Onaangedaan staarde de Tuathaanse naar de banier die weer slap ging hangen. Vervolgens schonk ze de mensen rond het kookvuur haar aandacht. In het bijzonder de boeklezer, die anderhalf keer zo groot was als Perijn en tweemaal zo breed, ik zie een Ogier bij jullie. Ik had nooit gedacht...’ Ze schudde haar hoofd. ‘Waar is Moiraine Sedai?’ Het leek wel of wat haar betrof, de Drakenbanier in het geheel niet bestond. Perijn gebaarde naar de ruwhouten hut die aan de andere kant van de kom het hoogst op de helling stond. De blokhut had wanden en een schuin dak van ongeschaafde stammetjes en was de grootste, misschien net groot genoeg om het een hut te noemen en geen schuurtje. ‘Die is van haar. Van haar en Lan. Hij is haar zwaardhand. Als u iets warms hebt gedronken...’
‘Nee. Ik moet eerst met Moiraine praten.’
Hij was niet verbaasd. Alle bezoeksters hadden erop gestaan onmiddellijk met Moiraine te praten, en alleen. Het nieuws dat Moiraine dan verkoos met de anderen te delen, leek niet altijd zo belangrijk, maar de vrouwen waren even gespannen als een jager die het enige nog levende konijn voor zijn verhongerende gezin wilde vangen. De half bevroren bedelares had dekens en een bord met dampende stoofpot afgeslagen en was eerst op haar blote voeten door de neerdwarrelende sneeuw naar Moiraines hut geschuifeld. Leya gleed uit haar zadel en overhandigde Perijn de teugels. ‘Zorg je ervoor dat het paard wordt gevoerd?’ Ze gaf een klopje op de neus van de appelschimmel. ‘Piesa is niet gewend mij door zo’n woest land te rijden.’
‘Voer is schaars,’ vertelde Perijn haar, ‘maar hij zal krijgen wat we hebben.’
Leya knikte en haastte zich zonder verder iets te zeggen de helling op, waarbij ze haar felgroene rok ophield, en de vuurrode mantel die met blauw borduursel was afgewerkt, zwierde achter haar aan.
Perijn zwaaide zich uit het zadel en wisselde enkele woorden met de mannen die van het vuur kwamen aanlopen om de paarden over te nemen. Hij gaf zijn boog af aan de man die Stapper overnam. Nee, behalve die ene raaf hadden ze alleen maar bergen, dalen en de Tuathaanse gezien. Ja, de raaf was dood. Nee, ze had hun niets verteld over wat daar buiten de bergen gebeurde. Nee, hij had geen enkel idee of ze spoedig zouden vertrekken.
Of ooit? voegde hij er voor zichzelf aan toe. Moiraine had hen de hele winter hier gehouden. De Shienaranen vonden niet dat zij hier de bevelen gaf, maar Perijn wist dat Aes Sedai op de een of andere manier altijd haar zin wist door te drijven. Vooral Moiraine Sedai. Nadat de paarden naar de ruwhouten stal waren geleid, gingen de krijgslieden zich bij het vuur warmen. Perijn sloeg zijn mantel terug over de schouders en hield dankbaar zijn handen vlak bij het vuur. De grote ketel, zo te zien uit Baerlon, verspreidde een geur die hem al enige tijd had doen watertanden. Iemand had blijkbaar een goede jacht gehad en wilde wortels dwarrelden in het ziedende water rond en verspreidden een aroma als geroosterde knolletjes. Hij trok zijn neus op en richtte zijn aandacht op de stoofpot. Tegenwoordig wilde hij eigenlijk het liefst vlees.
Het meisje in mannenkleren staarde Leya na die net in Moiraines hut verdween.
‘Wat zie je, Min?’ vroeg hij.
Ze kwam bezorgd kijkend naast hem staan. Hij begreep niet waarom ze liever een broek droeg dan een rok. Misschien kwam het doordat hij haar kende, maar volgens hem zou iedereen haar als een mooi jong meisje herkennen en niet als een knappe jongeman. ‘Die vrouw van de ketellappers zal sterven,’ zei ze zachtjes terwijl ze de anderen rond het vuur in het oog hield. Er was niemand in de buurt die haar kon horen.
Hij stond nog steeds aan Leya’s zachtmoedige gezicht te denken. Ach, Licht! Ketellappers doen nooit iemand kwaad! Hij voelde zich koud ondanks de hitte van het vuur. Bloed en as, ik wou dat ik het nooit had gevraagd. Zelfs de paar Aes Sedai die van Mins gave wisten, begrepen niet wat ze deed. Soms zag ze beelden en aura’s rond mensen, en soms wist ze zelfs wat die betekenden.
Masema kwam met een lange kookspaan in de stoofpot roeren. De Shienaraan keek hen even aan, kruiste grijnzend twee opgestoken vingers en grijnsde nog breder toen hij weer wegliep.
‘Bloed en as!’ mopperde Min. ‘Hij heeft waarschijnlijk bedacht dat wij twee gelieven zijn die elkaar bij het kampvuur lieve woordjes toefluisteren.’
‘Denk je echt?’ vroeg Perijn. Ze keek hem met opgetrokken wenkbrauwen aan en hij voegde eraan toe: ‘Wat je over Leya zei.’
‘Heet ze zo? Ik wou dat ik het niet had geweten. Het maakt het altijd erger, als je het weet en niet in staat bent... Perijn, ik zag haar gezicht los boven haar schouder, onder het bloed en met lege ogen. Duidelijker beelden krijg ik nooit.’ Ze rilde en wreef haar handen stevig over elkaar. ‘Licht, ik wou maar dat ik meer blije dingen zag. Alle fijne dingen lijken te zijn verdwenen.’
Hij wilde net voorstellen Leya te waarschuwen, maar hield zich in. Er bestond nooit enige twijfel over wat Min zag en wist, of het goed of slecht was. Als ze zeker was, gebeurde het.
‘Bloed op haar gezicht,’ mompelde hij. ‘Houdt dat in dat ze een gewelddadige dood sterft?’ Hij schrok van het gemak waarmee hij dat zei. Maar wat kan ik doen? Als ik het tegen Leya zeg, als ik haar kan overtuigen, zal ze haar laatste dagen in vrees doorbrengen en het zal niets veranderen. Min knikte kort.
Als ze door geweld omkomt, kan dat een aanval op ons kamp inhouden. Maar iedere dag reden er verkenners uit en er stonden dag en nacht schildwachten. Bovendien had Moiraine gezegd dat ze een ban rond het kamp had gelegd, zodat geen enkel schepsel van de Duistere het kamp ongezien kon binnenkomen. Hij dacht aan de wolven. Nee! Wie tot het kamp wilde doordringen, zou door de verkenners gezien worden. ‘Ze moet een lange reis maken voor ze weer bij haar mensen is,’ zei hij, half tegen zichzelf. ‘De ketellappers zullen hun wagens niet verder gereden hebben dan de eerste heuvels van de Mistbergen. Tussen hier en hun kamp kan er van alles gebeuren.’ Min knikte bedroefd. ‘En we zijn met te weinigen om haar één man mee te geven. Zelfs als dat nut zou hebben.’
Ze had hem verteld dat ze had geprobeerd mensen voor onheil te waarschuwen, toen ze rond haar zevende had beseft dat niet iedereen zag wat zij zag. Meer wilde ze er niet over zeggen, maar hij had de indruk dat haar waarschuwingen alles nog erger hadden gemaakt, als ze al geloofd werden. Het was moeilijk in Mins beelden te geloven tot je het bewijs voor je zag.
‘Wanneer?’ vroeg hij. Het woord klonk in zijn oren koud als gehard staal. Aan Leya kan ik niets doen, maar misschien kan ik eruit opmaken of we aangevallen zullen worden.
Zodra het woord aan zijn mond was ontsnapt, stak ze haar handen op, maar ze hield haar stem zacht. ‘Zo werkt het niet. Ik kan nooit zeggen wanneer het gaat gebeuren. Als ik al weet wat mijn beeld betekent, weet ik alleen dat het gebeurt. Je begrijpt het niet. Het zien gebeurt niet wanneer ik dat wil en meer kennis komt evenmin. Het gebeurt gewoon en soms weet ik het. Iets. Een klein beetje. Het gebeurt gewoon.’ Hij probeerde haar te kalmeren, maar het kwam eruit als een stroom die hij niet kon indammen. ‘De ene dag zie ik dingen bij iemand en de volgende dag weer niet, of andersom. In de meeste gevallen zie ik niets, bij niemand. Aes Sedai hebben natuurlijk altijd beelden en zwaardhanden ook, hoewel ze bij hen moeilijker te begrijpen zijn dan bij een ander.’ Ze keek Perijn met toegeknepen ogen onderzoekend aan. ‘Enkele anderen hebben ook altijd beelden.’
‘Vertel me niet wat je bij mij ziet,’ zei hij ruw en haalde toen zijn brede schouders op. Als kind was hij al sterker geweest dan de anderen en hij had al snel geleerd hoe gemakkelijk je iemand per ongeluk pijn kon doen wanneer je groter was. Het had hem behoedzaam gemaakt, voorzichtig, en berouwvol over zijn boosheid wanneer hij die had getoond. ‘Het spijt me, Min. Ik had je niet mogen afsnauwen. Ik wilde je niet beledigen.’
Ze keek hem verbaasd aan. ‘Je hebt me niet beledigd. Gelukkig willen maar weinig mensen wél weten wat ik zie. Het Licht weet dat ik het zelf ook niet zou willen vragen aan een ander als die er was.’ Ook de Aes Sedai hadden nog nooit gehoord van iemand anders met haar gave. Zij noemden het een ‘gave’, al zag zij dat anders. ‘Het is alleen dat ik wou dat ik iets voor Leya kon doen. Ik kan het niet zomaar verdragen zoals jij het kunt: weten en niks kunnen doen.’
‘Vreemd,’ zei ze zachtjes, ‘dat jij je zo bezorgd maakt over de Tuathaanse, die zo door en door vredelievend zijn, terwijl ik altijd geweld bij...’ Hij wendde zijn hoofd af en ze slikte de rest van haar woorden snel in. ‘Tuatha’an?’ klonk een rommelende stem, als een grote hommel. ‘Wat is er met de Tuatha’an?’ De Ogier kwam bij hen staan, terwijl een worstdikke vinger in het boek stak om aan te geven waar hij was gebleven. Een dun sliertje rook kringelde omhoog uit de pijp in zijn hand. Zijn hooggekraagde jas van donkerbruine wol zat tot zijn hals dichtgeknoopt en waaierde rond de knieën uit over de omgeslagen laarzen. Perijn reikte net niet tot zijn borstkas.
Loials gezicht had meerdere mensen angst aangejaagd, met zijn al te grote mond en zijn brede neus die bijna een snuit kon worden genoemd. Zijn ogen waren zo groot als schoteltjes, onder dikke wenkbrauwen die als lange snorpunten bijna tot zijn wangen reikten en zijn oren staken met puntige toefjes tussen zijn lange haren omhoog. Mensen die nog nooit een Ogier hadden gezien, hielden hem voor een Trollok, hoewel een Trollok voor hen net zo goed in een speelmansverhaal hoorde als een Ogier.
Loials brede glimlach brak en zijn ogen knipperden toen hij besefte dat hij hen had gestoord. Perijn vroeg zich af hoe iemand ooit lang bevreesd kon zijn voor een Ogier. Toch noemen sommige oude verhalen hen woeste en onverzettelijke vijanden. Hij kon het niet geloven. Ogier waren voor niemand een vijand.
Min vertelde Loial over Leya’s aankomst maar niet over wat ze had gezien. Gewoonlijk hield ze haar mond stijf dicht over haar ‘beelden’, vooral als ze slecht waren. In plaats daarvan voegde ze eraan toe: ‘Jij zou moeten weten hoe ik me voel, Loial, nu ik klem zit tussen de Aes Sedai en die Emondsvelders.’
Loial liet een nietszeggend geluid horen, maar Min leek het op te vatten als instemming.
‘Jawel,’ zei ze vurig, in Baerlon, daar is het rustig, ik leef er zoals ik wil leven. Dan word ik opeens bij mijn nekvel gepakt en weggeslingerd naar het Licht weet waar. Nou, en nu zit ik hier. Ik kan niet eens mijn eigen leven meer leiden sinds mijn ontmoeting met Moiraine. En deze boerenjongens uit Emondsveld.’ Ze richtte haar ogen op Perijn met een wrange trek om haar lippen. ‘En ik wilde alleen maar een fijn leventje en dan verliefd worden op een man die ik zelf...’ Opeens kleurden haar wangen en schraapte ze haar keel. ‘Wat ik maar wil zeggen, er is toch niets verkeerds aan een leven zonder al die opwinding?’
‘Ta’veren,’ begon Loial. Perijn gebaarde hem z’n mond te houden, maar de Ogier kon zelden afgeremd worden, laat staan wanneer hij een van zijn lievelingsonderwerpen oppakte. Voor een Ogier was Loial uiterst haastig. Loial schoof het boek in zijn jaszak en praatte door, zwaaiend met zijn pijp. ‘Wij hebben allemaal, ons hele leven lang, invloed op het leven van anderen, Min. Zoals het Rad des Tijds ons in het Patroon verweeft, trekt en rukt ieders levensdraad aan de levensdraden eromheen. Ta’veren hebben dat net zo, maar in veel, veel sterkere mate. Zij trekken aan het gehele Patroon – een tijdlang tenminste – en dwingen het Patroon zich aan hen aan te passen. Hoe dichter je bij een ta’veren bent, des te sterker word je er persoonlijk door beïnvloed. Ik heb eens gelezen dat wie in dezelfde kamer was als Artur Haviksvleugel, kon voelen hoe het Patroon zich rond hem herschikte. Ik weet niet of dat echt waar is, maar zo stond het beschreven. Maar het werkt twee kanten op. De ta’veren zelf zitten vast aan een veel strakkere draad dan de anderen en ze hebben minder keus.’ Perijn grijnsde. En bloedweinig in zaken die er echt toe doen. Min wierp haar hoofd in de nek. ‘Ik wou alleen maar dat ze niet de hele tijd zo... niet zo vervloekt ta’veren hoefden te zijn. Een ta’veren die aan de ene kant staat te trekken en een bemoeial van een Aes Sedai aan de andere kant. Een vrouw heeft zo toch geen enkele kans meer?’ Loial trok zijn schouders op. ‘Heel weinig, neem ik aan, zolang ze in de buurt van een ta’veren blijft.’
‘Alsof ik enige keus heb,’ gromde Min.
‘Het was je geluk – of pech als je het zo wilt opvatten – dat je niet bij één maar bij drie ta’veren betrokken raakte. Rhand, Mart en Perijn. Ikzelf zie het als geluk en zou dat ook vinden als het geen vrienden van me waren. Ik denk dat ik zelfs...’ De Ogier keek hen plotseling verlegen aan en zijn oren trilden. ‘Beloven jullie niet te lachen? Ik denk dat ik er misschien een boek over ga schrijven. Ik heb aantekeningen gemaakt.’
Min glimlachte, een vriendelijke glimlach, en Loials oren spitsten zich weer. ‘Prachtig,’ zei ze tegen hem. ‘Maar sommigen van ons hebben het gevoel poppen te zijn in een kast die door een ta’veren bespeeld wordt.’ ik heb er niet om gevraagd,’ barstte Perijn opeens los. ‘Ik heb er niet om gevraagd.’
Ze luisterde niet. ‘Is dat met jou gebeurd, Loial? Reis je daarom met Moiraine mee? Ik weet dat Ogier bijna nooit hun stedding verlaten. Heeft een van die ta’veren jou meegetrokken?’
Loial begon vol aandacht zijn pijp te bekijken, ik wilde alleen maar de gaarden zien die de Ogier hebben geplant,’ mompelde hij. ‘Alleen de gaarden zien.’ Hij gluurde even naar Perijn, alsof hij om hulp vroeg, maar Perijn grijnsde slechts.
Laat maar eens horen hoe de hoef het ijzer past. Hij kende niet het hele verhaal, maar hij wist wel dat Loial was weggelopen. De Ogier was negentig jaar, naar Ogiermaatstaven nog niet oud genoeg om zonder toestemming van de Ouderen de stedding te verlaten, ‘naar Buiten gaan’, zoals zij het noemden. Vergeleken met mensen leefden Ogier heel lang. Loial had verteld dat de Ouderen tamelijk ontstemd zouden zijn als hij weer terugkwam. Hij leek vastbesloten dat moment zo lang mogelijk uit te stellen.
Er kwam beweging in de groep Shienaranen, enkelen gingen staan. Rhand kwam Moiraines hut uit.
Zelfs op die afstand kon Perijn hem duidelijk herkennen: een jongeman met rossig haar en grijze ogen. Hij was van dezelfde leeftijd als Perijn en zou een half hoofd boven hem uitsteken als ze naast elkaar stonden. Rhand was slanker en had minder brede schouders. Geborduurde gouden doorntakken liepen van zijn rode jasmouwen naar de hoge kraag en op de borst van zijn donkere mantel stond hetzelfde wezen als op de banier, het vierpotige serpent met de gouden manen. Rhand en hij waren vrienden, samen opgegroeid. Zijn we nog vrienden? Kunnen we dat zijn? Nu?
De Shienaranen bogen als één man, de hoofden opgeheven en de handen op de knieën. ‘Heer Draak,’ riep Uno. ‘We staan gereed. Een eer u te dienen.’
Uno, die er amper één zin zonder vloek uit kreeg, sprak nu met het grootste ontzag. De anderen zeiden hem na. ‘Een eer u te dienen.’ Masema, die alles van de slechtste kant zag en wiens ogen nu glansden van volledige toewijding; Ragan; allen wachtten op een bevel als Rhand het fijn vond er een te geven.
Op de helling bleef Rhand even op hen neerkijken, toen draaide hij zich om en verdween tussen de bomen.
‘Hij heeft weer ruzie gehad met Moiraine,’ zei Min stil. ‘Elke dag om deze tijd.’
Perijn was niet verbaasd, maar voelde toch nog een lichte schok. Ruzie maken met een Aes Sedai! Alle verhalen uit zijn jeugd kwamen terug. Aes Sedai, die tronen en naties lieten dansen aan hun verborgen koorden. Aes Sedai, die altijd geschenken met een verborgen angel gaven, die er minder voor terugvroegen dan je wilde geloven, maar de prijs bleek altijd hoger dan je je kon voorstellen. Aes Sedai, die de grond deden openbarsten en de bliksem konden oproepen. Hij wist nu dat sommige verhalen niet waar waren. Maar tegelijkertijd vertelden ze ook maar de helft.
‘Ik kan maar beter naar hem toegaan,’ zei hij. ‘Als ze ruzie hebben gemaakt, heeft hij altijd iemand nodig om tegen te praten.’ Behalve Moiraine en Lan waren er maar drie – Min, Loial en hijzelf – die Rhand niet aanstaarden alsof hij meer was dan een koning. En van die drie kende Perijn hem nog van vroeger.
Hij beende de helling op en liep wat langzamer langs Moiraines hut om naar de dichte deur te kijken. Leya was binnen, en Lan. De zwaardhand week nooit ver van de zijde van de Aes Sedai. Rhands veel kleinere hut stond een beetje lager, goed verborgen tussen de bomen, een eind van de anderen af. Hij had geprobeerd bij de andere mannen te huizen, maar hun voortdurende ontzag had hem verbannen. Hij hield zich momenteel afzijdig. Te veel afzijdig naar Perijns smaak. Maar hij wist dat Rhand niet naar zijn hut was gegaan. Perijn haastte zich verder naar de plek waar één kant van het komvormige dal een kale rotswand werd van vijftig pas hoog, afgezien van wat taaie struiken die hier en daar moeizaam wortel hadden geschoten. Hij wist precies waar er een doorgang in de grijze rotsmuur was, een opening die amper breder was dan zijn schouders. Met slechts een smalle streep licht van de late middagzon boven hem was het of hij door een tunnel liep.
De barst liep een halve span door en verbreedde zich onverwachts tot een smalle kloof, minder dan een span lang. De bodem was een en al stenen en rotsen en zelfs de steile zijwanden waren dichtbegroeid met lederblad, spar en den. Lange schaduwen strekten zich uit van de zon die net de bergrand raakte. Afgezien van de kloof vormden de wanden een geheel en ze waren zo steil dat een reuzenbijlI diep in de bergen leek te zijn gedreven. Deze vallei was zelfs nog gemakkelijker te verdedigen dan de kom, maar hier stroomde geen water en er was geen bron. Niemand kwam hier. Behalve Rhand, na een ruzie met Moiraine.
Rhand stond even verder tegen de ruwe stam van een lederblad geleund naar zijn handpalmen te staren. Perijn wist dat op iedere hand een reiger stond, die in de huid was gebrand. Rhand bewoog zich niet toen Perijns laars over de rots schraapte.
Opeens begon Rhand zachtjes een vers op te zeggen, waarbij hij niet eenmaal van zijn handen opkeek.
‘Tweemaal en tweemaal wordt hij getekend,
Tweemaal voor leven, tweemaal voor sterven.
Eenmaal de reiger om zijn pad te bepalen.
Tweemaal de reiger om hem te erkennen.
Eenmaal de Draak, als herinnering aan weleer.
Tweemaal de Draak, als de prijs van wederkeer.’
Huiverend verborg hij zijn handen onder de armen. ‘Maar geen Draken, nog niet.’ Hij grinnikte ruw. ‘Nog niet.’
Een ogenblik lang stond Perijn gewoon naar hem te kijken. Een man die de Ene Kracht kon geleiden. Een man die gedoemd was krankzinnig te worden door de smet op saidin, de mannelijke helft van de Ware Bron, en die in zijn waanzin alles om hem heen zou verwoesten. Een man – een begrip! – zoals iedereen als klein kind had leren verafschuwen en vrezen. Alleen... het viel hem moeilijk de jongen te vergeten die samen met hem in Emondsveld was opgegroeid. Je kunt toch niet gewoon maar stóppen met een vriendschap? Perijn koos een klein rotsblok met een platte bovenkant om daar te wachten. Na een tijdje draaide Rhand zijn hoofd om en keek hem aan. ‘Denk je dat Mart in orde is? Hij leek zo ziek de laatste keer dat ik hem zag.’
‘Hij zal nu wel in orde zijn.’ Hij moet onderhand in Tar Valon zijn. Daar zullen ze hem helen. En Nynaeve en Egwene zullen hem uit de problemen houden. Egwene, Nynaeve, Rhand, Mart en Perijn. Vijf mensen uit Emondsveld in Tweewater. Er kwamen maar weinig mensen van buiten in Tweewater; een enkele marskramer en wat kooplui die eens per jaar wol en tobak kwamen inkopen. Bijna niemand ging er ooit weg. Tot het Rad zijn ta’veren had uitgekozen en vijf eenvoudige dorpsmensen niet langer konden blijven waar ze waren. Niet langer konden zijn wat ze waren. Rhand knikte en zweeg weer.
‘De laatste tijd betrap ik me erop een gewone smid te willen zijn,’ merkte Perijn op. ‘Verlang... verlang jij nog wel eens terug naar je boerderij en de schapen?’
‘Plicht,’ mompelde Rhand. ‘De dood is lichter dan een veer, de plicht zwaarder dan een berg. Dat is een gezegde in Shienar. De Duistere roert zich. De Laatste Slag nadert. En de Herrezen Draak moet de Duistere in de Laatste Slag bevechten, of de Schaduw zal alles overwinnen, het Rad des Tijds gebroken en iedere Eeuw herschapen naar het beeld van de Duistere. En daar sta ik, ik alleen.’ Hij begon vreugdeloos te lachen met trillende schouders. ‘De plicht rust toch op mij, nietwaar? Er is toch niemand anders?’
Perijn schoof heen en weer, niet op zijn gemak. Het lachen klonk rauw en bezorgde hem kippenvel, ik neem aan dat je weer woorden hebt gehad met Moiraine. Over hetzelfde?’
Rhand haalde diep en beverig adem. ‘Hebben we niet steeds ruzie over hetzelfde? Zij zijn daarginds, op de Vlakte van Almoth en het Licht mag weten waar nog meer. Honderden. Duizenden. Ze hebben zich achter de Herrezen Draak geschaard omdat ik die banier heb geheven. Omdat ik mezelf de Draak liet noemen. Omdat ik geen andere uitweg zag. En ze creperen. Vechtend, zoekend en roepend om de man die wordt geacht hen te leiden. Sterven. En ik zit de hele winter hier veilig in de bergen. Ik... ik ben ze... wat verschuldigd.’
‘Denk je dat ik het leuk vind?’ Perijn schudde geërgerd zijn hoofd. ‘Wat zij zegt, doe jij braaf,’ grauwde Rhand. ‘Je spreekt haar nooit tegen.’
‘Net of dat bekvechten jou veel heeft geholpen. Je hebt de hele winter ruzie met haar gemaakt, maar we hebben hier wel de hele winter gezeten, als twee tobaksbalen.’
‘Omdat ze gelijk heeft.’ Rhand lachte opnieuw, weer die ijzingwekkende lach. ‘Het Licht vertere me, ze heeft zo bloedgelijk. Het zijn allemaal kleine groepjes daar op die vlakte, het hele gebied tussen Tarabon en Arad Doman. Als ik me bij een groep aansluit, zullen de Witmantels en de legers van de Domani en Taraboners op hen neerstorten als een eend op een watervlo.’
Perijn voelde zich verward en moest bijna zelf lachen. ‘Als je het met haar eens bent, in Lichtsnaam, waarom maak je dan steeds weer ruzie?’
‘Omdat ik iets moet doen, of ik... Of ik barst uit elkaar als een rotte meloen.’
‘Wat dan? Als je luistert naar wat zij zegt...’
Rhand gaf hem niet de kans om te zeggen dat ze daar dan voor eeuwig zouden zitten. ‘Moiraine zegt! Moiraine zegt!’ Rhand ging rechtop staan en drukte zijn handen tegen zijn hoofd. ‘Moiraine heeft overal wat over te zeggen! Moiraine zegt dat ik niet naar de mensen toe moet gaan die in mijn naam sterven. Moiraine zegt dat ik vanzelf zal weren wat ik hierna moet doen, omdat het Patroon me ertoe zal dwingen. Moiraine zegt! Maar ze zegt nooit hóe ik dat zal weten. O nee! Dat weet ze dan weer niet!’ Zijn handen vielen slap neer en hij wendde zich tot Perijn met het hoofd schuin en de ogen toegeknepen. ‘Soms heb ik het gevoel dat Moiraine me laat dansen zoals een mooie Tyreense hengst op het zand danst. Heb jij dat gevoel weleens?’ Perijn streek door zijn ruige krullen, ik... Wat het ook is dat aan ons trekt of duwt, Rhand, ik weet wie de vijand is.’
‘Ba’alzamon,’ zei Rhand zachtjes. Een oeroude naam voor de Duistere. In de Trolloktaal betekende het Hart van het Zwart. ‘En ik moet tegen hem vechten, Perijn.’ Zijn ogen waren gesloten in een grimas, half glimlach, half pijnlijk. ‘Het Licht helpe me, de helft van de tijd wil ik dat het nu gebeurt, zodat het achter de rug is, afgedaan, en de andere helft van de tijd... Hoeveel keer zal het me lukken... Licht, het trekt zo hard aan me... Wat gebeurt er als ik het niet... Wat als ik...’ De grond beefde. ‘Rhand?’ vroeg Perijn bezorgd.
Rhand huiverde. Ondanks de kou stond er zweet op zijn gezicht. Zijn ogen had hij nog steeds stijf dichtgeknepen. ‘O Licht,’ kreunde hij, ‘het trekt en lokt...’
Opeens schudde de grond onder Perijn en kaatste er een enorm gerommel door de kloof. Het leek of de grond onder zijn voeten werd weggetrokken. Hij viel en de grond sprong naar hem toe. De vallei schudde alsof een reus uit de hemel omlaag reikte om hem los te wrikken. Hij hield zich vast aan de grond, terwijl die hem als een bal omhoog en omlaag liet kaatsen. Vlak voor hem sprongen steentjes op en rolden rond en het stof woei in golven omhoog. ‘Rhand!’ Zijn roep werd overstemd door bulderend geraas. Rhand stond rechtop, met zijn hoofd in de nek en nog steeds met gesloten ogen. Hij leek het woeste schudden van de grond niet te voelen, die hem nu eens naar links dan weer naar rechts liet hellen. Hij verloor geen enkele keer zijn evenwicht, in welke vreemde stand hij ook terechtkwam. Door al dat geschud was Perijn er niet zeker van, maar hij meende een droeve glimlach bij Rhand te zien. De bomen zwiepten rond en de lederblad spleet opeens in twee stukken, het grootste deel van de stam sloeg op amper drie pas afstand van Rhand neer. Hij merkte het evenmin als dat hij iets van het andere merkte. Perijn hapte naar adem. ‘Rhand! Om de liefde van het Licht, Rhand! Stop ermee!’
Even plotseling als het was begonnen, was het afgelopen. Een verzwakte tak knapte luid krakend van een kromme eik. Perijn kwam langzaam al kuchend overeind. Overal hing stof te fonkelen in de zonsondergang.
Rhand staarde niets ziend voor zich uit; zijn borst zwoegde alsof hij tien span had gehold. Dit was nog nooit eerder gebeurd, niets wat er enigszins op leek.
‘Rhand,’ zei Perijn behoedzaam, ‘wat...’
Rhand leek nog steeds naar de verre einder te kijken. ‘Het is er altijd. Roept me. Trekt aan me. Saidin. De mannelijke helft van de Ware Bron.
Soms kan ik me niet beheersen en reik ernaar.’ Hij maakte een gebaar of hij iets uit de lucht plukte en richtte zijn blik op wat zijn lege vuist vasthield, ik kan de smet al voelen, zelfs voor ik hem aanraak. De smet van de Duistere, als een dun laagje smerigheid dat het Licht probeert te verbergen. Ik word er misselijk van, maar ik kan het niet laten. Ik kan het niet. Een heel enkele keer wil ik het pakken en is het net of ik lucht wil vasthouden.’ Zijn lege hand sprong open en hij lachte bitter. ‘En als dit gebeurt bij de Laatste Slag? Wat gebeurt er als ik ernaar reik en niets pak?’
‘Nou, ditmaal kreeg je wel wat te pakken,’ zei Perijn schor. ‘Wat was je aan het doen?’
Rhand keek rond alsof hij de omgeving voor het eerst zag. De gevallen lederblad en de gebroken takken. Perijn besefte dat er verbazend weinig schade was. Hij had gapende scheuren in de rotsen verwacht. De bomen op de rand leken nog heel.
‘Ik wilde dit niet doen. Het was net of ik een tap wilde opendraaien en in plaats daarvan de hele plug uit het vat trok. Het... vervulde me. Ik moest het ergens heensturen voor ik erdoor werd verbrand, maar ik... dit wilde ik niet.’
Perijn schudde zijn hoofd. Wat voor zin heeft het om hem te zeggen dat hij dit moet zien te voorkomen? Hij weet er amper meer van dan ik. Hij stelde zich tevreden met de opmerking: ‘Er zijn er genoeg die je dood wensen – ons allemaal – zonder dat jij dat voor hen opknapt.’ Rhand leek niet te luisteren. ‘We kunnen beter naar het kamp teruggaan. Her wordt gauw donker en van jou weet ik het niet, maar ik heb honger.’
‘Wat? O. Ga jij maar vast, Perijn. Ik kom eraan. Ik wil een poosje alleen zijn.’
Perijn aarzelde en draaide zich toen met tegenzin om naar de spleet in de rotswand. Hij bleef staan toen Rhand wat tegen hem zei. ‘Heb jij dromen in je slaap? Goede dromen?’
‘Soms,’ zei Perijn behoedzaam. ‘Ik herinner me nooit veel van wat ik droom.’ Hij had geleerd zijn dromen te bewaken. ‘Ze zijn er altijd, die dromen,’ zei Rhand, maar zo zacht dat Perijn het nauwelijks kon verstaan. ‘Misschien vertellen ze ons dingen. Ware dingen.’ Hij werd weer stil en dacht na.
‘Het eten staat klaar,’ zei Perijn, maar Rhand was diep in zijn eigen gedachten verzonken. Ten slotte draaide Perijn zich om en liet hem daar achter.