Het dorpje Darein lag bijna zo lang aan de rivier als Tar Valon op het eiland in de Erinin. De kleine rode en bruine baksteenhuizen en winkels aan de geplaveide straten gaven een gevoel van bestendigheid, maar het dorp was in de Trollok-oorlogen in vlammen opgegaan, tijdens de belegering van Tar Valon geslecht door het leger van Artur Haviksvleugel, in de Oorlog van de Honderd Jaren meermalen geplunderd en het had in de Aiel-oorlog, amper twintig jaar geleden, de vuurhaan opnieuw zien kraaien. Een bewogen geschiedenis voor zo’n klein dorp, maar de ligging aan de voet van een van Tar Valons bruggen zorgde ervoor dat Darein iedere keer weer opnieuw werd opgebouwd, hoe vaak het dorp ook werd verwoest. Zolang Tar Valon bleef bestaan tenminste.
Aanvankelijk kreeg Egwene de indruk dat Darein weer met oorlog rekening hield. Een colonne piekeniers marcheerde door de straten, nette rijen van staal zoals een roskam, gevolgd door boogschutters met platte, gerande helmen, volle pijlkokers op de heup en de bogen schuin over de borst. Een afdeling geharnaste ruiters, de gezichten onzichtbaar achter de stalen spijlen van hun helmen, ging opzij voor Verins gezelschap na een gebaar van de gepantserde hand van de aanvoerder. Allen droegen een witte traan op de borst: de Vlam van Tar Valon. Toch gingen de mensen in het dorp blijkbaar rustig hun gang. Het marktgewoel nam de soldaten op, alsof krijgslieden in marsorde hindernissen waren waaraan men allang gewend was. Enkele mannen en vrouwen droegen schalen met fruit en liepen naast de krijgslieden mee om hun belangstelling te wekken voor de rimpelige appels en peren uit hun winterkelders. De meeste winkeliers en marskramers besteedden echter geen enkele aandacht aan de soldaten. Verin negeerde hen eveneens toen ze Egwene en de anderen door het dorp voorging naar de grote brug die als versteend spinrag een halve span water overbrugde.
Aan de voet van de brug hielden nog meer krijgslieden de wacht; een tiental piekeniers en vijf boogschutters hielden iedereen aan die de brug wilde oversteken. Hun aanvoerder, een kalende man, met de helm aan zijn riem, keek gekweld naar de lange rij wachtenden die te voet of te paard waren aangekomen en naar de mensen met karren die door ossen, paarden of door de eigenaar zelf werden getrokken. De rij was maar honderd pas lang, maar iedere keer dat iemand op de brug werd toegelaten, sloot er weer iemand achteraan. Desondanks liet de kale man zich niet beïnvloeden en nam alle tijd voor zijn onderzoek, zodat hij zeker wist dat iedereen die hij tot Tar Valon toeliet, daar ook alle recht toe had.
Hij wilde een boze opmerking maken toen Verin met haar groepje voordrong, maar zag toen pas het gezicht, waarna hij haastig zijn helm opzette. Wie de Aes Sedai goed kende, zag het zonder Serpent-ring ook wel. ‘Een goede morgen voor u, Aes Sedai,’ zei hij met een buiging en een hand op zijn borst. ‘Een goede morgen. Steekt u maar over, als u dat wenst.’
Verin hield haar rijdier in. Uit de rij steeg gemompel op, maar niemand klaagde luidkeels. ‘Moeilijkheden met de Witmantels, wachter?’ Waarom stoppen we? vroeg Egwene zich af. Is zij Mart vergeten? ‘Niet echt, Aes Sedai,’ zei de man. ‘Geen strijd. Ze hebben geprobeerd Eldonemarkt binnen te komen aan de overzijde van de rivier, maar dat hebben we ze afgeleerd. De Amyrlin wil er zeker van zijn dat ze het geen tweede keer proberen.’
‘Verin Sedai,’ begon Egwene voorzichtig, ‘Mart...’
‘Een ogenblik, kind,’ zei Verin, licht verstrooid. ‘Ik ben hem niet vergeten.’ Meteen richtte ze weer al haar aandacht op de gehelmde krijgsman. ‘En in de dorpen die verderop liggen?’
De man trok zijn schouders op, niet op z’n gemak. ‘We kunnen de Witmantels er niet uit houden, Aes Sedai, maar ze trekken weg als onze krijgslieden naar binnen rijden. Het lijkt of ze proberen ons uit te dagen.’ Verin knikte en wilde doorrijden, maar de krijgsman sprak verder. ‘Pardon, Aes Sedai, maar ik zie dat u van ver komt. Hebt u enig nieuws? Iedere vrachtboot die de rivier afzakt, brengt nieuwe geruchten. Ze zeggen dat er ergens in het westen een valse Draak is. Ze zeggen zelfs dat hij gevolgd wordt door Artur Haviksvleugels legers, die uit de dood zijn opgestaan, en dat hij heel veel Witmantels heeft gedood en een stad vernietigd – Falme, geloof ik – een stad in Tarabon, volgens sommigen.’
‘Ze zeggen dat de Aes Sedai hem hebben geholpen!’ schreeuwde een man ergens uit de wachtende rij. Hurin haalde diep adem en verschoof in zijn zadel alsof hij op geweld rekende.
Egwene keek rond, maar de schreeuwer was weggedoken. Iedereen leek geduldig of ongeduldig geheel op te gaan in het wachten tot ze mochten oversteken. De toestand was er niet beter op geworden. Toen ze uit Tar Valon waren vertrokken, zou iedereen die kwaad over de Aes Sedai sprak, een klap in zijn gezicht hebben gekregen van mensen die het hoorden. De krijgsman keek met rood aangelopen gezicht woest de rij langs.
‘Geruchten zijn zelden waar,’ vertelde Verin hem. ‘Ik kan je vertellen dat Falme nog steeds bestaat. Maar die stad ligt niet in Tarabon, schildwacht. Luister wat minder naar geruchten en meer naar de Amyrlin Zetel. Moge het Licht op u schijnen.’ Ze nam haar teugels op en hij maakte een buiging toen ze voor de anderen de brug op reed. De brug wekte net als alle andere bruggen van Tar Valon Egwenes bewondering. De patronen in de opengewerkte zijmuren waren even ingewikkeld als het mooiste kant van een kantklosser. Het leek haast onmogelijk dat zoiets in steen kon worden gedaan, of dat zo’n zware brug het hield. Minstens vijftig pas lager stroomde de rivier sterk en geduldig onder de brug die zich zonder pijlers over het water uitstrekte. Op een heel eigen wijze was het gevoel dat de brug haar naar huis voerde, nog wonderbaarlijker. Wonderbaarlijk en schokkend. Emondsveld is mijn thuis. Maar in Tar Valon zou ze leren wat ze moest leren om in leven te blijven, om vrij te blijven. In Tar Valon zou ze leren – moeten leren – waarom haar dromen zo verontrustend waren en waarom ze soms een betekenis leken te hebben die haar bleef ontgaan. Haar leven was nu verbonden met Tar Valon. Als ze ooit nog in Emondsveld terug zou komen – het ‘als’ deed pijn, maar ze was eerlijk tegenover zichzelf – als ze ooit terugkeerde, zou dat voor een bezoek aan haar ouders zijn. Ze was inmiddels geen herbergiersdochter meer. Die oude banden zouden haar ook niet meer vasthouden, niet omdat ze die verafschuwde, maar omdat ze die ontgroeid was.
De brug was nog maar het begin. Hij liep in een rechte boog naar de muren op het eiland. Van boven op die glanzend witte muren van zilvergestreepte stenen kon men neerkijken op de hoge brug. Op regelmatige afstanden stonden wachttorens van dezelfde witte steen, en aan hun voet schuimde het woelige rivierwater. Maar hoog achter de muren rezen de echte torens van Tar Valon op, de torens uit de verhalen, spits, puntig, stomp of in spiralen. Sommige waren hoog in de lucht verbonden door bruggen van wel honderd pas of meer. En dat was nog maar het begin.
Bij de bronzen stadspoorten stonden geen schildwachten en ze stonden zo wijd open dat zeker twintig ruiters er naast elkaar door konden om een van de brede lanen in te rijden die het eiland doorkruisten. Het voorjaar was misschien net aangebroken, maar de lucht rook al naar bloemen, geurwater en verse kruiden.
De stad benam Egwene de adem, alsof ze hem nooit eerder had gezien; ieder plein en iedere straat had een fontein, een herdenkingsbeeld of een monument, sommige op torenhoge zuilen, maar de stad zelf liet het oog helemaal duizelen. De schijnbaar eenvoudige grote vormen vertoonden zoveel versieringen en beeldhouwwerk dat het hele gebouw een kunstwerk leek, en zelfs al was dat niet zo, dan was de vorm op zich al indrukwekkend. Grote en kleine gebouwen van steensoorten in vele kleuren leken op schelpen, golven of door de wind gevormde kustrotsen, in prachtige vloeiende lijnen, een verstild beeld uit de natuur of de menselijke verbeelding. De huizen, de herbergen, de stalhouderijen – zelfs het onbelangrijkste gebouw van Tar Valon was ontworpen voor schoonheid. De steenvoegers van de Ogier hadden het grootste gedeelte van de stad gebouwd gedurende de lange jaren na het Breken van de Wereld en zij beweerden dat deze stad hun beste werk was.
Mannen en vrouwen uit iedere natie bevolkten de straten. Hun huid was donker of bleek en alles daartussen, en hun kledij vertoonde lichte kleuren en fraaie patronen. Sommige kleren waren voorzien van franje, tressen en glimmende knopen, andere waren strak en degelijk. Ze lieten meer huid zien dan Egwene gepast achtte of lieten enkel de ogen en vingertoppen vrij. Draagstoelen en palankijnen zochten zich een weg door de menigte, terwijl de dravende dragers ‘Hieja’ en ‘Ho’ riepen, alsof ze dachten daardoor sneller dan stapvoets te kunnen gaan. Straatmuzikanten bespeelden fluit, harp of doedelzak, en soms begeleidden ze een tuimelaar of goochelaar, maar altijd hadden ze een hoofddeksel voor de munten bij hun voeten. Straatverkopers liepen rond en prezen hun spullen aan, winkeliers voor hun winkel roemden luidruchtig de hoge kwaliteit van hun waren. Een gonzend lied van lawaai maakte de stad tot een levend wezen.
Verin had haar kap weer op, waardoor haar gezicht verborgen bleef. Niemand in deze menigte leek hen met meer dan gewone belangstelling op te nemen, vond Egwene. Zelfs Mart op zijn draagbaar trok geen extra aandacht, hoewel sommige mensen ondanks hun haast opzij stapten. Mensen brachten soms hun zieken naar de Witte Toren om geheeld te worden en sommige ziektes waren besmettelijk. Egwene ging naast Verin rijden en boog zich naar haar toe. ‘Rekent u echt op problemen hier? We zijn binnen de stadsmuren, we zijn er bijna.’ De Witte Toren was nu goed te zien, het grote witglanzende gebouw rees breed en hoog boven de daken op.
‘Ik reken altijd op problemen,’ antwoordde Verin nietszeggend, ‘en dat zou jij ook moeten doen. Vooral in de Toren. Jullie moeten alledrie voorzichtiger zijn dan ooit. Jullie... kunstjes’ – haar mond verstrakte even voor de ernst terugkeerde – ‘hebben de Witmantels verjaagd, maar binnen de Toren kunnen ze ertoe leiden dat je gedood wordt of gesust.’
‘In de Toren zou ik zoiets nooit doen,’ verweerde Egwene zich. ‘Niemand van ons zou dat doen.’ Nynaeve en Elayne waren erbij gekomen en hadden de zorg voor de pakpaarden aan Hurin overgelaten. Ze knikten, Elayne vurig, Nynaeve volgens Egwene wat terughoudend. ‘Je zou het nooit meer mogen doen, kind. Je mag dat niet doen! Nooit!’ Verin keek hen langs de rand van haar kap zijdelings aan en schudde haar hoofd. ‘En ik hoop echt dat jullie geleerd hebben hoe dwaas het is iets te zeggen wanneer je je mond moet houden.’ Elaynes gezicht werd vuurrood en Egwenes wangen kleurden. ‘Als we eenmaal binnen de muren van de Toren zijn, dien je te zwijgen en aanvaarden wat er gebeurt. Wat er ook moge gebeuren! Je weet niet wat ons achter die muren te wachten staat en al wist je dat wel, dan weet je niet wat je ermee aan moet. Dus houd je mond.’
‘Ik zal doen wat u zegt, Verin Sedai,’ zei Egwene en Elayne viel haar bij. Nynaeve snoof en de Aes Sedai staarde haar aan, waarna ze met tegenzin ja knikte.
De straat kwam uit op een enorm plein in het middelpunt van de stad en midden op dat plein stond de Witte Toren. Hij glansde in de zon en verhief zich zo hoog boven een paleis met koepels, slanke torenspitsen en andere bouwsels dat de Toren de wolken leek aan te raken. Er waren verrassend weinig mensen op het plein. Niemand viel de Toren onnodig lastig, herinnerde Egwene zich bezorgd. Hurin leidde de pakpaarden naderbij toen ze het plein opreden. ‘Verin Sedai, ik moet u nu verlaten.’ Hij wierp een blik op de Toren en het lukte hem geen tweede keer te kijken, hoewel het moeilijk was iets anders te zien. Hurin kwam uit een land waar de Aes Sedai in hoog aanzien stonden, maar om nu door Aes Sedai omgeven te worden... ‘Je bent tijdens onze reis een geweldige hulp geweest, Hurin,’ zei Verin tegen hem, ‘en het is een lange reis geweest. Er zal best een kamer in de Toren vrij zijn waar je kunt rusten voor je verder reist.’ Hurin schudde nadrukkelijk zijn hoofd. ‘Ik kan geen dag verspillen, Verin Aes Sedai. Zelfs geen uur. Ik wil naar Shienar terug om koning Easar en heer Agelmar te vertellen wat er feitelijk is gebeurd op de Kop van Toman. Ik moet ze vertellen...’ Hij zweeg opeens en keek rond. Er was niemand in de buurt, maar hij dempte zijn stem en zei slechts: ‘Over heer Rhand. Dat de Draak is herrezen. Er zullen vast vrachtschepen de rivier opvaren en ik wil de eerste boot nemen die zeil zet.’
‘Ga dan in het Licht, Hurin van Shienar,’ zei Verin. ‘Het Licht verlichte jullie allen,’ antwoordde hij en pakte zijn teugels op. Toch bleef hij nog even weifelend staan en voegde er toen aan toe: ‘Als jullie me ooit nodig hebben, stuur dan bericht naar Fal Dara en ik zal hoe dan ook komen.’ Hij schraapte zijn keel alsof hij verlegen was, wendde zijn paard en reed in draf weg. Al te gauw was hij uit het zicht verdwenen.
Nynaeve schudde geërgerd het hoofd. ‘Mannen! Ze zeggen altijd tegen je dat je ze moet roepen als je hulp nodig hebt, maar als je er een nodig hebt, heb je hem meteen nodig!’
‘Geen enkele man kan helpen waar wij nu heen gaan,’ zei Verin droog. ‘Denk eraan. Wees stil.’
Egwene voelde een verlies na Hurins vertrek. Hij had amper met een van hen gesproken, eigenlijk alleen maar met Mart, maar Verin had gelijk. Hij was maar een man en zo hulpeloos als een klein kind als ze het hoofd moesten bieden aan de zaken die hun in de Toren wachtten. Maar door zijn vertrek waren ze met één minder en ondanks alles vond zij het best nuttig een man met een zwaard bij zich te hebben. Hij was bovendien een schakel geweest met Rhand en Perijn. Ik heb mijn eigen zorgen. Rhand en Perijn zouden het met Moiraine als oppasser moeten doen. En Min zal zeker voor Rhand zorgen, dacht ze met een steek van jaloezie die ze trachtte te onderdrukken. Het lukte haar bijna.
Zuchtend nam ze de leidsels op van het voorste pakpaard. Mart lag tot zijn kin onder de deken en zijn ademhaling klonk laag en rauw. Heel gauw, dacht ze. Je zult heel gauw geheeld worden. En wij zullen merken wat er voor ons in het vat zit. Ze wilde dat Verin ophield met hen angst aan te jagen. Ze wilde er liever niet bij stilstaan dat Verin reden had om hen bang te maken.
Verin ging voor hen uit, rond de gebouwen van de Toren naar een kleine open zijpoort met twee wachters. De Aes Sedai bleef staan, schoof haar kap naar achteren, boog zich voorover in haar zadel en sprak zachtjes met een van de mannen. Hij schrok op en wierp een verbaasde blik op Egwene en de anderen. Met een vlug: ‘Zoals u beveelt, Aes Sedai,’ repte hij zich hollend naar binnen. Voor hij uitgesproken was, reed Verin al rustig verder.
Egwene volgde met de lastpaarden en keek vragend naar Elayne en Nynaeve. Ze vroeg zich af wat Verin tegen die man had gezegd. Net binnen de poort stond een grijs, stenen wachthuis in de vorm van een zespuntige ster. Een klein groepje wachters hing rond bij de deuropening; ze hielden op met praten en bogen toen Verin voorbijreed. Dit gedeelte van het gebied van de Toren kon het landgoed van een heer zijn, met zijn bomen, gesnoeide struiken en grindpaden. Tussen de bomen waren meer gebouwen zichtbaar, met boven alles uit de Toren.
Het pad kwam uit bij een stal tussen de bomen, waar knechten in leren vesten kwamen aanhollen om de paarden over te nemen. Op aanwijzing van Verin maakten enkele knechten de draagbaar los en zetten die voorzichtig opzij. Toen de paarden de stal werden ingeleid, pakte Verin de leren zak bij Marts voeten en hield die zorgeloos onder één arm.
Nynaeve stopte even met het masseren van haar rug en keek gefronst naar de Aes Sedai. ‘U zei toch dat hij maar enkele uren had? Gaat u hem gewoon maar...’
Verin hief haar hand, maar of Nynaeve door dat gebaar zweeg of door het geknerp van voeten op het grindpad, kon Egwene niet zeggen. Een ogenblik later verscheen Sheriam Sedai, gevolgd door twee gedrongen mannen in grove werkkleren en drie Aanvaarden. Hun witte kledij was aan de zoom afgezet met de kleuren van alle zeven Ajahs, van blauw naar rood. De Meesteresse der Novices was een licht gezette vrouw met uitstekende jukbeenderen, zoals men meer in Saldea zag. Vlammend rood haar en scheef staande heldergroene ogen maakten haar gladde Aes Sedai-uiterlijk aantrekkelijk. Ze nam Egwene en de andere twee kalm op, maar haar mond stond strak. ‘Zo, dus je hebt onze drie wegloopstertjes teruggebracht, Verin. Na alles wat er gebeurd is, zou ik haast wensen dat het niet zo was.’
‘We zijn niet...’ begon Egwene, maar Verin onderbrak haar met een scherp: ‘Zwijg!!’ Verin keek haar strak aan – ieder van hen – alsof haar felle blik ervoor kon zorgen dat ze hun mond hielden. Egwene wist zeker dat het bij haar werkte. Ze had Verin nooit eerder kwaad gezien. Nynaeve sloeg haar armen over elkaar en mompelde zachtjes iets, maar zei niets. De drie Aanvaarden achter Sheriam bleven natuurlijk zwijgen, maar Egwene meende dat ze de oren spitsten. Toen Verin zeker van hun zwijgen was, wendde zij zich weer tot Sheriam. ‘De jongen moet uit ieders buurt worden gehouden. Hij is ziek, gevaarlijk ziek. Zowel gevaarlijk voor anderen als voor zichzelf.’
‘Mij was doorgegeven dat om een draagbaar voor een zieke werd gevraagd.’ Sheriam gebaarde de twee mannen de baar op te nemen, zei iets en in een oogwenk was Mart weggevoerd.
Egwene wilde nog zeggen dat Mart meteen geholpen moest worden, maar na Verins snelle, woeste blik deed ze haar mond weer dicht. Nynaeve stond zo hard aan haar vlecht te rukken dat die bijna uit haar hoofd werd getrokken.
‘Ik neem aan,’ zei Verin, ‘dat de hele Toren nu wel weet dat we terug zijn?’
‘Wie het nog niet heeft gehoord,’ antwoordde Sheriam, ‘zal het binnen de kortste keren vernemen. Aankomst en vertrek zijn het voornaamste onderwerp geworden van gesprekken en roddels. Zelfs al vóór Falme en lang voor de oorlog in Cairhien. Dacht je dit geheim te kunnen houden?’
Verin pakte de leren zak met twee handen vast. ‘Ik moet de Amyrlin spreken. Meteen.’
‘En deze drie hier?’
Verin keek met diepe rimpels in het voorhoofd naar Egwene en haar vriendinnen. ‘Ze moeten apart worden gehouden tot de Amyrlin hen wenst te zien. Als ze dat wenst. Let wel: echt afgezonderd. Hun eigen kamers zijn goed genoeg, denk ik. Grendels en sloten zijn niet nodig. En geen woord. Met niemand.’
Verin was nog steeds met Sheriam in gesprek, maar Egwene besefte dat die laatste waarschuwing haar en de anderen betrof. Nynaeves wenkbrauwen knepen zich samen en ze stond aan haar vlecht te rukken alsof ze iets wilde slaan. Elaynes ogen stonden groot en blauw in een gezicht dat nog bleker was dan anders. Egwene wist niet zeker welk gevoel zij met hen deelde: boosheid, vrees of bezorgdheid. Iets van alledrie, dacht ze.
Na een laatste onderzoekende blik op haar drie reisgezellen haastte Verin zich met fladderende mantel weg, de leren zak tegen haar borst gedrukt. Sheriam plantte haar vuisten in de zij en nam Egwene en de anderen lange tijd op. Heel even voelde Egwene de spanning verminderen. De Meesteresse der Novices was altijd vrij gelijkmoedig en bezat een meevoelend gevoel voor humor, zelfs als ze je extra taken opdroeg, omdat je een regel had overtreden.
Maar Sheriams stem klonk nu grimmig. ‘Geen enkel woord, zei Verin Sedai, en dus wordt het geen enkel woord. Als een van jullie je mond opendoet – behalve uiteraard om een zuster antwoord te geven – zal ik ervoor zorgen dat je een pak slaag krijgt en enkele uren de vloer mag boenen. Ben ik duidelijk?’
‘Ja, Aes Sedai,’ zei Egwene. Ze hoorde de andere twee hetzelfde zeggen, hoewel Nynaeve de woorden als een uitdaging liet klinken. Sheriam maakte een geluid van afkeer in haar keel, bijna grommend. ‘Er komen minder meisjes dan vroeger naar de Toren om opgeleid te worden, maar ze komen nog steeds. De meesten gaan weg zonder dat ze ooit hebben geleerd de Ware Bron te voelen, laat staan haar aan te raken. Enkelen leren voldoende om zichzelf geen kwaad te doen voor ze vertrekken. De weinigen die overblijven, kunnen naar verheffing tot Aanvaarde streven en nog minder vrouwen krijgen de stola. Het is een hard leven, een harde tucht, en toch spant iedere Novice zich tot het uiterste in om hier te blijven en de ring en de stola te winnen. Zelfs als ze zo bang zijn dat ze zichzelf iedere avond in slaap huilen, vechten ze om te blijven. En jullie drieën, die meer aangeboren talenten hebben dan ik ooit in mijn leven hoopte te zien, zijn zonder toestemming uit de Toren vertrokken. Jullie zijn ervandoor gegaan terwijl je nog niet half geoefend bent, als onverantwoordelijke kinderen, en maanden weggebleven. En vandaag komen jullie binnenrijden alsof er niets gebeurd is, alsof jullie morgen weer met de lessen kunnen beginnen.’ Ze slaakte een enorm lange zucht, alsof ze bang was te ontploffen. ‘Faolain!’
De drie Aanvaarden sprongen op alsof ze bij het afluisteren waren betrapt, waarna een donkere vrouw met krulhaar naar voren stapte. Het waren alledrie jonge vrouwen, maar ouder dan Nynaeve. De snelle aanvaarding van Nynaeve was iets bijzonders. Gewoonlijk kostte het een Novice jaren om de ring met het Grote Serpent te verdienen en duurde het nog veel langer voor ze mocht hopen tot volledige Aes Sedai te worden verheven.
‘Breng ze naar hun kamers,’ beval Sheriam, ‘en houd ze daar. Ze kunnen water en brood krijgen, en koude pap, tot de Amyrlin iets anders opdraagt. Eén woord van een van hen en jullie mogen haar naar de keukens brengen en haar de pannen laten schoonschuren.’ Ze draaide zich om en schreed weg, zelfs haar rug toonde haar boosheid. Faolain nam Egwene en de anderen met een hoopvol gezicht op, in het bijzonder Nynaeve, die een masker van woede leek te dragen. Het ronde gezicht van Faolain beloofde weinig goeds voor meisjes die de regels zo grenzeloos hadden geschonden en nog minder voor iemand als Nynaeve, een wilder die haar ring had ontvangen zonder Novice te zijn geweest en de Kracht al had geleid voor ze naar de Toren was gekomen. Toen het duidelijk werd dat Nynaeve haar woede onder controle had, haalde Faolain haar schouders op. ‘Als de Amyrlin jullie laat halen, zullen jullie waarschijnlijk worden gesust.’
‘Laat dat, Faolain,’ zei een andere Aanvaarde. Ze was de oudste van de drie, met een slanke hals, een koperen huidkleur en een sierlijke manier van bewegen. ‘Ik neem jou mee,’ zei ze tegen Nynaeve. ‘Ik heet Theodrin en ik ben eveneens een wilder. Ik zal ervoor zorgen dat je Sheriams bevel opvolgt, maar ik zal het je niet lastig maken. Kom.’ Nynaeve keek Egwene en Elayne bezorgd aan, zuchtte toen en volgde Theodrin.
‘Wilders!’ mopperde Faolain. In haar mond klonk het als een vloek. Ze richtte haar ogen op Egwene.
De derde Aanvaarde, een leuke jonge vrouw met blozende wangen, ging naast Elayne staan. Haar mondhoeken krulden omhoog, alsof ze graag wilde glimlachen, maar haar strenge blik op Elayne maakte duidelijk dat ze nu geen onzin zou slikken.
Egwene keek Faolain zo kalm mogelijk aan, met hopelijk iets van de hooghartige, stille verachting die Elayne uitstraalde. Rode Ajah, dacht ze. Deze zal zeker de Rode kiezen. Maar ze kon haar eigen problemen niet vergeten. Licht, wat gaan ze met ons doen? Ze bedoelde de Aes Sedai en de Toren, niet deze vrouwen.
‘Nou, kom mee,’ snauwde Faolain. ‘Het is al erg genoeg dat ik je moet bewaken en ik heb geen zin hier de hele dag te blijven staan. Kom mee.’
Egwene haalde diep adem, pakte Elaynes hand vast en volgde. Licht, laten ze Mart helen.