aan van wel.’

‘Maar Aes Sedai,’ wierp Ellisor tegen, ‘neem dan tenminste de Andoraanse kant. De oorlog, Aes Sedai. Rovers en allerlei schurken, en krijgslieden die niet veel beter zijn. Dat wrak onder onze boeg geeft aan wat voor soort lieden het zijn.’

‘Aan de Cairhiense zijde hebben we geen levende ziel gezien,’ zei Nynaeve, ‘en hoe dan ook, we zijn beslist niet weerloos, schipper. En ik ga geen vijftien span lopen als ik er maar zes hoef.’

‘Maar natuurlijk, Aes Sedai.’ Ellisor zweette nu werkelijk, ik wilde niet suggereren... Natuurlijk bent u niet weerloos, Aes Sedai. Ik wilde dat echt niet suggereren.’ Hij veegde zijn gezicht heftig af, maar het bleef glinsteren.

Nynaeve deed haar mond open, keek naar Egwene en leek van gedachten te veranderen over wat ze wilde zeggen. ‘Ik ga beneden mijn spullen halen,’ zei ze tegen de lucht tussen Egwene en Elayne in, en wendde zich toen tot Ellisor. ‘Schipper, maak uw roeiboot gereed.’ Hij boog en haastte zich al weg voor ze zich naar het luik begaf. Hij brulde zijn bemanning toe de boot uit te zetten voor ze beneden was. ‘Als een van jullie “op” zegt,’ mompelde Elayne, ‘zegt de ander “neer”. Als je er geen einde aan maakt, komen we misschien nooit in Tyr.’

‘We bereiken Tyr wel,’ zei Egwene. ‘En des te sneller als Nynaeve eenmaal beseft dat ze geen Wijsheid meer is. We zijn nu allemaal – ze zei niet Aanvaarden; er renden te veel mannen rond – van dezelfde rang.’ Elayne zuchtte.

Kort daarna zette de roeiboot hen aan land en stonden ze aan de oever, met wandelstokken in de hand en hun bezittingen op de rug, in bundels, buidels en tassen. Ze waren omringd door laag heuvelland met gras en verspreid struikgewas, hoewel de heuvels een paar span landinwaarts bebost waren. De roeiriemen van de Blauwe Kraanvogel kolkten schuim op, maar slaagden er niet in het schip in beweging te brengen. Egwene draaide zich om en begon naar het zuiden te lopen zonder om te kijken. Voordat Nynaeve de leiding kon nemen. Toen de anderen haar ingehaald hadden, keek Elayne haar verwijtend aan. Nynaeve liep door en staarde recht voor zich uit. Elayne vertelde Nynaeve wat Egwene over Mart en de grijzel gezegd had, maar de oudere vrouw luisterde in stilte en zei slechts: ‘Hij zal voor zichzelf moeten zorgen,’ zonder in te houden. Na een tijdje gaf de erfdochter het op om de andere twee aan het praten te krijgen en liepen ze in stilte door.

De Blauwe Kraanvogel was al spoedig verborgen achter groepjes watereiken en wilgen. Ze liepen niet door de bosjes heen, hoe klein die ook waren, want in de schaduwen onder de takken kon zich van alles verbergen. Vlak bij de rivier groeiden verspreid tussen de bomen wat struiken, maar het was te weinig om een kind te verbergen, laat staan een rover, en ze lagen op grote afstand van elkaar. ‘Als we rovers zien,’ verkondigde Egwene, ‘zal ik mijzelf verdedigen. Hier is geen Amyrlin die over onze schouders kijkt.’ Nynaeves mond verstrakte. ‘Als het nodig is,’ zei ze tegen de lucht vóór haar, ‘kunnen we iedere rover afschrikken zoals we bij die Witmantels deden. Als er geen andere manier is.’

‘Ik wou dat je niet over rovers praatte,’ zei Elayne. ‘Ik zou dat dorp willen bereiken zonder...’

Achter een eenzaam bosje vóór hen stond een gestalte in grijs en bruin op.

Загрузка...