Uiteindelijk kwam Egwene weer aan tafel zitten voor haar thee. Ze vond dat Elayne misschien gelijk had en dat ze te ver was gegaan, maar ze kon het niet opbrengen om zich te verontschuldigen, en zo zaten ze zwijgend bijeen. Toen Alhuin terugkwam, was er een man bij haar, een magere kerel van middelbare leeftijd die eruitzag of hij uit oud hout was gesneden. Juilin Sandar zette zijn klompen bij de deur en hing zijn platte strooien punthoed aan een haak. Een hartsvanger, bijna net zo een als die van Hurin, hing aan een riem die hij over zijn bruine jas droeg. In zijn handen had hij een stok die precies even lang was als hij, maar niet veel dikker dan een duim en van datzelfde lichte hout met ribbels dat de ossendrijvers gebruikten voor hun trekdieren. Zijn kortgeknipte zwarte haren lagen plat op zijn hoofd en zijn vlugge donkere ogen leken iedere kleinigheid in het vertrek op te merken en vast te leggen. Plus iedereen die daar was. Egwene zou er wat om durven verwedden dat hij Nynaeve tweemaal opnam en voor haar was Nynaeves achteloosheid bijzonder opvallend. Zij had het duidelijk ook gemerkt.
Alhuin wees hem een stoel aan de tafel, en hij stroopte zijn mouwen op, maakte voor ieder afzonderlijk een buiging en ging zitten met zijn stok tegen zijn schouder aan. Hij nam pas het woord toen de grijsharige vrouw een verse pot thee had gezet en iedereen aan een beker thee zat te nippen.
‘Moeder Guenna heeft me van jullie probleem verteld,’ zei hij kalm toen hij zijn beker neerzette, ik zal naar vermogen helpen, maar de hoogheren zullen mij misschien spoedig eigen opdrachten verstrekken.’ De grote vrouw snoof. ‘Juilin, wanneer ben je gaan sjacheren als een winkelier die linnen voor zijde wil verkopen? Ga nou niet beweren dat jij vooraf weet wanneer de hoogheren beslag op je leggen.’
‘Dat beweer ik ook niet,’ gaf Sandar met een glimlach terug, ‘maar ik weet wanneer ik ’s nachts mannen op daken zie en wanneer niet. Vanuit mijn ooghoeken – ze kunnen zich schuilhouden als buisvissen in riet – maar de bewegingen heb ik opgevangen. Tot nog toe heeft niemand een diefstal aangegeven, maar binnen de muren zijn dieven bezig, daar durf ik een gratis maal om te verwedden. Let op mijn woorden. Voor de week om is, zal ik naar de Steen worden geroepen, omdat er een dievenbende koopmanswoningen of zelfs herenhuizen aan het leegroven is. De Verdedigers zijn goed voor het bewaken van de straat, maar als er dieven moeten worden gezocht, halen ze er een dievenvanger bij, en mij als eerste. Ik probeer er niet meer geld uit te slaan, maar wat ik ook voor deze knappe vrouwen ga doen, het moet wel snel gebeuren.’
‘Ik geloof dat hij de waarheid spreekt,’ zei Alhuin na enige aarzeling. ‘Als hij denkt dat het hem een ferme zoen oplevert, zal hij je wijsmaken dat de maan groen is en water wit, maar over dat soort dingen liegt hij minder dan veel andere mannen. Misschien is hij wel de eerlijkste man die ooit in de Maule werd geboren.’ Elayne hield een hand voor haar mond en Egwene moest moeite doen om niet te lachen. Nynaeve zat er onbewogen en zichtbaar ongeduldig bij. Sandar schonk de grijsharige vrouw een grijns en besloot toen klaarblijkelijk haar opmerking te negeren. Hij glimlachte Nynaeve toe. ‘Ik wel best toegeven dat die dieven me nieuwsgierig maken. Ik heb dievegges gekend en dievenbenden, maar van een vrouwenbende heb ik nog nooit gehoord. En ik ben moeder Guenna nog wat verschuldigd.’ Opnieuw leken zijn ogen alles van Nynaeve vast te leggen. ‘Wat vraagt u?’ vroeg ze scherp.
‘Gestolen goederen terugbrengen,’ zei hij bruusk, ‘een tiende van de waarde van wat ik terugvind. Voor het opsporen van iemand, vraag ik een zilvermark per persoon. Moeder Guenna zegt dat de gestolen voorwerpen niet zo waardevol zijn, behalve voor uzelf, vrouw, dus stel ik u voor het laatste te kiezen.’ Weer een glimlach; hij had parelwitte tanden, ik zou helemaal geen geld van u willen aannemen, maar de broederschap zou er moeilijk over doen. Niettemin zal ik het goedkoop houden. Twee koperstukken, niet meer.’
‘Ik ken een dievenvanger,’ vertelde Elayne. ‘Uit Shienar. Een zeer achtenswaardig man. Hij heeft zowel een zwaard als een hartsvanger. Waarom heeft u dat niet?’
Sandar keek even geschokt en was toen boos op zichzelf dat hij geschokt was. Hij had haar vraag niet begrepen, of had anders besloten hem niet te horen. ‘U bent geen Tyreense. Ik heb weleens van Shienar gehoord, vrouw, verhalen over Trolloks en dat iedere man daar een krijgsman is.’ Zijn glimlach maakte duidelijk dat hij niet in kinderverhaaltjes geloofde.
‘Ze zijn waar,’ zei Egwene. ‘Of waar genoeg. Ik ben in Shienar geweest.’ Hij keek haar met knipperende ogen aan en praatte door. ‘Ik ben geen heer, geen rijke koopman, zelfs geen soldaat. De Verdedigers vallen vreemden met een zwaard niet erg lastig – tenzij ze van plan zijn hier lang te blijven – maar ik zou meteen in een cel onder de Steen worden gegooid. Er bestaan wetten, vrouw.’ Zijn hand streek over de staf alsof hij er onbewust aan dacht. ‘Maar ook zonder zwaard kan ik me best redden.’ Wederom schonk hij Nynaeve een glimlach. ‘Goed, als u me nu die voorwerpen wilt beschrijven...’ Hij zweeg opeens toen ze haar beurs op de rand van de tafel plaatste en dertien zilvermarken uittelde. Egwene zag dat ze de lichtste munten had gekozen; de meeste waren van Tyr, en er zat maar één Andoraanse munt bij. De Amyrlin had hun veel goud meegegeven, maar zelfs dat zou niet eeuwig meegaan.
Nynaeve keek nadenkend in haar beurs voor ze de koordjes aantrok en hem weer wegstopte. ‘Er zijn dertien vrouwen die u voor ons moet vinden, baas Sandar, en u krijgt hetzelfde in zilver als u ze vindt. Vind ze en we halen onze eigendommen zelf terug.’
‘Zoiets doe ik al uit mezelf voor minder,’ protesteerde hij. ‘En een extra beloning is niet nodig. Ik reken u wat ik reken. U hoeft niet bang te zijn dat ik zal worden omgekocht.’
‘Dat is zeker niet te vrezen,’ beaamde Alhuin. ‘Ik heb gezegd dat hij eerlijk is. Geloof hem alleen niet als hij zegt dat hij van je houdt.’ Sandar keek haar boos aan.
‘Ik leg de munten op tafel, baas Sandar,’ zei Nynaeve vastbesloten, ‘dus bepaal ik wat ik koop. Kunt u die vrouwen vinden en het daarbij laten?’ Ze wachtte tot hij een aarzelend knikje gaf, voor ze verder ging. ‘Ze zijn misschien bij elkaar, misschien ook niet. De eerste komt uit Tarabon. Ze is wat langer dan ik, heeft zwarte ogen en bleek, honingkleurig haar, dat ze in vele vlechtjes draagt, zoals men in Tarabon gewoon is. Sommige mannen zullen haar knap vinden, maar dat zal ze niet op prijs stellen. Ze heeft een smal pruilmondje. De tweede komt uit Kandor. Ze heeft lang zwart haar, met een witte lok vlak boven haar linkeroor, en...’
Ze gaf geen namen en Sandar vroeg er niet naar. Namen waren zo gemakkelijk te veranderen. Zijn glimlach was verdwenen nu er zaken werden gedaan. Ze beschreef de dertien vrouwen, terwijl hij aandachtig luisterde en toen ze de beschrijvingen had afgerond, was Egwene er zeker van dat hij alles woord voor woord zou kunnen herhalen. ‘Moeder Guenna heeft het u misschien gezegd,’ besloot Nynaeve, ‘maar ik herhaal het nog maar eens. Deze vrouwen zijn gevaarlijker dan u kunt geloven. Voor zover ik weet, kleeft het bloed van ruim tien mensen aan hun handen, en het zou me verbazen als dat het enige bloed was.’ Sandar en Alhuin keken haar beiden met grote ogen aan. ‘Als ze ontdekken dat u navraag naar hen doet, zult u sterven. Als ze u gevangennemen, zullen ze u dwingen te zeggen waar wij zijn. Moeder Guenna zal dan waarschijnlijk samen met ons sterven.’ De oude vrouw keek ongelovig. ‘Geloof het!’ Nynaeves blik eiste instemming. ‘Geloof het of ik neem het zilver terug en zoek een ander, met meer hersens!’
‘Toen ik nog jong was,’ zei Sandar ernstig, ‘stak een beurzensnijdster haar mes tussen mijn ribben, omdat ik meende dat een lief meisje geen man zou doodsteken. Die fout maak ik niet meer. Ik zal doen of die vrouwen allemaal Aes Sedai zijn, en van de Zwarte Ajah.’ Egwene verslikte zich bijna en hij keek haar droef grijnzend aan, terwijl hij de munten in zijn eigen beurs liet glijden en hem wegstak achter zijn buikband. ‘Ik wilde u niet bang maken, vrouw. Er zijn geen Aes Sedai in Tyr. Het zal een paar dagen kosten, tenzij ze bij elkaar blijven. Een groep van dertien vrouwen is makkelijk te vinden. Als ze alleen zijn, wordt het wat lastiger. Hoe dan ook, ik zal ze vinden. En ik zal ze niet verjagen voor u van me hoort waar ze zijn.’
Nadat hij zijn strohoed en klompen had aangedaan en door de achterdeur was verdwenen, zei Elayne: ik hoop dat hij niet overmoedig is, Alhuin. Ik heb gehoord wat hij zei, maar... Hij begrijpt toch echt wel goed dat ze gevaarlijk zijn, hè?’
‘Hij is nooit een dwaas geweest, tenzij hij een stel mooie ogen of fraaie enkels zag,’ zei de grijze vrouw, ‘maar dat is een gebrek van elke man. Hij is de beste dievenvanger van Tyr. Maak je geen zorgen. Hij zal die Duistervrienden van jullie vinden.’
‘Voor de ochtend zal het weer gaan regenen.’ Nynaeve huiverde, ondanks de warme kamer. ‘Ik voel een storm opsteken.’ Alhuin schudde slechts haar hoofd en ging de kommen volscheppen met vissoep voor het eten.
Nadat ze hadden gegeten en opgeruimd, gingen Nynaeve en Alhuin aan tafel zitten praten over kruiden en geneesmiddelen. Elayne werkte aan een klein borduurwerkje op de schouder van haar mantel, met kleine blauwe en witte bloempjes, waarna ze De lessen van Willim van Maneches ging lezen, die Alhuin op haar boekenplankje had staan. Egwene trachtte te lezen, maar noch dat boek, noch De reizen van Jaim Kimstapper, noch de humoristische verhalen van Aleria Elffin konden haar meer dan een paar bladzijden boeien. Ze voelde aan de stenen ter’angreaal op haar borst onder haar kleren. Waar zijn ze? Wat willen ze in het Hart? Niemand behalve de Draak – niemand behalve Rhand – kan Callandor aanraken, dus wat willen ze eigenlijk? Wat? Wat?
Toen het laat was geworden, bracht Alhuin hen naar hun kamer op de eerste verdieping, maar toen ze haar eigen slaapkamer was ingegaan, verzamelden ze zich in Elaynes kamer bij het licht van een lamp. Egwene had zich al tot op haar ondergoed uitgekleed; om haar hals hing een koordje met de twee ringen. De gegroefde stenen ring voelde veel zwaarder aan dan de gouden. Na hun vertrek uit Tar Valon hadden ze dit iedere nacht gedaan, met uitzondering van die ene nacht bij de Aiel. ‘Maak me over een uurtje wakker,’ zei ze hun. Elayne fronste. ‘Zo kort, deze keer?’
‘Voel je je niet op je gemak?’ zei Nynaeve. ‘Misschien gebruik je hem te vaak.’
‘Als ik dat niet had gedaan, zouden we in Tar Valon nog steeds pannen boenen, in de hoop een Zwarte zuster te ontdekken voor we door een grijzel werden gevonden,’ zei Egwene scherp. Licht! Elayne heeft gelijk. Ik snauw echt als een dreinend kind. Ze haalde diep adem. ‘Misschien voel ik me écht niet op mijn gemak. Misschien doordat we nu zo vlak bij het Hart van de Steen zijn. Zo vlak bij Callandor. Zo vlak bij de val, wat voor val dan ook.’
‘Pas op,’ zei Elayne en Nynaeve zei wat kalmer: ‘Pas heel erg op, Egwene. Alsjeblieft.’ Ze gaf korte, felle rukjes aan haar vlecht. Toen Egwene ging liggen op het bed met de lage poten, terwijl de andere twee links en rechts van haar op een kruk zaten, rommelde de donder door de hemel. De slaap kwam langzaam.
Net als de andere keren stond ze in een zacht glooiend heuvellandschap met bloemen en vlinders in een lentezon, met zachte briesjes en vogelgezang. Ditmaal droeg ze groene zijde met geborduurde gouden vogels op de borst en groene fluwelen muiltjes. De ter’angreaal leek zo licht dat hij uit haar kleed omhoog leek te zweven, maar door het gewicht van de Grote Serpent-ring werd hij omlaag gehouden. Met vallen en opstaan had ze iets van de wetten van Tel’aran’rhiod geleerd. Zelfs deze Wereld der Dromen, de Ongeziene Wereld, had wetten, al waren die vreemd. Ze wist zeker dat ze er niet meer dan een tiende van kende en maar één manier om naar de verlangde plek te gaan. Ze sloot haar ogen en maakte haar geest leeg, zoals ze zou hebben gedaan als ze saidar had willen omarmen. Het was niet gemakkelijk, doordat de rozenknop zich telkens hardnekkig opdrong en ze voortdurend de Ware Bron voelde en die wilde omarmen, maar ze moest haar leegte met iets anders vullen. Ze vormde een beeld van het Hart van de Steen, zoals zij het in haar dromen had gezien, vormde in de leegte volmaakt ieder onderdeel. De enorme gladde roodstenen zuilen. De eeuwenoude, verweerde vloerstenen. De koepel hoog daarboven. Het kristallen zwaard, onaanraakbaar, langzaam in de lucht wentelend, met het gevest omlaag. Toen alles zo echt was dat ze haast zeker wist dat ze slechts haar hand uit hoefde te steken om het aan te raken, deed ze haar ogen open en was ze er, in het Hart van de Steen. Of het Hart van de Steen zoals het in Tel’aran’rhiod bestond. De zuilen waren aanwezig, en Callandor. En rond het fonkelende zwaard zaten, bijna even vaag en onstoffelijk als schaduwen, dertien vrouwen met gekruiste benen naar het ronddraaiende wapen te staren. De honingblonde Liandrin keek om. Haar grote, donkere ogen keken recht naar Egwene en haar rozenknopmond glimlachte.
Zwaar ademend schoot Egwene zo snel overeind dat ze bijna uit bed viel.
‘Wat is er aan de hand?’ wilde Elayne weten. ‘Wat is er gebeurd? Je ziet er bang uit.’
‘Je hebt nog maar net je ogen gesloten,’ zei Nynaeve zachtjes. ‘Dit is de eerste keer dat je bent teruggekomen zonder dat we jou hebben gewekt. Er is zeker iets gebeurd, niet?’ Ze trok fel aan haar vlecht. ‘Ben je in orde?’
Hoe ben ik teruggekomen? vroeg Egwene zich af. Licht, ik weet niet eens wat ik deed. Ze wist dat ze alleen maar trachtte uit te stellen wat ze te vertellen had. Ze maakte het koord rond haar nek los en hield de Grote Serpent-ring en de grotere ter’angreaal in haar handpalm. ‘Ze wachten op ons,’ zei ze eindelijk. Ze hoefde niet te zeggen wie. ‘En ik denk dat ze weten dat wij in Tyr zijn.’ Buiten barstte de storm los boven de stad.
Terwijl de regen boven zijn hoofd op het dek van de Spoed roffelde, staarde Mart naar het Steenbord op de tafel tussen hem en Thom, maar hij had zijn aandacht eigenlijk niet bij het spel, zelfs niet nu er een Andoraanse mark op het spel stond. Het onweer donderde, en achter de kleine raampjes flitste de bliksem. Vier lampen verlichtten de hut van de schipper. Dit vervloekte schip mag dan zo snel zijn als een vogel, het duurt nog steeds bloedlang. Het vaartuig schoot even omhoog, toen nogmaals, de beweging leek te veranderen. Laat hij maar oppassen dat we niet in die bloedmodder vast komen te zitten! Als hij uit deze karnton niet de hoogst mogelijke snelheid wringt, stamp ik hem dat goud dwars door zijn strot! Geeuwend – hij had na hun vertrek uit Caemlin niet goed meer geslapen; hij piekerde te veel om goed te kunnen slapen – verplaatste hij een steen naar het snijpunt van twee lijnen. Nog drie zetten en hij zou bijna het vijfde deel van Thoms zwarte stenen kunnen insluiten.
‘Je zou een goede speler kunnen zijn, kerel,’ zei de speelman langs de steel van zijn pijp, terwijl hij zijn volgende steen plaatste, ‘als je je gedachten erbij zou houden.’ Zijn tobak rook naar bladeren en noren. Mart wilde een nieuwe steen pakken van de stapel naast zijn elleboog, knipperde met zijn ogen en liet hem liggen. Thoms stenen zouden eveneens binnen drie zetten het derde deel van zijn witte omsingelen. Hij had het niet zien aankomen en kon geen uitweg vinden. ‘Verlies je weleens? Heb je ooit een spel verloren?’
Thom haalde de pijp uit zijn mond en streek met de knokkels over zijn snor. ‘Al een hele tijd niet meer. Morgase versloeg me gewoonlijk de helft van de keren. Men zegt dat grote legeraanvoerders en vaardige spelers van het Grote Spel ook goed zijn in Steen. Zij is er zo een en ze kan ongetwijfeld ook een veldslag winnen.’
‘Wil je niet liever dobbelen? Steen duurt zo lang.’ ik wil graag een grotere kans om te winnen dan een op negen of tien,’ merkte de witharige man droogjes op.
Mart sprong overeind toen de deur opensloeg en schipper Dern binnenstapte. De man met het vierkante gezicht trok zachtjes vloekend de mantel van zijn schouders en schudde de regen eraf. ‘Het Licht verzenge mijn botten, maar het is me een raadsel waarom ik je ooit de Spoed heb verhuurd. Aan jou nog wel, die zelfs in de donkerste nacht of de zwaarste buien nog meer vervloekte snelheid wil hebben. Sneller! Steeds maar sneller! Bloed en as, ik had al honderden keren op een zandbank kunnen stranden!’
‘U wilde het goud,’ zei Mart hees. ‘U zei dat deze oude tobbe snel was, Dern. Wanneer zijn we in Tyr?’
De schipper toonde een klein glimlachje. ‘We leggen nu aan in de haven. En je mag me als een bloedboer op de brandstapel leggen als ik ooit nog eens naar vervloekte praatjes over sneller en sneller luister! Nou, waar is de rest van mijn goud?’
Mart snelde naar een van de kleine raampjes en tuurde naar buiten. In het schrille licht van de bliksems kon hij de natte stenen van een haven zien, maar niet veel meer. Hij trok de tweede beurs met goud uit zijn zak en wierp die Dern toe. Wie heeft er ooit gehoord van een rivierman die niet dobbelt? ‘Dat werd tijd,’ gromde hij. Het Licht geve dat ik niet te laat ben.
Hij had al zijn extra kleren en dekens in het leren omhulsel gepakt en hij hing dat over zijn ene schouder; de bundel vuurwerk hing over de andere, aan het koord dat hij eromheen had gebonden. Over dat alles trok hij zijn mantel aan die hij aan de voorkant open liet hangen. Beter dat hij nat werd dan het vuurwerk. Hij kon zich drogen en weer zo goed als nieuw zijn, maar een proef met een emmer had aangetoond dat vuurwerk er niet tegen kon. Ik neem aan dat Rhands pa gelijk had. Mart had altijd gedacht dat de dorpsraad ze niet in de regen wilde ontsteken, omdat het op een heldere avond veel leuker en mooier was. ‘Ben je nog niet zover om dat spul te verkopen?’ Thom sloeg net de speelmansmantel om zijn schouders. Die bedekte de leren kistjes van zijn harp en fluit, maar de dekenrol met zijn kleren zwaaide hij op zijn rug, over de lapjesmantel.
‘Pas als ik ontdek hoe het werkt, Thom. Bovendien, denk eens aan de lol als ik ze allemaal afsteek.’
De speelman rilde. ‘Zolang je het maar niet allemaal tegelijk doet, kerel. Zolang je ze bij het eten maar niet in de open haard gooit. Ik weet dat je ertoe in staat bent, zoals je met dat spul bent omgesprongen. Je hebt geluk dat de schipper ons niet twee dagen geleden van zijn schip afsmeet.’
‘Zou hij toch niet doen,’ lachte Mart. ‘Niet zolang er nog een beurs te verdienen viel, hè Dern?’
Dern stond met de beurs in zijn hand te spelen. ‘Ik heb het je eerder niet gevraagd, maar je hebt me nu het goud gegeven en je zult het niet terugnemen. Waar gaat dit allemaal om? Waarom zo vervloekt snel?’
‘Een weddenschap, Dern.’ Geeuwend pakte Mart zijn vechtstok op, klaar om op te stappen. ‘Een weddenschap.’
‘Een weddenschap!’ Dern staarde naar de zware beurs. Een andere met dezelfde inhoud lag al in zijn geldkist weggesloten. ‘Dat moet dan wel om een vervloekt koninkrijk gaan.’
‘Veel meer,’ antwoordde Mart.
De regen kwam met bakken neer op het dek, zo hard dat hij de loopplank alleen maar kon zien wanneer het boven de stad weerlichtte. Het geroffel van het noodweer gaf hem nauwelijks de kans om na te denken. Maar verderop in een straat kon hij lichten achter vensters zien. Daarginds zouden herbergen zijn. De schipper was niet naar boven gekomen om ze aan wal te zien gaan en van de opvarenden was er evenmin iemand op het dek. Mart en Thom waren de enigen die de havenstad inliepen.
Mart vloekte toen zijn laarzen in de straatmodder wegzakten, maar er viel verder niets aan te doen, dus stapte hij flink door, zo snel als hij kon, terwijl zijn stokpunt bij iedere stap vastzat. De lucht rook zelfs met al die regen nog sterk naar vis. ‘Laten we eerst een herberg zoeken,’ zei hij luid om gehoord te worden, ‘dan ga ik er daarna op uit.’
‘In dit weer?’ riep Thom terug. De regen stroomde langs zijn gezicht, maar hij bekommerde zich meer om zijn instrumenten dan om zijn gezicht.
‘Comar kan al vóór ons Caemlin hebben verlaten. Als hij een goed paard heeft en niet zo’n scharminkel als wij, kan hij zich een volle dag eerder in Aringil hebben ingescheept, en ik weet niet hoeveel we met die dwaze Dern zijn ingelopen.’
‘De boot voer snel,’ vergoelijkte Thom. ‘De Spoed verdient haar naam.’
‘Dat kan best zijn, Thom, maar regen of geen regen, ik moet hem vinden voor hij Egwene, Nynaeve en Elayne vindt.’
‘Een paar uur meer maakt weinig verschil, kerel. Er zijn honderden herbergen in zo’n grote stad als Tyr. Buiten de stadsmuren zullen er nog honderden meer zijn, piepkleine herbergen soms, met niet meer dan een tiental kamers om te verhuren, zo klein dat je er recht doorheen kunt lopen zonder ooit te merken dat je binnen bent geweest.’ De speelman trok mompelend de kap van zijn mantel naar voren. ‘Het zal weken duren voor we ze allemaal af zijn geweest. Maar het kost Comar evenveel tijd. We kunnen vannacht uit de regen blijven door binnen te schuilen. Je kunt er je laatste munt om verwedden dat Comar er nu niet op uitgaat.’
Mart schudde het hoofd. Een kleine herberg met een tiental kamers. Voor zijn vertrek uit Emondsveld was Herberg De Wijnbron het grootste gebouw geweest dat hij ooit had gezien. Hij betwijfelde of Bran Alveren meer dan tien kamers voor zijn gasten had. Egwenes ouders hadden met hun kinderen in de voorkamers op de eerste verdieping gewoond. Ik mag branden ah ik soms niet denk dat we Emondsveld nooit hadden moeten verlaten. Maar Rhand had zeker moeten vertrekken en Egwene zou vermoedelijk zijn gestorven als ze niet naar Tar Valon was gegaan. Nu zal ze misschien sterven doordat ze erheen is gegaan. Hij dacht niet dat hij nog tevreden zou zijn met het leven op een boerderij; koeien en schapen dobbelden niet. Maar Perijn had nog een kans om naar huis te gaan. Ga naar huis, Perijn, dacht hij onwillekeurig. Ga naar huis, nu het nog kan. Hij vermande zich. Dwaas! Waarom zou hij dat willen? Hij dacht aan een bed, maar onderdrukte de gedachte. Nog niet.
Hoog boven hen joeg de bliksem door de lucht, drie zigzaggende schichten tegelijk wierpen een schel licht op een smal huis met dikke samengebonden bossen kruiden achter de ramen, naast de stevig afgesloten winkel van een pottenbakker, gezien het bord met de kommen en borden. Gapend trok hij zijn schouders in tegen de neerslaande regen en probeerde zijn laarzen wat sneller uit de klevende modder te trekken.
‘Ik vind dat we dit deel van de stad maar beter kunnen vergeten, Thom,’ riep hij. ‘Jij ziet Nynaeve of Egwene – laat staan Elayne – toch ook niet uit eigen wil hier in die modder en visstank blijven? Vrouwen houden van nette, keurige dingen die schoon ruiken!’
‘Misschien, kerel,’ mompelde Thom en hoestte toen. ‘Het zou je verbazen waar vrouwen genoegen mee willen nemen. Maar misschien wel.’
Terwijl hij zijn mantel goed dichthield om het vuurwerk droog te houden, stapte Mart nog sneller door. ‘Vooruit, Thom! Ik wil Comar of de meisjes vanavond nog vinden, het een of het ander!’ Thom hinkte achter hem aan, zo nu en dan hoestend. Ze beenden de brede stadspoorten door – niet bewaakt in deze regen – en Mart voelde opgelucht dat hij weer straatstenen onder zijn voeten had. Nog geen vijftig pas verder stond een herberg. Uit de vensters van de gelagkamer viel licht op straat en er drong muziek naar buiten. Zelfs Thom legde het laatste stuk in de regen sneller af, hinkend en wel.
De Witte Maansikkel had een herbergier wiens gordel ervoor zorgde dat zijn lange blauwe jas zowel boven als onder strak paste, wat niet gold voor de meeste mannen op de lage stoelen rond de tafels. Mart bedacht dat die uitstaande broekspijpen van de baas, die vlak boven lage schoenen bij de enkel waren dichtgebonden, groot genoeg waren voor twee gewone mensen, ieder in een pijp. De dienstmeiden droegen kleren die tot aan de hals waren dichtgeknoopt, en korte witte schorten. Tussen de twee haarden speelde een man op een hamerhakkebord. Thom hoorde de kerel kritisch aan en schudde zijn hoofd. De dikke herbergier met de naam Cavan Lopar wilde hun maar al te graag kamers verstrekken. Hij keek fronsend naar hun bemodderde laarzen, maar wat zilver uit Marts beurs – het goud werd snel minder – en de lapjesmantel van Thom deden zijn gezicht opklaren. Toen Thom zei dat hij tegen een kleine vergoeding best enkele avonden wilde optreden, blubberden Lopars onderkinnen van genoegen. Hij had niets gehoord van een grote man met wit haar in zijn baard, en evenmin van drie vrouwen die aan Marts beschrijving voldeden. Mart liet alles behalve zijn mantel en vechtstok in de herberg achter en nam nauwelijks de moeite naar zijn bed te kijken. Het was verlokkelijk re gaan slapen, maar hij onderdrukte die gedachte en sloeg zo snel mogelijk een pittige visstamppot naar binnen. Toen hij zich de regen weer in haastte, zag hij verbaasd dat Thom meeliep, ik dacht dat je droog wilde blijven, Thom?’
De speelman tikte tegen het fluitkistje onder zijn mantel. Zijn andere spullen lagen op zijn kamer. ‘Mensen maken een babbeltje met een speelman, kerel. Misschien vang ik iets op wat jij niet hoort. Ik wil net zo min als jij dat er iets met de meisjes gebeurt.’ Ondanks de neerstortende regen was een honderd pas verder een tweede herberg zichtbaar, tweehonderd pas verder was er weer een en daarachter nog andere. Mart werkte ze een voor een af; hij hing binnen rond terwijl Thom zijn mantel rondzwierde en een verhaal vertelde, waarna hij iemand de kans gaf een beker wijn voor hem neer te zetten. Mart deed dan de ronde en vroeg naar een lange man met een witte pluk haar in zijn korte zwarte baard en drie vrouwen. Hij won een paar munten met dobbelen, maar hoorde niets nieuws, en Thom evenmin. In elke herberg zag hij tot zijn opluchting dat de speelman slechts enkele teugen wijn nam. Op de boot was Thom bijna geheel van de drank afgebleven, maar Mart had niet zeker geweten of de speelman dat in Tyr kon volhouden. Tegen de tijd dat ze een twintigtal gelagkamers hadden afgewerkt, dacht Mart dat er gewichten aan zijn oogleden hingen. De regen was wat minder geworden, maar er vielen toch nog gestaag grote druppels neer en toen de regen verminderde, was de wind aangewakkerd. De lucht toonde het donkergrijs van de komende dageraad.
‘Kerel,’ mopperde Thom, ‘als we niet naar De Witte Maansikkel terugkeren, val ik hier in de regen in slaap.’ Hij bleef staan om te hoesten. ‘Besef je wel dat je straal langs drie herbergen bent geschuifeld? Licht, ik ben zo moe dat ik niet eens meer kan denken. Beschik je soms over een mij onbekende lijst van waar je heen wilt?’ Mart staarde met dikke ogen de straat in toen een lange man in een mantel zich de hoek om haastte. Licht, ik bén moe. Rhand is vijfhonderd roede uit de buurt en speelt dat hij die vervloekte Draak is. ‘Wat? Drie herbergen?’ Ze stonden juist vlak voor een andere, De Gouden Beker volgens het in de wind piepende uithangbord. Het leek totaal niet op een dobbelbeker, maar hij besloot het toch maar te proberen. ‘Nog één, Thom. Als we ze hier niet vinden, gaan we terug en naar bed.’ Slapen klonk beter dan een dobbelspel met een inzet van honderd goudmark, maar hij dwong zich naar binnen te stappen. Mart was nog geen twee stappen binnen of hij zag hem. De grote man droeg een groene jas met blauwe banen op zijn pofmouwen, maar het was echt Comar, met zijn korte zwarte baard en de witte haren op zijn kin. Hij zat achterin aan een tafeltje, op een van die vreemd lage stoelen, liet een dobbelbeker rammelen en glimlachte naar de man tegenover hem. Die man droeg een lange jas en een pofbroek, maar hij glimlachte niet. Hij staarde naar de munten op tafel, alsof hij wenste dat ze weer in zijn beurs terug waren. Bij Comars elleboog stond nog een dobbelbeker. Comar zette de leren beker omgekeerd neer en begon al bijna te lachen voor de stenen waren uitgerold. ‘De volgende graag,’ riep hij luidkeels en schoof de inzet naar zich toe. Er stond al een aanzienlijke stapel zilverstukken voor hem. Hij schepte de stenen terug in de beker en rammelde. ‘Er is toch zeker nog wel iemand die zijn geluk wil beproeven?’ Het leek erop dat niemand wilde, maar hij bleef doorrammelen en lachen.
De herbergier was gemakkelijk te vinden, hoewel ze in Tyr geen schorten leken te dragen. Zijn jas had dezelfde donkerblauwe tint als die van de andere herbergiers waarmee Mart had gepraat. Een gezette man, hoewel hij bijna de helft kleiner was dan Lopar en half zoveel onderkinnen bezat. Hij zat in z’n eentje aan een tafeltje driftig een tinnen pul te poetsen en wierp woedende blikken op Comar, hoewel hij ervoor zorgde dat zijn gast het niet zag. Enkele andere mannen loerden eveneens stiekem naar de man. Maar niet als hij keek. Mart onderdrukte de drang op Comar af te schieten, hem met zijn vechtstok op zijn hoofd te timmeren en hem te dwingen om te zeggen waar Egwene en de anderen waren. Er was hier iets mis. Comar was de eerste die hij een zwaard zag dragen, maar de manier waarop de mannen hem begluurden, duidde op iets anders dan hun angst voor een zwaardvechter. Zelfs de dienstmeid die Comar een nieuwe beker wijn voorzette – en als dank in de billen werd geknepen – schonk hem een zenuwachtige glimlach.
Bekijk het van alle kanten, dacht Mart vermoeid. De helft van de problemen waar ik in verzeild raak, komt omdat ik dat niet doe. Ik moet nadenken. Zijn vermoeidheid leek zijn hoofd te hebben volgepropt met wol. Hij gaf Thom een seintje en ze slenterden naar de tafel van de herbergier, die hen achterdochtig opnam toen ze gingen zitten. ‘Wie is die man met die witte haren in zijn baard?’ vroeg Mart. ‘Je bent niet van hier, hè?’ zei de herbergier. ‘Hij is ook een vreemdeling. Ik zie hem vanavond voor het eerst, maar ik weet dat hij dat is. Een of andere buitenlander die hierheen is gekomen en in de handel zijn fortuin heeft gemaakt. Een koopman die rijk genoeg is om een zwaard te dragen. Maar dat is nog geen reden om ons zo te behandelen.’
‘Als u hem nooit eerder hebt gezien,’ zei Mart, ‘hoe weet u dan dat hij een koopman is?’
De herbergier keek hem aan of hij achterlijk was. ‘Zijn jas, man, en zijn zwaard. Als hij van buiten komt, kan hij geen heer of soldaat zijn, dus hij moet een rijke koopman zijn.’ Hij schudde zijn hoofd, dat vreemdelingen zo stom konden zijn. ‘Ze komen hierheen om uit de hoogte op ons neer te kijken en vlak voor onze neus aan de meisjes te friemelen, maar dat is wat anders dan zich zo te gedragen. Als ik naar de Maule ga, speel ik niet om de paar munten van een visser. Als ik naar de Tavar ga, dobbel ik niet met de boeren die hun oogst komen verkopen.’ Hij poetste nog feller door. ‘Die man heeft zo’n geluk! Op die manier zal hij zijn fortuin wel hebben gewonnen.’
‘O, hij wint dus?’ Geeuwend vroeg Mart zich af hoe het zou zijn om te dobbelen met iemand anders die geluk had.
‘Soms verliest hij,’ mompelde de herbergier, ‘als de inzet slechts enkele zilveren penners bedraagt. Soms. Maar zodra er een zilvermark ligt... Ik heb hem vanavond met kroon zeker tien keer zien winnen met drie kronen en twee rozen. En ook verschillende keren met top, met drie zessen en twee vijven. Met drieën gooit hij alleen maar zessen en in windroos bij iedere worp een vijf. Als hij zoveel geluk heeft, zeg ik, het Licht schijne op hem en behoorlijk goed ook, maar laat hij het bij andere kooplui gebruiken, dat is gepast. Hoe kan een man zoveel geluk hebben?’
‘Verzwaarde stenen,’ zei Thom en hoestte. ‘Als hij er zeker van wil zijn dat hij wint, gebruikt hij stenen die altijd hetzelfde tonen. Hij is zo slim om het niet de hoogste gooi te maken, want de mensen worden achterdochtig als je steeds de koning gooit,’ – hij trok een wenkbrauw op naar Mart – ‘slechts een worp die je bijna onmogelijk kunt verbeteren, maar hij kan niet veranderen dat ze telkens op dezelfde manier rollen.’
‘Ik heb ervan gehoord,’ zei de herbergier langzaam. ‘Ze gebruiken ze in Illian, hoorde ik.’ Toen schudde hij het hoofd. ‘Maar ze gebruiken beiden dezelfde beker en dezelfde stenen. Het is onmogelijk.’
‘Geef me maar eens twee dobbelbekers,’ zei Thom, ‘en twee stel stenen. Kroon of ogen, het maakt niet uit zolang ze hetzelfde zijn.’ De herbergier keek hem fronsend aan, maar liep weg – uit voorzorg de tinnen pul met zich meenemend – en kwam terug met twee leren bekers. Thom rolde de vijf ivoren stenen op de tafel tot vlak voor Mart. Of het nu ogen waren of tekens, ieder stel stenen dat Mart ooit had gezien was van ivoor of hout gemaakt. Deze hadden ogen. Hij pakte ze op en keek Thom vragend aan. ‘Word ik geacht iets te zien?’ Thom liet de stenen uit de andere beker in zijn hand vallen, gooide ze meteen weer terug met een beweging die bijna te snel was om te volgen en zette de beker ondersteboven op tafel neer voor de stenen eruit konden vallen. Hij het zijn hand op de beker liggen. ‘Zet er eens een teken op, kerel. Iets kleins, maar wel zo dat je weet dat het jouw merkteken is.’
Mart en de herbergier keken elkaar vragend aan. Toen keken ze allebei naar de omgekeerde beker onder Thoms hand. Hij wist dat Thom een slimmigheidje ging uithalen – speelmannen deden altijd onmogelijke dingen, zoals vuur eten of zijde uit de lucht plukken – maar hij zag niet hoe Thom iets uit kon halen nu hij er zo dichtbij zat. Hij haalde zijn mes uit de schede en maakte op iedere steen een klein krasje, precies over de cirkel van zes ogen.
‘Klaar,’ zei hij en legde ze terug op tafel. ‘Laat me nu jouw kunstje zien.’
Thom stak zijn hand uit en pakte de stenen op, legde ze toen iets verder weer neer. ‘Zoek je krasjes, kerel.’
Mart trok zijn wenkbrauwen op. Thoms hand lag nog steeds op de omgekeerde leren beker. De speelman had zich niet bewogen en Marts stenen niet in de buurt gehouden. Hij pakte de stenen op... en zijn ogen werden groot. Er stond geen kras op. De herbergier snakte naar adem. Thom draaide zijn lege hand om en toonde vijf stenen. ‘Je kras zit op deze hier. Dat is het kunstje van Comar. Een simpel kinderkunstje, al zou ik nooit hebben gedacht dat hij er de vingers voor heeft.’
‘Bij nader inzien geloof ik dat ik helemaal niet met jou wil dobbelen,’ zei Mart langzaam. De herbergier zat naar de stenen te staren, maar niet alsof hij een oplossing wist. ‘Roep de wacht, of hoe jullie die hier ook noemen,’ zei Mart tegen hem. ‘Laat hem in de gevangenis gooien.’ In een kerker kan hij niemand doden. Maar stel dat ze al dood zijn? Hij probeerde niet te luisteren, maar de gedachte bleef. Dan maak ik hem dood, net als die Gaebril, wat het me ook mag kosten! Maar ik mag branden als ze dood zijn! Dat kunnen ze niet zijn. De herbergier schudde zijn hoofd, ik? Ik, een koopman aangeven bij de Verdedigers? Ze zouden nog geen blik op zijn stenen werpen. Hij hoeft maar één woord te zeggen en ik lig aan de ketting om in de Drakenvingers aan de afvoerkanalen te werken. Hij kan me ter plekke neersteken en de Verdedigers zouden zeggen dat het mijn verdiende loon was. Misschien gaat hij over een poosje wel weg.’ Mart schonk hem een wrange grijns, is het voldoende als ik hem ontmasker? Ga je dan de wacht of die Verdedigers erbij roepen?’
‘U begrijpt het niet. U bent een vreemdeling. Zelfs als hij niet van hier is, blijft hij toch een belangrijk man, rijk.’
‘Wacht hier,’ zei Mart tegen Thom. ‘Ik ben niet van plan toe te laten dat hij Egwene en de anderen te pakken krijgt, wat het me ook mag kosten.’ Hij geeuwde terwijl hij zijn stoel krassend achteruitschoof. ‘Wacht, jongen!’ riep Thom hem na, zacht maar doordringend. De speelman kwam met moeite overeind. ‘Bloedvuur, je weet niet waar je je neus insteekt.’
Mart gebaarde hem te blijven zitten en liep naar Comar toe. Niemand had de uitdaging van de gebaarde man aangenomen en hij nam Mart belangstellend op toen die zijn vechtstok tegen de tafel zette en ging zitten.
Comar bekeek Marts jas en grijnsde onaangenaam. ‘Je wilt enkele koperstukken inzetten, boer? Ik verspil geen tijd aan...’ Hij zweeg plotseling toen Mart een Andoraanse goudkroon op tafel legde en hem toegeeuwde, zonder een poging te doen zijn hand voor zijn mond te houden. ‘Je zegt niet veel, boer, hoewel je manieren beter kunnen zijn, maar goud spreekt voor zich en heeft geen manieren nodig.’ Hij schudde de leren beker in zijn hand en gooide de stenen. Hij grinnikte al voor ze tot stilstand waren gekomen, waarbij drie kronen en twee rozen boven kwamen. ‘Dat kun je niet verbeteren, boer. Heb je in die vodden misschien nog meer goud verstopt dat je kwijt wilt? Wat heb je gedaan? Je meester beroofd?’
Hij wilde de stenen oppakken, maar Mart was hem te snel af. Comar keek boos, maar liet hem de beker houden. Als beide worpen hetzelfde waren, zouden ze opnieuw gooien, tot er één had gewonnen. Mart glimlachte terwijl hij de stenen liet ratelen. Hij was niet van plan Comar de kans te geven zijn stenen weer om te ruilen. Als er drie- of viermaal achter elkaar dezelfde gooi uitkwam – precies hetzelfde, elke keer – zouden zelfs die Verdedigers wel luisteren. De hele gelagkamer zou het zien en ze zouden zijn aanklacht ondersteunen. Hij gooide de stenen op tafel. Ze stuiterden vreemd. Hij voelde iets... draaien. Net of zijn geluk op hol was geslagen. De gelagkamer leek om hem heen te kronkelen en met koordjes aan de stenen te trekken. Om de een of andere reden wilde hij naar de deur kijken, maar hij bleef de stenen in het oog houden. Ze kwamen stil te liggen. Vijf kronen. Comars ogen leken uit hun oogkassen te vallen. ‘Je verliest,’ zei Mart zachtjes. Als zijn geluk zo sterk was, werd het misschien tijd er gebruik van te maken. Een stem in zijn hoofd vertelde hem na te denken, maar hij was te moe om te luisteren, ik denk dat je je geluk verbruikt hebt, Comar. Als je die meisjes iets gedaan hebt, is het met al je geluk gedaan.’
‘Ik heb ze nog niet...’ begon Comar, die nog naar de stenen zat te staren en toen met een ruk opkeek. Zijn gezicht was wit. ‘Hoe weet je mijn naam?’
Hij had ze nog niet gevonden. Geluk, lief geluk, blijf bij me. ‘Ga terug naar Caemlin, Comar. Vertel Gaebril dat je ze niet hebt gevonden. Zeg maar dat ze dood zijn. Vertel hem van alles, maar vertrek vannacht nog uit Tyr. Als ik je weer tegenkom, dood ik je.’
‘Wie ben jij?’ vroeg de grote man met trillende stem. ‘Wie...?’ Het volgende moment kwam hij met getrokken zwaard overeind. Mart duwde de tafel tegen hem aan, gooide die om en greep zijn vechtstok. Hij was vergeten hoe groot Comar was. De man schoof de tafel meteen weer terug. Mart viel met stoel en al om, waarbij hij zijn stok nog net vast wist te houden, terwijl Comar de tafel opzij slingerde en naar hem stak. Mart zette zijn voeten in de buik van de man om hem tegen te houden en gaf een onhandige zwaai met de stok, net genoeg om het zwaard af te weren. Maar de slag sloeg de stok uit zijn vingers en hij merkte dat hij de pols van Comar vasthield, met de kling vlak voor zijn gezicht. Grommend rolde hij achterover en strekte toen zijn benen zo hard mogelijk. Comars ogen werden groot toen hij over Mart heen zeilde en met zijn gezicht tegen een tafel klapte. Mart graaide naar zijn stok, maar toen hij hem te pakken kreeg, had Comar zich nog niet bewogen.
De grote man lag met gespreide benen boven op de tafel, de rest van zijn lijf hing omlaag, met zijn hoofd op de vloer. De mannen die aan die tafel hadden gezeten, stonden inmiddels handenwringend op veilige afstand en keken elkaar zenuwachtig aan. Een zacht, bezorgd gemompel vulde de gelagkamer, niet het lawaai dat Mart verwacht had. Comars zwaard lag binnen zijn bereik, maar hij bewoog zich niet. Hij staarde Mart wel aan, toen die het zwaard wegschopte en op een knie naast hem neerknielde. Licht! Ik denk dat zijn rug gebroken is! ik heb het je gezegd, Comar. Je had moeten vertrekken. Je geluk is helemaal op.’
‘Dwaas,’ zuchtte de man. ‘Denk je... dat ik... de enige ben... die jacht op ze maakt? Ze leven... geen dag langer... dan...’ Zijn ogen staarden Mart aan en zijn mond stond open, maar hij zei niets meer. Zou nooit meer iets zeggen.
Mart keek lang in de glazige ogen alsof hij daardoor nog meer woorden uit de dode man kon wringen. Wie nog meer, bloedvuur? Wie? Waar zijn ze? Mijn geluk. Bloed en as, wat is er met mijn geluk gebeurd? Hij werd zich bewust van de herbergier, die heftig aan zijn arm stond te trekken.
‘U moet weg. U moet. Voor de Verdedigers komen. Ik zal ze de dobbelstenen laten zien. Ik zal ze vertellen dat het een buitenlander was, maar wel een lange. Met rossig haar en grijze ogen. Niemand zal daar last mee krijgen. Een man waar ik vannacht van droomde. Geen echte man. Niemand zal me tegenspreken. Hij stal ieders geld met zijn stenen. Maar u moet vertrekken. Dat moet!’ Alle anderen in het vertrek keken druk de andere kant op.
Mart liet zich van de dode wegtrekken en naar buiten duwen. Thom wachtte al in de regen. Hij greep Mart bij zijn arm en hinkte haastig de straat af, Mart struikelend meetrekkend. Marts kap hing op zijn rug; de regen doorweekte zijn haren en stroomde over zijn gezicht en langs zijn hals, maar hij merkte er niets van. De speelman bleef omkijken en zocht de straat achter hen af.
‘Slaap je, kerel? Daarnet binnen leek je niet te slapen. Vooruit, kerel. De Verdedigers zullen iedere buitenlander in deze buurt oppakken, ongeacht de beschrijving van de herbergier.’
‘Het is het geluk,’ mompelde Mart. ‘Ik heb het eindelijk door. Mijn geluk werkt het best als dingen... toevallig zijn. Zoals met dobbelstenen. Helpt niet veel bij kaarten. Helpt weinig bij Steen. Zit te veel patroon in. Het moet toevallig zijn. Zelfs het vinden van Comar. Ik bezocht niet meer elke herberg. Ik liep die herberg per ongeluk binnen, Thom. Als ik Egwene en de anderen op tijd wil vinden, zal ik zonder patroon moeten werken.’
‘Waar heb je het over? De man is dood. Als hij ze al gedood heeft... Nou, dan heb je ze gewroken. Zo niet, dan heb je ze gered. Wil je nu harder lopen, bloedvuur! Die Verdedigers zullen er binnen de kortste keren zijn en die hebben andere manieren dan de koninginnengarde.’ Mart schudde zich los en begon onzeker sneller te lopen, waarbij hij de vechtstok meesleepte. ‘Hij liet zich ontvallen dat hij ze nog niet had gevonden. Maar hij zei dat hij niet de enige was. Thom, ik geloof hem. Ik keek hem recht in de ogen en hij vertelde de waarheid. Ik moet ze nog steeds vinden, Thom. Nu weet ik zelfs niet meer wie er achter hen aanzit. Ik moet ze vinden.’
Terwijl Thom met zijn vuist een geeuw onderdrukte, trok hij Marts kap omhoog. ‘Vannacht niet meer, kerel. Ik heb slaap nodig en jij ook.’ Nat. Mijn haren druppen in mijn gezicht. Zijn hoofd leek wazig. Hij had slaap nodig, besefte hij even later. En hij besefte ook hoe vermoeid hij was, als hij al moest nadenken om daar achter te komen, in orde, Thom. Maar zodra het licht is, ga ik weer zoeken.’ Thom knikte hoestend en ze gingen door de regen op weg naar De Witte Maansikkel. De dageraad was niet ver meer toen Mart zich zijn bed uit hees, waarna hij en Thom vertrokken om iedere herberg binnen de muren van Tyr af te lopen. Mart zwierf doelloos rond, liep zoals het uitkwam en waar de volgende straathoek hem bracht. Hij zocht helemaal niet meer naar herbergen en gooide een munt op om te beslissen of hij naar binnen zou stappen. Hij deed dat drie dagen en nachten en al die tijd regende het onophoudelijk. Soms was er een onweer, soms was het gewoon regen, maar het bleef gieten.
Thoms gehoest werd erger, waardoor hij moest stoppen met fluitspelen en verhalen vertellen en door de regen nam hij zijn harp niet mee. Toch stond hij erop om mee te gaan, want de mensen praatten graag met een speelman. Marts geluk met de stenen leek zelfs nog groter sinds hij zijn zoektocht begonnen was, hoewel hij nooit lang genoeg in een taveerne of herberg bleef om meer dan enkele munten te winnen. Ze hoorden geen van beiden iets nuttigs. Geruchten over oorlog met Illian. Geruchten over een inval in Mayene. Geruchten over een inval vanuit Andor, over het Zeevolk dat geen handel meer dreef, over de legers van Artur Haviksvleugel die uit de dood waren opgestaan. Geruchten over de komst van de Draak. De dobbelaars waar Mart mee speelde, waren even somber over het ene gerucht als over het andere. Mart kreeg de indruk dat ze op de grimmigste geruchten afgingen die er te horen waren en ze geloofden er meer dan de helft van. Maar zelfs geen fluistering kon hem naar Egwene en de anderen leiden. Geen enkele herbergier had vrouwen gezien die bij de beschrijving pasten.
Hij begon naar te dromen, ongetwijfeld door al zijn zorgen. Over Egwene en Elayne en Nynaeve en een of andere kerel met kortgeknipt wit haar die een jas met gestreepte pofmouwen droeg, net als Comar, en die lachend een net rond hen weefde. Maar soms was het Moiraine voor wie hij een net weefde en soms hield hij in plaats daarvan een kristallen zwaard vast, een zwaard dat vlamde als de zon zodra hij het aanraakte. Soms was het Rhand die het zwaard vasthield. Om de een of andere reden droomde hij heel vaak over Rhand. Mart wist zeker dat het allemaal kwam doordat hij niet genoeg slaap kreeg en onvoldoende at, behalve wanneer hij er toevallig aan dacht, maar hij wilde niet met zijn zoektocht ophouden. Hij moest een weddenschap winnen, zei hij tegen zichzelf, en hij ging deze winnen, al zou het zijn dood betekenen.