Het Rad des Tijds draait rond en rond. Eeuwen komen en gaan en laten herinneringen na die sagen worden. Dan vervagen die sagen tot mythen, tot ook die allang vergeten zijn bij de wederkomst van de Eeuw die deze verhalen schiep. In een Eeuw – door sommigen de Derde Eeuw genoemd, een Eeuw die nog zal komen, een Eeuw die al voorbij is – stak een wind op in de Mistbergen. De wind was niet het begin. Het Rad kent geen begin en de wenteling van het Rad kent geen einde. Maar het was een begin.
De wind vlaagde door lange valleien, waar de ochtendmist de groene naaldwouden vergrijsde en de kale grond verhulde waar weldra gras en wilde bloemen zouden opschieten. De wind gierde door half begraven burchten en gebroken gedenktekens, evenzeer vergeten als de mensen die ze maakten. De wind kreunde door rotsige passen, door weer en wind geschuurde doorgangen onder toppen met eeuwige sneeuw. Dikke wolken omhulden de bergpieken, zodat sneeuw, mist en het witte wolkendek een geheel vormden.
Op het lager gelegen land was de winter aan het verdwijnen of verdwenen, maar hier op de hoogten hield hij langer stand en bedekte bergwanden met witte stukken. Alleen bomen en struiken die tegen de winter waren bestand, bezaten nog blad of naald; alle andere takken staken kaal, bruin of grijs af tegen de rotsen en de nog besneeuwde grond. Het was stil, afgezien van kille windvlagen over sneeuw en rotsen. Het land leek te wachten. Te wachten tot er iets losbarstte. Gezeten op zijn paard in de beschutting van een bos lederbladbomen en sparren huiverde Perijn Aybara. Hij trok zijn met bont gevoerde mantel strakker om zich heen, zo strak als maar mogelijk was met de lange boog in zijn hand en de grote halvemaanvormige bijl aan zijn riem. Het was een goede bijl van koud staal; Perijn had zelf de blaasbalg bediend op de dag dat baas Lohan hem had gesmeed. De wind trok aan zijn mantel, blies de kap van zijn korte gekrulde haar en vlijmde door de openingen van kleren. Hij bewoog zijn tenen in zijn laarzen heen en weer om ze wat warmer te maken en verschoof wat in zijn zadel, maar zijn gedachten waren niet echt bij de kou. Hij nam zijn vijf kameraden op en vroeg zich af of zij er ook last van hadden. Niet van het wachten op datgene waarvoor ze hierheen waren gezonden, maar van iets anders.
Stapper, zijn paard, bewoog en gooide zijn kop op. Hij had de bruingrijze hengst zo genoemd om zijn snelle galop, maar Stapper leek nu de ergernis en het ongeduld van zijn ruiter te voelen. Ik ben al dat wachten zat. Ik zit maar en zit maar, terwijl Moiraine ons in de tang houdt. Die vervloekte Aes Sedai! Wanneer komt er een eind aan? Hij snoof de wind op zonder er erg in te hebben. De geur van paarden overheerste, naast die van mannen en mannenzweet. Niet zo lang geleden had er een konijn tussen deze bomen gelopen, angst had het voortgejaagd, maar de jagende vos had hier niet toegeslagen. Hij besefte wat hij aan het doen was en hield ermee op. Je zou denken dat ik van al die wind een verstopte neus krijg. Hij zou haast willen dat het gebeurde. En dan vraag ik zeker Moiraine niet om er iets aan te doen.
Iets kriebelde in zijn gedachten. Hij wilde er geen aandacht aan schenken en liet zijn gezellen niet weten wat hij voelde. De andere vijf mannen zaten kaarsrecht in het zadel op de uitkijk, elk met een korte ruiterboog gereed. Hun ogen zochten zowel de hemel af als de lagere hellingen met de schaarse bomen onder hen. Ze leken zich niet te bekommeren om de wind die van hun mantels wapperende banieren maakte. Boven hun schouders stak het lange gevest van hun slagzwaard door een split in de mantel. Als Perijn hun hoofden zag, die afgezien van een knot helemaal kaal waren geschoren, voelde hij zich nog kouder. Voor hen was dit lenteweer. Alle weekheid was er bij hen uitgehamerd in een hardere smidse dan hij ooit had gekend. Het waren Shienaranen, uit de noordelijke Grenslanden dicht bij de Grote Verwording, waar elke nacht Trolloks hun overvallen pleegden en zelfs een koopman of een boer snel zijn boog of zwaard leerde gebruiken. Deze vijf ruiters waren echter geen boeren, maar reeds vanaf hun geboorte geoefend voor de krijgsdienst. Hij vroeg zich vaak verbaasd af waarom zij op hem vertrouwden en zijn leiding volgden. Net alsof ze dachten dat hij een bijzonder recht bezat, een soort kennis die voor hen verborgen bleef. Misschien komt bet enkel door mijn vrienden, dacht hij wrang. Ze waren niet zo groot als hij en ook niet zo breed. Zijn jaren als leerling en gezel bij de smid hadden hem armen en schouders gegeven die tweemaal zo gespierd waren als normaal, maar hij was zich gaan scheren om een eind te maken aan hun grappen over zijn leeftijd. Goed bedoeld, maar toch grappen. Hij wilde niet dat ze opnieuw zouden beginnen doordat hij het over een gevoel had.
Geschrokken herinnerde Perijn zich dat ook hij diende uit te kijken. Hij keek of de pijl nog goed was aangelegd en tuurde omlaag het naar het westen slingerende dal in, dat steeds breder werd en waarvan de bodem bedekt was met patronen van brede, kronkelige sneeuwlinten uit de afgelopen winter. De meeste eenzame bomen daar klauwden nog steeds met kale wintertakken naar de hemel, maar er stonden nog genoeg groene bomen als lederblad, spar en berghulst, zelfs wat opgeschoten bergbrem op de valleiwanden, waarin iemand die handig was zich uitstekend kon schuilhouden. Maar dat zouden alleen mensen zijn die met een bijzonder doel kwamen. De mijnen lagen allemaal ver in het zuiden of verder naar het noorden, want de meeste mensen beschouwden de Mistbergen als een plek van onheil. Als het even kon, vermeed men ze. Perijns ogen glinsterden als fonkelend goud. De kriebel werd geprikkel. Nee!
Hij kon het onderdrukken, maar de verwachting bleef. Alsof hij op een drempel stond. Alsof alles op een smalle rand wankelde. Hij vroeg zich af of er iets onprettigs in de bergen rond hen lag verborgen. Er was misschien een mogelijkheid erachter te komen. In streken als deze, waar de mens zelden kwam, bevonden zich bijna altijd wolven. Hij vermorzelde het idee voordat het de kop opstak. Het is beter in onzekerheid te blijven. Beter dan dat. Er waren niet veel wolven, maar ze hadden verkenners. Als zich daarginds iets of iemand bevond, zouden de voorlopers het vinden. Dit is mijn smidsvuur en daar zorg ik voor. Laten zij hun eigen zaken maar regelen.
Hij kon verder zien dan de anderen, dus was hij de eerste die de ruiter vanuit Tarabon zag naderen. Ook voor hem was de ruiter nog een lichtgekleurd vlekje op een paard dat tussen de verre bomen door reed en telkens door bomen of struiken werd verborgen. Een appelschimmel, dacht hij. Dat werd tijd ook! Hij deed zijn mond open om haar aan te kondigen – het zou een vrouw zijn; alle vorige bezoekers waren vrouwen geweest – toen Masema opeens ‘raaf’ mompelde alsof het een vloek was.
Perijns hoofd schoot omhoog. Op krap honderd pas afstand cirkelde een grote zwarte vogel boven de boomkruinen. Zijn prooi zou een karkas in de sneeuw kunnen zijn, of een klein dier, maar Perijn kon dat niet riskeren. De vogel leek hen niet te hebben gezien, maar de vrouw daarginds zou hem spoedig opvallen. Al bij het zien van de raaf schoot zijn boog omhoog, legde hij aan – veer tegen wang en oor – en schoot, dit alles in één vloeiende beweging. Hij besefte vaag de klap van de boogpees, maar zijn aandacht was op de zwarte vogel gericht. Toen de pijl doel trof, buitelde de raaf opeens in een wolk van nachtzwarte veren rond. Hij viel omlaag, terwijl nog twee pijlen door de ruimte scheerden waar hij net bad rondgecirkeld. Met half gespannen bogen speurden de Shienaranen de hemel af naar andere vogels. ‘Moeten ze verslag uitbrengen?’ vroeg Perijn zachtjes, ‘of ziet... hij... wat dat beest ziet?’ Hij stelde de vraag eigenlijk aan niemand, maar Ragan, de jongste van de krijgslieden, minder dan tien jaar ouder dan Perijn, gaf antwoord terwijl hij opnieuw een pijl aanlegde. ‘Hij moet verslag uitbrengen. Meestal aan een Halfman.’ In de Grenslanden stond er een beloning op raven; niemand durfde aan te nemen dat een raaf slechts een vogel was. ‘Licht, als Hartsvloek zag wat de raven zagen, zouden we allemaal dood zijn geweest voor we de bergen hadden bereikt.’ Ragan zei het terloops, voor een Shienaraanse krijgsman was zoiets heel gewoon.
Perijn rilde, niet vanwege de kou, en in zijn achterhoofd daagde iets snauwend de dood uit. Hartsvloek. Verschillende namen in verschillende landen: Zielsvloek en Hartsvanger, Heer van het Graf en Herder van de Nacht, en overal Vader van de Leugen en de Duistere. Allemaal namen om te voorkomen dat zijn ware naam werd genoemd en zijn aandacht werd getrokken. De Duistere gebruikte vaak raven en kraaien, en ratten in de steden. Perijn trok een nieuwe breedpuntpijl uit de pijlkoker op zijn heup, die wat tegenwicht gaf aan de bijl aan zijn andere kant.
‘Dat ding is zo groot als een knuppel, maar je kunt er mee schieten,’ zei Ragan bewonderend, met een blik op Perijns boog. ‘Ik zou niet graag willen zien wat het met een man in harnas doet.’ De Shienaranen droegen momenteel slechts een lichte wapenrusting onder hun eenvoudige jassen, maar gewoonlijk waren ze – net als hun paarden -zwaar geharnast.
‘Te groot voor een ruiter,’ spotte Masema. Het driehoekige litteken op zijn gebruinde kaak vervormde door zijn minachtende grijns nog meer.
‘Een goed kuras zal zelfs een voetboogpijl stoppen, tenzij die van heel dichtbij wordt afgeschoten, en als je eerste schot mist, zal de man die je wilt neerschieten, je darmen eruit kerven.’
‘Daarom juist, Masema.’ Ragan ontspande zich iets toen er geen andere vogels kwamen aanwieken en de raaf dus alleen was geweest, ik wed dat je met deze boog uit Tweewater niet zo dichtbij hoeft te komen.’ Masema wilde al antwoord geven, maar Uno voorkwam dat met een snauw.
‘Jullie tweeën, geef je bloedtong wat rust!’ Door het lange litteken aan de linkerkant van zijn gezicht en zijn ontbrekende oog was zijn voorkomen woest, zelfs voor een Shienaraan. In de herfst had hij tijdens hun tocht door de bergen een ooglap opgedoken waarop in vlammend rood een woest opengesperd oog was geschilderd, waardoor het niet gemakkelijk was hem recht aan te kijken. ‘Als jullie je vervloekte hoofd niet bij je bloedwacht kunnen houden, zal ik zien of een bloedwacht je vannacht kan kalmeren.’ Voor zijn woeste blik hielden Ragan en Masema zich in. Hij keek hen nog even dreigend aan voor hij zich tot Perijn wendde. ‘Al iets gezien?’ Zijn stem klonk een tikkeltje grover dan tegen een bevelhebber die door de koning van Shienar of de heer van Fal Dara was aangewezen, maar zijn bereidwilligheid om naar Perijn te luisteren klonk er wel in door.
De Shienaranen wisten hoe ver hij kon zien, maar ze leken het heel gewoon te vinden, net als de vreemde kleur van zijn ogen. Ze wisten niet alles, nog niet de helft, maar ze namen hem zoals hij was. Ze leken alles en iedereen te aanvaarden. De wereld veranderde, zeiden ze. Alles kantelde op het Rad van toeval en verandering. Wat deed het er vandaag de dag nog toe dat een man ogen had in een kleur die niemand anders had?
‘Ze komt eraan,’ zei Perijn. ‘Je zou haar nu net kunnen zien. Daarginds.’ Hij wees en Uno ging half voorovergebogen in de stijgbeugels staan en tuurde met zijn ene oog, waarna hij aarzelend knikte. ‘Bloedvuur, er beweegt daar iets.’ Enkele anderen knikten en mompelden eveneens. Uno keek hen woest aan, waarna iedereen zich weer druk bezighield met waakzaam hemel en omgeving af te speuren. Opeens drong het tot Perijn door wat de felgekleurde kleding van die verre ruiter inhield. Een felgroene rok stak onder een vuurrode mantel uit. ‘Iemand van het Trekkende Volk,’ zei hij verbaasd. Hij had nooit gehoord van andere mensen die zich in zulke felle kleuren en in zo’n vreemd samenraapsel kleedden, niet uit eigen vrije wil tenminste.
De vrouwen die zij soms opvingen en dieper de bergen inleidden, waren van alle rangen en standen: een bedelaarsvrouw in lompen die zich te voet door een sneeuwstorm vocht, een koopvrouw die een rij zwaarbelaste pakpaarden leidde; een vrouwe in zijde en dik bont, gezeten op een telganger, opgetuigd met een zadel vol goudbeslag en teugels met rode sierkwastjes. De bedelares vertrok met een beurs zilver – meer dan ze volgens Perijn konden missen, tot die vrouwe een nog veel vollere beurs met goud achterliet. Vrouwen uit alle rangen en standen, van elke leeftijd, maar ze kwamen altijd alleen, uit Tarabon, Geldan, zelfs uit Amadicia. Maar een vrouw van de Tuatha’an had hij nooit verwacht.
‘Een bloedketellapper?’ riep Uno uit. De anderen reageerden even verrast.
Ragans knot bewoog heen en weer toen hij zijn hoofd schudde. ‘Een ketellapper zou nooit bij zoiets betrokken zijn. Of ze hoort er niet bij, of ze is niet de vrouw waar wij op moeten wachten.’
‘Ketellappers,’ grauwde Masema. ‘Waardeloze lafaards.’ Uno kneep zijn oog dicht, tot het leek op het gat van een aambeeld; met het rode oog op de ooglap leek hij een schurk. ‘Lafaards, Masema?’ vroeg hij zachtjes. ‘Als jij een vrouw was, zou jij dan de bloedmoed hebben hierheen te rijden, in je eentje en zonder bloedwapen?’ Ze zou ongetwijfeld ongewapend zijn, als ze echt bij de Tuatha’an hoorde. Masema hield zijn mond stijf dicht, maar het litteken stak wit en strak af.
‘Ik mag branden als ik dat zou doen,’ zei Ragan. ‘En ook als jij dat durfde, Masema.’ Masema schikte zijn mantel en zocht opvallend de lucht af.
Uno snoof. ‘Het Licht geve dat die vervloekte aasvreter in zijn bloedige eentje was,’ mompelde hij.
Langzaam kwam de ruige appelschimmel dichterbij, terwijl hij een slingerend pad over de sneeuwvrije stukken zocht. Eenmaal stond de vrouw in de felgekleurde kleding stil om naar iets op de grond te kijken. De raaf, dacht Perijn. Kijk niet meer naar die vogel en rij door, vrouw. Misschien breng je ons het bericht waardoor we hier eindelijk weg kunnen. Als Moiraine ons tenminste vóór de lente wil laten vertrekken. Laat haar branden! Even wist hij niet zeker of hij nu de Aes Sedai bedoelde of die Tuathaanse, die alle tijd van de wereld leek te hebben.
Toen trok ze de kap van haar mantel verder over het hoofd en spoorde haar rijdier aan langzaam verder te stappen. Als ze in dezelfde richting doorreed, zou ze hun bosje bomen op ruim dertig pas passeren. Ze hield haar ogen strak op de grond gericht waar haar schimmel de hoeven neerzette, en uit haar houding bleek niet dat ze hen tussen de bomen had gezien.
Perijn dreef zijn hielen in de flanken van zijn ros en de bruingrijze hengst sprong naar voren, waarbij de sneeuw onder de hoeven breed wegspatte. Achter hem gaf Uno zachtjes het bevel: ‘Voorwaarts.’ Stapper was halverwege voor ze hen leek op te merken en met een ruk de teugels inhield. Ze keek kalm toe hoe de groep een halve boog om haar heen vormde. Schrilblauw borduurwerk in een patroon dat een Tyreense doolhof heette, maakte haar rode rok zelfs nog opzichtiger. Ze was niet jong meer – het grijs was volop aanwezig in de haren die onder de kap van haar mantel uitstaken – maar haar gelaat vertoonde weinig rimpels, afgezien van een afkeurende frons voor hun wapens. Uit niets bleek dat ze bang was voor gewapende mannen in de bergwoestenij. Haar handen lagen kalm op de hoge boom van het sleetse, maar goed onderhouden zadel. En ze rook ook niet bang. Hou daarmee op! vertelde Perijn zichzelf. Hij sprak zo vriendelijk mogelijk, om haar geen angst aan te jagen, ik heet Perijn, beste vrouw. Als u hulp nodig hebt, zal ik doen wat ik kan. Zo niet, reis dan verder in het Licht. Maar tenzij de Tuatha’an hun levenswijze hebben veranderd, bent u ver van uw wagens.’
Ze bekeek hem een ogenblik voor ze iets zei. Haar donkere ogen stonden zacht; niet verbazend voor iemand van het Trekkende Volk. ‘Ik ben op zoek naar... een vrouw.’
De hapering was kort maar hoorbaar. Ze zocht niet zomaar een vrouw, maar een Aes Sedai. ‘Draagt zij nog een naam, goede vrouw?’ vroeg Perijn. Hij had dit de laatste maanden te vaak gedaan om haar antwoord nodig te hebben, maar beter tweemaal geblazen dan de mond verbrand.
‘Men noemt haar... Soms noemt ze zich Moiraine. Mijn naam is Leya.’ Perijn knikte. ‘We brengen u naar haar toe, vrouw Leya. Onze vuren branden en als we geluk hebben, krijgen we iets warms te eten.’ Hij nam de teugels echter niet meteen op. ‘Hoe hebt u ons gevonden?’ Hij had het vaker gevraagd, iedere keer als Moiraine hem had uitgestuurd naar een door haar aangewezen plek, om te wachten op een vrouw die er volgens de Aes Sedai aankwam. Haar antwoord zou net zo luiden als dat van de anderen, maar hij moest het vragen.
Leya aarzelde en haalde haar schouders op. ‘Ik... wist dat als ik deze richting uitkwam, iemand op me zou wachten en me naar haar toe zou brengen. Ik... wist het... gewoon. Ik heb nieuws voor haar.’ Perijn vroeg niet wat voor nieuws. De vrouwen gaven hun inlichtingen alleen aan Moiraine. En de Aes Sedai vertelt ons alleen wat zij wil. Aes Sedai logen nooit, maar men zei dat de waarheid van een Aes Sedai niet altijd was wat je dacht dat het betekende. Het is nu te laat voor twijfels. Of niet?
‘Deze kant op, vrouw Leya,’ zei hij en wees de bergen in. De Shienaranen, Uno voorop, sloten zich aan achter Perijn en Leya toen ze aan de klim begonnen. De Grenslanders speurden even vaak de hemel af als de omgeving en de achterste twee hielden vooral het gebied achter hen in de gaten.
Een tijdlang reden ze in stilte verder, afgezien van het geluid van hoeven die soms door de oude sneeuwkorst heen braken en van de steentjes die kletterend wegspatten als ze over kale rotsgrond reden. Zo nu en dan wierp Leya een blik op Perijn, op zijn boog, zijn bijl, zijn gezicht, maar ze zei niets. Onder haar onderzoekende ogen schoof hij onrustig heen en weer en vermeed het haar aan te kijken. Als het even kon, probeerde hij vreemden zo min mogelijk de kans te geven zijn ogen te zien.
Ten slotte zei hij: ‘Het verbaast me iemand van het Trekkende Volk te zien, met jullie opvattingen en zo.’
‘Het is mogelijk kwaad te bestrijden zonder geweld te gebruiken.’ Haar stem bezat de eenvoud van iemand die een overduidelijke waarheid uit.
Perijn gromde zuur en mompelde toen meteen een verontschuldiging, ik wou dat dat kon, vrouw Leya.’
‘Geweld doet de overweldiger evenveel kwaad als de overweldigde,’ merkte Leya onverstoorbaar op. ‘Daarom ontvluchten wij hen die ons te na komen, zowel om hen te redden van het kwaad als voor onze veiligheid. Als we geweld zouden gebruiken om het kwaad te bestrijden, zouden we weldra niet verschillen van onze tegenstander. Wij bestrijden de Schaduw met de kracht van onze overtuiging.’ Perijn kon een honend gesnuif niet onderdrukken. ‘Vrouw, ik hoop dat u nooit met de kracht van uw geloof tegenover Trolloks komt te staan. De kracht van hun zwaarden zal u neerslaan op de plek waar u staat te geloven.’
‘Men kan beter sterven dan...’ begon ze, maar hij was zo boos dat hij dwars door haar heen praatte. Boos omdat ze het niet wilde begrijpen. Boos omdat ze echt liever wilde sterven dan iemand kwaad doen, hoe slecht die ander ook was.
‘Als u vlucht, zullen ze u achtervolgen, u doden en uw lijk opeten. Misschien wachten ze niet eens tot u een lijk bent. Hoe dan ook, u bent dood en het kwaad heeft gewonnen. En er bestaan mensen die even wreed zijn. Duistervrienden en anderen. Veel meer dan ik een jaar geleden wilde geloven. Als de Witmantels ooit besluiten dat ketellappers niet in het Licht leven, zult u ontdekken of de kracht van uw overtuiging u in leven houdt.’
Ze keek hem scherp aan. ‘En toch bent u ook niet zo blij met uw wapens.’
Hoe wist ze dat? Hij schudde geërgerd zijn hoofd en zijn krullen zwierden rond. ‘De Schepper heeft de wereld geschapen,’ mopperde hij. ‘Ik niet. Ik moet op de best mogelijke manier leven in de wereld zoals die is.’
‘Zo droevig voor zo’n jonge man,’ zei ze zachtjes. ‘Waarom zo droevig?’
‘Ik hoor waakzaam te zijn, niet te praten,’ zei hij kortaf. ‘U zult me niet dankbaar zijn als we verdwalen.’ Hij spoorde Stapper iets aan om verder gepraat te voorkomen, maar hij kon voelen hoe ze naar hem keek. Droevig? Ik ben niet droevig, alleen... Licht, ik weet het niet. Er zou een betere manier moeten zijn, dat is alles. Het jeukende gekriebel achter in zijn hoofd kwam terug, maar omdat hij helemaal opging in het negeren van Leya’s ogen, negeerde hij dat ook. Ze reden een berghelling op en weer af, door een bosvallei met een brede stroom die koud over de bodem kronkelde en tot de knieën van de paarden reikte. In de verte waren in de zijwand van de berg twee torenhoge gestalten uitgehouwen. Een man en een vrouw, meende Perijn, hoewel wind en regen dat al lang geleden onzeker hadden gemaakt. Zelfs Moiraine beweerde dat ze niet zeker wist wie ze voorstelden of wanneer het graniet was bewerkt.
Prikkelruggen en kleine forelletjes sprongen weg voor de paardenhoeven, flitsen zilver in het heldere water. Een grazend hert hief de kop op, aarzelde toen de groep het water uit reed en sprong weg tussen de bomen. Een grote bergkat, grijsgestreept met zwarte vlekken, leek uit de grond op te rijzen, gestoord bij zijn besluiping. Het dier bekeek de paarden een moment en sprong toen met zwiepende staart het hert achterna. Er was echter nog maar weinig leven te bespeuren in de bergen. Slechts enkele vogels zaten op takken of pikten in de grond waar de sneeuw was weggesmolten. Over een paar weken zouden er veel meer terugkeren, maar zover was het nog niet. Ze zagen geen andere raven.
Het was laat in de middag toen Perijn de groep voorging tussen twee steile bergwanden door, met hoog boven hen in dikke wolken gehulde sneeuwtoppen, en afsloeg langs een smallere stroom die in een reeks kleine watervalletjes over de grijze steen omlaag klaterde. In de bomen riep een vogel en voor hen uit werd de roep beantwoord. Perijn glimlachte. Blauwvinkkreten. Een vogel uit de Grenslanden. Niemand reed hierlangs of hij werd opgemerkt. Hij wreef langs zijn neus en keek niet naar de boom waaruit de eerste ‘vogel’ had gefloten. Hun pad versmalde toen ze tussen lederbladstruiken en enkele knoestige bergeiken omhoog reden. De bodem was zo vlak dat ze naast het water konden rijden, maar ook zo smal dat ze achter elkaar moesten blijven. Het bergstroompje was slechts een flinke stap breed. Perijn hoorde Leya achter zich zachtjes mompelen. Omkijkend zag hij haar bezorgd omhoog turen naar de steile wanden aan beide zijden. Hier en daar staken bomen gevaarlijk ver uit de rotsen; het was een wonder dat ze niet omlaag tuimelden. De Shienaranen reden onbevreesd door en begonnen zich eindelijk te ontspannen. Het pad eindigde onverwachts in een ovale kom tussen de bergen, met steile zijwanden die minder vervaarlijk waren dan die naast het pad. De stroom ontsprong uit een kleine bron aan de andere kant van de kom. Perijns scherpe ogen vonden hoog in de takken van een eik aan zijn linkerhand een man met de Shienaraanse haarknot. Als een roodvleugelspecht had gefloten en geen blauwvink, had de man er niet alleen gezeten en hadden ze niet zo simpel kunnen doorrijden. Een handjevol mannen kon die doorgang tegen een leger verdedigen. Als er een leger kwam, zou hun handjevol mannen voldoende moeten zijn. Tussen de bomen aan de rand stonden blokhutten verscholen die niet meteen opvielen, zodat de mensen rond de kookvuren aan de andere kant van de kom geen onderdak leken te hebben. Het waren amper tien krijgslieden. En Perijn wist dat er niet zoveel meer waren. De meesten keken op bij het geluid van de paardenhoeven en sommigen zwaaiden. De kom rook naar mannen en paarden, naar koken en brandend hout. Een lange, witte banier hing slap omlaag van een hoge paal vlak bij de groep ruiters. Daar zat iemand op een stronk, anderhalf maal zo groot als een grote man, verdiept in een boek dat klein leek in zijn enorme handen. Hij bleef lezen en keek zelfs niet op toen de enige andere persoon zonder haarknot riep: ‘Je hebt haar toch kunnen vinden? Ik dacht dat je ditmaal vannacht zou wegblijven.’ Het was de stem van een jonge vrouw, maar ze droeg een jongensjas en een kniebroek en had kortgeknipt haar.
Een windvlaag wervelde door de kom, liet mantels flapperen en rimpelde de banier over de hele breedte uit. Heel even leek het schepsel op de banier in de wind op te vliegen. Een serpent met vier poten, blauwe en gouden schubben, gouden leeuwenmanen en aan iedere poot vijf gouden klauwen. Een legendarische banier. Een banier die veel mensen niet zouden kennen als ze hem zagen, maar zouden vrezen als ze wisten wiens banier het was.
Toen Perijn de kom inreed, maakte hij een gebaar dat alles omvatte. ‘Welkom in het kamp van de Herrezen Draak, vrouw Leya.’