24 Verkenning en ontdekking

Zonnestralen kropen door de luiken met houtsnijwerk, kropen over het bed en wekten Mart. Hij bleef even stil liggen, met diepe rimpels in het voorhoofd. Voor de slaap hem had overmand, had hij nog geen enkel plan kunnen bedenken om uit Tar Valon te ontsnappen, maar hij had het idee evenmin opgegeven. Er lagen nog grote stukken van zijn geheugen onder een dikke mist, maar hij was niet van plan het op te geven.

Twee dienstmeisjes kwamen gehaast met heet water en een dienblad vol voedsel aanhollen. Ze lachten en vertelden hem dat hij er al veel beter uitzag en dat hij weer heel snel zou kunnen rondlopen, als hij precies deed wat de Aes Sedai hem hadden gezegd. Hij gaf kort antwoord en probeerde niet verbitterd te klinken. Laat ze maar denken dat ik me schik. Zijn maag knorde van de geuren die van het blad opstegen.

Toen ze weggingen, gooide hij de deken opzij en sprong het bed uit. Hij stond alleen even stil om een halve plak ham in zijn mond te proppen voor hij water in de bak goot om zich te wassen en te scheren. Terwijl hij in de spiegel boven het wastafeltje staarde, hield hij even op met het inzepen. Hij zag er echt beter uit.

Hij had nog ingevallen wangen, maar niet meer zo erg als eerst. De donkere wallen waren verdwenen en zijn ogen lagen minder diep in de kassen. Het leek net of iedere hap van de avond ervoor regelrecht als vlees op zijn botten was afgezet. Hij voelde zich zelfs weer sterker. ‘Als ik zo doorga,’ mompelde hij, ‘ben ik weg voor ze het weten.’ Toen hij echter na het scheren aan tafel ging zitten, merkte hij toch verbaasd dat hij iedere kruimel ham, raap en peer op het blad verorberde. Hij was er zeker van dat ze erop rekenden dat hij na zijn maaltijd weer naar bed zou gaan, maar in plaats daarvan kleedde hij zich aan. Toen hij zijn voeten stevig in zijn laarzen stampte, bekeek hij zijn andere kleren in de kast en besloot ze daar maar even te laten. Ik moet eerst weten wat ik ga doen. En als ik ze hier moet laten... Hij stopte de dobbelbekers in zijn buidel. Daarmee kon hij zo nodig meer kleren kopen. Hij deed de deur open en gluurde de gang in. Nog meer deuren met panelen van bleek goudkleurig hout kwamen op de gang uit. Er hingen kleurige wandkleden en op de witbetegelde vloer lag een geweven blauwe loper. Maar verder was er niemand. Geen bewaker. Hij gooide zijn mantel over een schouder en haastte zich de gang op. Nu nog een weg naar buiten.

Het kostte hem enkele omzwervingen, omlaag langs trappen en door gangen en over open binnenplaatsen, voor hij vond wat hij zocht: een deur naar buiten. Daarvoor had hij al diverse mensen gezien: werkmeiden en in het wit geklede Novices die zich haastig voortrepten voor hun taken, de Novices holden zelfs nog harder dan de diensters, een handvol bedienden in werkkleding gebukt onder grote kisten en andere zware lasten, en Aanvaarden met de zeven kleurbanen onder aan hun rokken. Zelfs enkele Aes Sedai.

De Aes Sedai leken hem niet te zien terwijl ze doelbewust langs schreden; ze schonken hem hoogstens een oppervlakkige, zijdelingse blik. In zijn degelijke boerenkleren zag hij er niet uit als een zwerver en de knechten bewezen dat mannen in dit gedeelte van de Toren werden toegelaten. Hij vermoedde dat ze dachten dat hij een van de bedienden was en dat vond hij prima, zolang niemand hem maar vroeg iets zwaars mee te nemen.

Hij vond het jammer dat geen enkele vrouw die hij tegenkwam Egwene was, of Nynaeve, of zelfs maar Elayne. Ze is leuk, zelfs als ze de halve dag met haar neus in de lucht loopt. Ze zou me trouwens kunnen vertellen waar ik Egwene en de Wijsheid kan vinden. Ik kan niet weggaan zonder gedag te zeggen. Licht, ze zouden me toch niet verraden, alleen maar omdat ze zelf Aes Sedai willen worden? Bloedvuur, doe niet zo stom! Dat zullen ze nooit doen. Nou ja, ik riskeer het maar.

Maar toen hij eenmaal buiten was, onder een heldere ochtendlucht met slechts enkele witte wolkjes, zette hij de vrouwen een tijdlang uit zijn gedachten. Hij stond aan de rand van een groot geplaveid plein met een simpele stenen fontein in het midden en een barak van grijze steen aan de andere kant. Deze leek bijna een enorm rotsblok, daar tussen de spaarzame bomen die uit opengehouden gaten tussen de plavuizen oprezen. Voor het lange, lage gebouw zaten wachters met opgerolde mouwen, die hun wapens, uitrusting en harnas verzorgden. En naar bewakers was hij op zoek.

Hij slenterde het plein over en keek naar de krijgslieden alsof hij niets beters te doen had. Ze praatten en lachten als boeren na de oogst. Zo nu en dan keek er een nieuwsgierig naar Mart, die tussen hen doorliep, maar niemand trok in twijfel dat hij alle recht had daar te komen. Van tijd tot tijd stelde hij terloops een vraag. Eindelijk kreeg hij het antwoord dat hij zocht.

‘Een brugwachter?’ zei een gedrongen donkerharige man die amper vijf jaar ouder was dan Mart, met een zware Illiaanse tongval. Hij mocht dan jong zijn, maar over zijn linkerkaak liep een smal wit litteken en de handen die zijn zwaard invetten, bewogen kundig en behendig. Hij loerde schuins omhoog naar Mart voor hij verder ging met zijn werk. ‘Ik hoor inderdaad bij de brugwacht en vanavond doe ik weer dienst. Waarom vraag je dat?’

‘Ik vroeg me gewoon af hoe de toestand aan de andere kant van de rivier is.’ Dat wil ik ook best weten. ‘Zijn de wegen goed voor een reis? Modderig kunnen ze niet zijn, tenzij jullie meer regen hebben gehad dan ik weet.’

‘Welke kant van de rivier?’ vroeg de wachter onbewogen. Zijn ogen bleven gericht op de oliedoek die hij over het zwaard streek. ‘Eh... oost. De oostkant.’

‘Geen modder. Witmantels.’ De man boog zich opzij en spoog, maar zijn stem veranderde niet. ‘Die Witmantels steken overal hun neus in, jazeker, in alle dorpen binnen tien span. Ze hebben nog niemand lastig gevallen, maar zoals gewoonlijk maken ze de mensen daar wel van streek. Het Fortuin mag me steken, maar ergens heb ik het idee dat ze ons willen uitdagen, want ze zien eruit of ze zouden aanvallen als ze dat konden. Geen beste plek voor iemand die op reis wil.’

‘Hoe staat het dan in het westen?’

‘Hetzelfde.’ De wachter sloeg zijn ogen op en keek Man aan. ‘Maar jij steekt nergens over, knaap, niet naar het oosten en niet naar het westen. Als jouw naam geen Martrim Cauton is, mag het Fortuin me verlaten. Gisteravond kwam een zuster in hoogsteigen persoon naar de brug waar ik wacht liep. Ze bleef maar doorgaan over je uiterlijk tot ieder van ons jou foutloos kon beschrijven. Een gast, zei ze nadrukkelijk, hem mag niets overkomen. Maar die gast mocht ook de stad niet uit; hij moest worden tegengehouden, desnoods geboeid aan handen en voeten.’ Hij kneep beide ogen half dicht. ‘Heb je misschien iets gestolen?’ vroeg hij achterdochtig. ‘Je lijkt nier echt iemand die de zusters onderdak bieden.’

‘Ik heb niks gestolen!’ zei Mart verontwaardigd. Ik mag branden, ik kreeg niet eens de kans me er zachtjes aan doorheen te smoezen. Ze moeten me allemaal kennen, ik ben geen dief!’

‘Nee, dat is waar, als ik je zo aankijk. Geen dieverij, maar je lijkt op die kerel die me drie dagen geleden de Hoorn van Valere probeerde aan te smeren. Dat beweerde hij namelijk, dat de Hoorn van hem was, vol deuken en krassen. Heb jij ook een Hoorn van Valere in de aanbieding? Of misschien het zwaard van de Draak?’ Mart schrok op toen de man de Hoorn noemde, maar hij slaagde erin onaangedaan te klinken, ik ben ziek geweest.’ Andere wachters keken nu ook naar hem. Licht, die weten straks allemaal dat ik van de Aes Sedai niet mag vertrekken. Hij lachte gemaakt. ‘De zusters hebben me geheeld.’ Enkele wachters keken hem boos aan. Misschien vonden ze hem niet eerbiedig genoeg, doordat hij een Aes Sedai zomaar zuster noemde, ik neem aan dat de Aes Sedai niet willen dat ik wegga voor ik weer op krachten ben gekomen.’ Hij probeerde de mannen die hem nu allemaal aan zaten te kijken, te overtuigen. Alleen maar een man die geheeld is. Niks anders. Niet iemand voor wie je bijzondere moeite hoeft te doen.

De Illianer knikte. ‘Als ik naar je gezicht kijk, zie ik dat je ziek bent geweest. Misschien is dat de reden. Maar ik heb nog nooit eerder gehoord dat ze zoveel moeite deden om een zieke binnen de muren te houden.’

‘Dat is de reden,’ zei Mart ferm. Ze keken hem nog steeds met z’n allen aan. ‘Nou, ik moet er weer eens vandoor. Ze zeiden dat ik veel moest wandelen. Heel veel en heel lang. Om weer op krachten te komen, zie je.’

Hij voelde hun ogen in zijn rug branden toen hij stuurs kijkend wegliep. Hij had gewoon willen uitzoeken in hoeverre zijn uiterlijk was doorgegeven. Als alleen de officieren van de brugwacht ervan hadden geweten, had hij er mogelijk doorheen kunnen glippen. Daar was hij altijd goed in geweest: ergens ongezien heensluipen. En weer naar buiten. Natuurlijk ontwikkelde je die aanleg als je moeder altijd dacht dat je kattenkwaad van zins was en je vier zusjes als klikspanen had. En nu heb ik ervoor gezorgd dat een halve barak vol wachters mij kent. Bloed en bloed en as.

Een groot deel van het gebied rond de Toren bestond uit parken vol lederblad, papierbast en iep, en weldra bevond hij zich op een breed, kronkelend grindpad. Het had ergens op het platteland kunnen zijn, als de torens niet boven de boomtoppen hadden uitgestoken. En als het witte gevaarte van de Toren niet op hem neerdrukte alsof hij het ding op z’n schouders torste. Als de Toren onbewaakte uitgangen bezat, dan leek dit er een goede plek voor. Als ze er waren. Een meisje in Novicewit verscheen voor hem op het pad en kwam vastberaden zijn kant op. Ze leek in haar eigen gedachten op te gaan en merkte hem aanvankelijk niet op. Toen ze zo dichtbij was dat hij haar grote, donkere ogen en haar kapsel kon zien, grijnsde hij opeens breed. Hij kende dit meisje – de herinnering dreef op uit nevelige diepten – hoewel hij haar nooit op deze plek had verwacht. Hij had nooit kunnen dromen haar terug te zien. Hij grinnikte verholen. Geluk, om de pech in evenwicht te brengen. Hij meende zich te herinneren dat ze altijd al een oogje op jongens had.

‘Else,’ riep hij haar toe. ‘Else Grinwel. Ken je me nog? Mart Cauton. Ik ben toen met een vriend op je vaders boerderij geweest. Weet je nog? Dus je hebt besloten Aes Sedai te worden, hè?’

Ze bleef verbluft staan en staarde hem aan. ‘Wat doe jij hier, uit je bed, buiten?’ vroeg ze kil.

‘Dus je hebt ervan gehoord, hè?’ Hij wilde naar haar toelopen, maar ze stapte achteruit en hield hem op afstand. Hij bleef staan. ‘Het is niet besmettelijk. Ik ben geheeld, Else.’ Die grote donkere ogen leken meer te weten dan hij zich herinnerde en ze stonden lang zo warm niet als toen, maar hij nam aan dat dat kwam door haar lessen om Aes Sedai te worden. ‘Wat is er aan de hand, Else? Je kijkt of je me niet kent.’ ik ken je,’ zei ze. Ze gedroeg zich ook anders dan toen; hij vond dat ze Elayne nu wat kon leren, ik heb werk te doen. Laat me erlangs.’ Hij grijnsde. Het pad was zo breed dat er wel zes mensen naast elkaar konden lopen zonder elkaar te verdringen, ik zei toch dat het niet besmettelijk was.’

‘Laat me erlangs!’

In zichzelf mopperend stapte hij naar de rand van het grindpad. Ze liep aan de andere kant van het pad langs hem heen, erop beducht dat hij niet dichterbij kwam. Zodra ze hem voorbij was, liep ze sneller en keek telkens om tot ze rond een bocht uit het zicht verdween. Wilde er zeker van zijn dat ik haar niet naliep, bedacht hij bitter. Eerst die wachters en nu Else. Dit is niet mijn geluksdag. Hij liep weer verder en hoorde weldra ergens verderop een woest gekletter, alsof er tientallen stokken tegen elkaar werden geslagen. Nieuwsgierig liep hij tussen de bomen door.

Even later kwam hij op een grote open plek van hard aangestampte aarde, minstens vijftig pas breed en bijna tweemaal zo lang. Tussen de bomen om her veld stonden houten rekken op vaste afstand van elkaar. Ze bevatten vechtstokken, oefenzwaarden die gemaakt waren van losjes samengebonden latten, en enkele echte zwaarden, bijlen en speren.

Verspreid over de open plek probeerden tweetallen – de meeste mannen tot het middel ontbloot – elkaar met oefenzwaarden te treffen. Sommigen bewogen zo soepel dat het bijna een dans leek. Ze gingen vloeiend over van de ene naar een volgende positie, en slag volgde in voortdurende beweging op tegenslag. Afgezien van hun kunde die hen onderscheidde van andere mannen, viel er eigenlijk niets bijzonders aan die mannen te zien, maar Mart wist haast zeker dat hij zwaardhanden aan het werk zag.

Alle minder soepel bewegende mannen waren jonger en ieder paar werd waakzaam en zwijgend in het oog gehouden door een oudere man die desondanks een gevaarlijke gratie leek uit te stralen. Zwaardhanden en leerlingen, besloot Mart.

Hij vormde niet het enige publiek. Nog geen tien pas verder stond een handvol vrouwen met leeftijdloze Aes Sedai-gezichten en nog meer Aanvaarden met de kleurbanen onder aan de witte rok. Ze letten slechts op een bepaald stel leerlingen, naakt tot hun middel en glad van het zweet, onder leiding van een zwaardhand met de bouw van een rotsblok. De zwaardhand gaf aanwijzingen aan zijn leerlingen, zwaaiend met een korte pijp waar wolken tobaksrook uit kringelden. Mart zette zich met gekruiste benen onder een lederblad, groef drie grote kiezels uit de aarde en begon gedachteloos te jongleren. Hij voelde zich niet echt zwak, maar het was fijn dat hij kon gaan zitten. Als er uit het gebied rond de Toren een uitweg bestond, zou die niet opeens verdwijnen als hij even kort rustte.

Het duurde niet lang of hij wist naar wie de Aes Sedai en Aanvaarden stonden te kijken. Een van de leerlingen van de zwaargebouwde zwaardhand was een lange, lenige jongeman die zich als een kat bewoog. Bijna even knap als een vrouw, dacht Mart wrokkig. Iedere vrouw stond de lange kerel met glanzende ogen aan te gapen, zelfs de Aes Sedai.

De grote man ging bijna even behendig met zijn oefenzwaard om als de zwaardhanden. Het leverde hem regelmatig een schorre bijval van zijn leraar op. Zijn tegenstander, een jongeman die meer van Marts leeftijd was en roodgoud haar bezat, was niet slecht, verre van dat, voor zover Mart kon beoordelen, hoewel hij nooit had beweerd veel van zwaardvechten af te weten. De goudblonde man ving iedere flitsende aanval op, sloeg die af voor de samengebonden latjes hem konden treffen en waagde zelfs nu en dan een uitval. Maar de knappe kerel ving elke aanval op en viel vervolgens soepel zelf aan, in minder dan een hartenklop.

Mart legde de steentjes in één hand, maar bleef ze in de lucht gooien. Hij dacht niet dat hij een van beiden eigenlijk wilde bevechten. Zeker niet met een zwaard.

‘Breek!’ De stem van de zwaardhand klonk als stenen die uit een emmer rolden. Met zwoegende adem lieten de twee mannen hun oefenzwaard zakken. Zweet plakte hun haren tegen het hoofd. ‘Jullie kunnen even rust nemen terwijl ik mijn pijp rook. Maar veel tijd heb je niet, want ik heb hem bijna op.’

Nu ze met hun rondedans waren gestopt, kon Mart de jongeman met het goudblonde haar goed bekijken. Hij liet zijn stenen vallen. Bloed en as, ik verwed er mijn hele beurs om dat dat Elaynes broer is. Dan is die ander Galad, of ik eet mijn laarzen op. Op hun terugreis van de Kop van Toman had het net geleken of de helft van Elaynes gesprekken over Gaweins deugden en Galads ondeugden ging. Volgens Elayne had Gawein best enkele ondeugden, maar die waren klein. Wat Mart betrof, waren dat dingen die alleen door je eigen zus ondeugden werden genoemd. Wat Galad betrof, toen Elayne hierover in het nauw werd gedreven, klonk het als de grootste hartenwens van een moeder. Mart dacht niet dat hij veel tijd in Galads aanwezigheid zou willen doorbrengen. Egwene had iedere keer gebloosd als Galad werd genoemd, ofschoon ze leek te denken dat het niemand opviel. Opwinding leek door de toeschouwers te rimpelen toen Gawein en Galad ermee ophielden en ze leken bijna allemaal tegelijk op hen af te willen stappen. Maar Gawein zag opeens Mart en zei zachtjes iets tegen Galad, waarna het tweetal langs de vrouwen liep. De Aes Sedai en Aanvaarden draaiden zich om en bleven hen met hun ogen volgen. Mart krabbelde overeind toen het stel naderde. ‘Jij bent toch Mart Cauton?’ vroeg Gawein met een grijns, ik ben er bijna zeker van na Egwenes beschrijving. En die van Elayne. Ik heb begrepen dat je ziek was. Ben je weer beter?’

‘Met mij is het prima,’ zei Mart. Hij vroeg zich af of van hem werd verwacht Gawein ‘mijn heer’ of iets dergelijks te noemen. Hij had geweigerd Elayne met ‘mijn vrouwe’ aan te spreken – niet dat zij dat feitelijk van hem had geëist – en hij besloot dat hij haar broer niet anders zou behandelen.

‘Ben je naar het oefenveld gekomen om het zwaard te leren gebruiken?’ vroeg Galad.

Mart schudde het hoofd, ik was wat aan het wandelen. Ik weet niet zoveel van zwaarden. Ik denk dat ik meer op een goede boog vertrouw, of op een stevige vechtstok. Die kan ik tenminste gebruiken.’

‘Als je vaak in Nynaeves buurt bent.’ bedacht Gawein, ‘zul je een boog, een vechtstok én een zwaard nodig hebben om je te beschermen. En ik weet niet eens of dat volstaat.’

Gawein keek hem verbaasd aan. ‘Galad, je maakte net bijna een grapje.’

‘Ik heb best gevoel voor humor, Gawein,’ zei Galad fronsend. ‘Jij dénkt alleen maar dat ik dat niet heb, omdat ik niet graag de spot drijf met anderen.’

Hoofdschuddend wendde Gawein zich weer tot Mart. ‘Je zou iets van zwaardvechten moeten leren. Dat kan iedereen tegenwoordig van pas komen. Jouw vriend, Rhand Altor, droeg een heel ongewoon zwaard. Weet je hoe het met hem is?’

‘Ik heb Rhand al een hele tijd niet meer gezien,’ zei Mart snel. Heel even, toen hij het over Rhand had, had Gawein hem zeer strak aangekeken. Licht, weet hij iets van Rhand? Dat kan niet. Want dan zou hij me een Duistervriend noemen, enkel op grond van mijn vriendschap met Rhand. Maar hij weet wel iets. ‘Zwaarden zijn ook niet alles, weet je. Ik zou me met mijn vechtstok redelijk staande kunnen houden, denk ik, tegen een van jullie met een zwaard.’ Gaweins gekuch was duidelijk bedoeld om een lach te verbergen. Hij zei overdreven beleefd: ‘Je moet wel heel goed zijn.’ Galads gezicht stond openlijk ongelovig.

Misschien kwam het door hun ongeloof of doordat ze beiden dachten dat hij grof aan het opscheppen was. Misschien kwam het doordat hij de brugwachter verkeerd had aangepakt. Misschien kwam het doordat Else, die altijd een oogje op jongens had, niets met hem te maken wilde hebben of doordat al die vrouwen naar Galad stonden te staren als een poes naar een schoteltje room. Het waren en bleven tenslotte vrouwen, Aes Sedai, Aanvaarden en anderen. Alle verklaringen schoten door Mart heen en hij verwierp ze allemaal boos, zeker de laatste. Hij zou het doen omdat het leuk was. Hij kon er misschien enkele munten uitslaan. Hij zou hier op dit veld zijn geluk niet eens nodig hebben.

‘Ik wil wedden,’ zei hij, ‘twee zilvermarken van mij tegen twee van ieder van jullie, dat ik jullie tegelijk kan verslaan, net zoals ik daarnet zei. Een betere weddenschap kun je niet krijgen. Jullie zijn met z’n tweeën en ik ben alleen, dus is twee tegen een een eerlijke weddenschap.’ Hij moest haast lachen om de schrik op hun gezichten. ‘Mart,’ zei Gawein, ‘het is niet nodig iets in te zetten. Je bent ziek geweest. Misschien moeten we dit een andere keer proberen. Als je weer sterker bent.’

‘Het zou absoluut geen eerlijke weddenschap zijn,’ merkte Galad op. ‘Ik neem die weddenschap niet aan, nu niet en later niet. Jij komt toch uit hetzelfde dorp als Egwene? Ik zou het... niet leuk vinden als ze boos op me werd.’

‘Wat heeft dat nou met haar te maken? Tref me eenmaal met je zwaard en ik geef ieder van jullie een zilvermark. Als ik jullie zo raak dat je stopt, krijg ik er twee van ieder van jullie. Denk je dat je dat niet kunt?’

‘Dit is belachelijk,’ zei Galad. ‘Je maakt geen enkele kans tegen één geoefende zwaardvechter, laat staan tegen twee. Zo oneerlijk ben ik niet.’

‘Denk je dat?’ vroeg een grove stem. De gedrongen zwaardhand kwam erbij. De dikke, zwarte wenkbrauwen knepen zich samen tot een honende frons. ‘Jullie beiden vinden je met het zwaard zó goed dat je een jongen met een stok aankunt?’

‘Het zou niet eerlijk zijn, Hammar Gaidin,’ zei Galad. ‘Hij is ziek geweest,’ voegde Gawein eraan toe. ‘Het is niet nodig.’

‘Naar het veld,’ zei Hammar schor, naar de open plek achter zich knikkend. Galad en Gawein wierpen Mart een spijtige blik toe en gehoorzaamden toen. De zwaardhand nam Mart vol twijfel van top tot teen op. ‘Weet je zeker dat je dit aankunt, kerel? Nu ik je goed bekijk, hoor je in een ziekbed thuis.’

‘Ik ben er net uitgekomen,’ zei Mart, ‘en ik ben er klaar voor. Ik moet wel. Ik wil mijn twee mark niet verliezen.’

Hammars zware wenkbrauwen rezen verbaasd omhoog. ‘Je bedoelt dat je bij die weddenschap blijft, kerel?’ ik heb het geld nodig,’ lachte Mart.

Zijn lach brak abrupt af toen hij zich naar een nabije standaard met vechtstokken wendde en bijna door zijn knieën zakte. Hij richtte zich zo snel mogelijk op, zodat een mogelijke toeschouwer zou denken dat hij slechts was gestruikeld. Bij de standaard nam hij alle tijd om een stok uit te kiezen van bijna een duim dik en zeker een voet langer dan hijzelf was. Ik moet dit winnen. Ik ben zo stom geweest m’n mond open te doen en nu moet ik winnen. Ik kan het me niet veroorloven die twee mark te verliezen. Die heb ik nodig, als begin, en als ik ze kwijtraak, duurt het een eeuwigheid voor ik het benodigde geld heb gewonnen.

Toen hij zich omdraaide, de vechtstok in beide handen voor zich, stonden Gawein en Galad al te wachten op hun oefenplek. Ik moet winnen. ‘Geluk,’ mompelde hij. ‘Tijd om de dobbelstenen te werpen.’ Hammar keek hem bevreemd aan. ‘Ken je de Oude Spraak, kerel?’ Mart staarde hem even sprakeloos aan. Hij voelde zich tot op het bot verkillen. Moeizaam zette hij zijn voeten in beweging op weg naar het oefenveld. ‘Denk aan de weddenschap,’ zei hij luid. ‘Twee zilvermarken van ieder van jullie tegen twee van mij.’

Een gemompel steeg op van de Aanvaarden toen die beseften wat er ging gebeuren. De Aes Sedai keken zwijgend toe. Een afkeurend zwijgen.

Gawein en Galad weken uit naar links en rechts. Ze bleven op enige afstand van Mart en geen van beiden hield het oefenzwaard echt omhoog.

‘Geen inzet,’ zei Gawein. ‘Er is geen weddenschap.’ Tegelijk liet Galad weten: ‘Op zo’n manier wil ik geen geld verdienen.’ ik ben van plan jullie geld te winnen,’ zei Mart. ‘Afgesproken!’ bulderde Hammar. ‘Als zij te zenuwachtig zijn voor een weddenschap, betaal ik persoonlijk de inzet.’

‘Goed dan,’ zei Gawein. ‘Als je erop staat... afgesproken.’ Galad aarzelde even voor hij mopperend instemde. ‘Goed, afgesproken dan. Laten we een eind maken aan deze klucht.’ Die korte waarschuwing was alles wat Mart nodig had. Toen Galad op hem afstoof, liet hij zijn handen langs de vechtstok glijden en wervelde rond. De punt van de stok trof de ribben van de man en liet hem grommend struikelen. Mart liet zijn stok van Galad wegspringen, keerde zich om en zwaaide rond, net op het moment dat Gawein binnen bereik kwam. De vechtstok schoot omlaag, dook onder het oefenzwaard van Gawein door en veegde zijn enkel opzij. Toen Gawein viel, maakte Mart de draai net op tijd af om Galad tegen zijn geheven pols te slaan, waardoor het oefenzwaard wegtolde. Alsof zijn pols absoluut geen pijn deed, rolde Galad soepel wegduikend opzij en stond weer op met het zwaard in beide handen.

Mart negeerde hem een ogenblik, draaide zich half om en boog zijn polsen voor een uithaal met de volle lengte van de vechtstok. Gawein wilde net opstaan en de stok raakte de zijkant van zijn hoofd met een doffe bons die slechts werd verzacht door zijn dikke haardos. Hij viel neer als een zak.

Mart was er zich maar vaag van bewust dat een Aes Sedai aan kwam snellen om Elaynes gevallen broer te verzorgen. Ik hoop dat hij in orde is. Dat moet wel. Ik heb me wel eens erger bezeerd door van een schutting te vallen. Hij moest nog steeds met Galad afrekenen en gezien Galads houding en de manier waarop hij bewoog en zijn oefenzwaard hield, nam de man hem nu eindelijk serieus. Op dat ogenblik begonnen Marts knieën te beven. Licht, ik mag nu niet zwakker worden. Maar hij voelde hoe het omhoog kroop, het wiebelige gevoel, de honger, alsof hij wekenlang niet had gegeten. Als ik wacht tot hij me aanvalt, val ik plat op mijn bek. Het was moeilijk niet door zijn knieën te zakken toen hij naar voren stapte. Geluk, laat me niet in de steek.

Vanaf de eerste klap wist hij dat zijn geluk, kunde of wat hem ook zover had gebracht er nog steeds was. Galad slaagde erin die eerste klap met zijn oefenzwaard af te weren, en de volgende, en volgende, en volgende, en volgende, maar zijn gezicht was strak van de inspanning. De lenige zwaardvechter, bijna zo goed als een zwaardhand, moest al zijn kunde gebruiken om Marts vechtstok af te weren, Hij viel niet aan, hij kon zich alleen maar verdedigen. Hij bewoog voortdurend opzij om te voorkomen dat hij achteruit werd gedwongen. Maar Mart bleef opdringen, zijn stok een waas van beweging. En Galad stapte achteruit, en opnieuw achteruit, zijn houten blad een dun schild tegen de vechtstok. De honger knaagde aan Mart alsof hij een stel wezels had opgeslokt. Het zweet rolde in zijn ogen en zijn kracht verdween alsof die met zijn zweet wegdruppelde. Nog niet. Ik kan nog niet neervallen. Ik moet winnen. Nu. Schreeuwend zette hij zijn laatste kracht in voor het slot. De vechtstok flitste langs Galads zwaard, trof in snelle opeenvolging knie, pols en ribben en schoot ten slotte als een speer naar Galads maag. Kreunend boog Galad voorover, terwijl hij vocht tegen zijn val. De stok beefde in Marts handen, op het randje van een laatste verbrijzelende slag in de nek, maar toen zakte Galad door zijn knieën en viel op het zand.

Mart liet haast de vechtstok vallen toen hij besefte wat hij bijna had gedaan. Winnen, niet doden. Licht, wat haal ik me in het hoofd? In een reflex zette hij de punt van zijn vechtstok op de grond en hij moest er zich toen meteen aan vastklampen om zich overeind te houden. Honger knaagde een enorme holte in hem als een mes dat het merg uit een bot schraapt. Opeens besefte hij dat niet alleen de Aes Sedai en de Aanvaarden toekeken. Overal waren de oefeningen en lessen gestopt. Alle zwaardhanden en leerlingen keken toe.

Hammar ging naast Galad staan, die nog steeds kreunend op de grond knielde en overeind trachtte te komen. De zwaardhand verhief zijn stem en riep: ‘Wie was de grootste zwaardmeester aller tijden?’ Uit de keel van tientallen leerlingen klonk een massaal gebrul: ‘Jearom, gaidin!’

‘Ja!’ riep Hammar, langzaam ronddraaiend om ervoor te zorgen dat ieder hem hoorde. ‘Tijdens zijn leven heeft Jearom meer dan tienduizend keer gestreden, in veldslagen en tweegevechten. Hij werd eenmaal verslagen. Door een boer met een vechtstok! Denk daaraan. Denk aan wat je net hebt gezien.’ Hij richtte zijn ogen op Galad en ging zachter praten. ‘Als je nu niet opstaat, kerel, is het afgelopen.’ Hij hief een hand en de Aes Sedai en Aanvaarden holden naderbij en omringden Galad.

Mart gleed langs de stok op z’n knieën. Geen enkele Aes Sedai keek zijn kant op. Wel een van de Aanvaarden, een mollig meisje, met wie hij best had willen dansen als ze geen Aes Sedai zou worden. Ze keek hem boos aan, trok haar neus op en gaf toen al haar aandacht aan wat de Aes Sedai met Galad deden.

Gawein stond weer, merkte Mart opgelucht op. Hij trok zichzelf op toen Gawein aan kwam lopen. Mag het niet laten merken. Ik kom hier nooit weg als ze besluiten mij van vroeg tot laat te verplegen. Er zat bloed op Gaweins goudblonde haar, maar er was geen snee of buil meer te zien. Hij stopte twee zilvermarken in Marts hand en merkte droog op: ik denk dat ik de volgende keer beter zal luisteren.’ Hij zag hoe Mart keek en raakte zijn hoofd aan. ‘Ze hebben het al geheeld, maar het was niet zo erg. Elayne heeft me weleens erger geraakt. Je bent goed.’

‘Niet zo goed als mijn pa. Hij won altijd met Beltije op de vechtstok, behalve die paar keren dat Rhands pa meedeed.’ De nieuwsgierige blik kwam in Gaweins ogen terug en Mart wenste dat hij Tham Altor maar nooit had genoemd. De Aes Sedai en Aanvaarden verdrongen zich nog steeds rond Galad. ‘Ik moet hem zwaar hebben verwond. Dat was eigenlijk mijn bedoeling niet.’

Gawein wierp een blik op de groep – er was slechts een cirkel van vrouwenruggen zichtbaar – in de witte kledij van de Aanvaarden die over de schouders van de geknielde Aes Sedai gluurden – en lachte. ‘Je hebt hem niet gedood – ik heb hem horen kreunen – dus zou hij allang weer overeind kunnen zijn, maar deze kans zullen ze zich niet laten ontnemen, nu ze hem in hun handen hebben. Licht, vier ervan zijn van de Groene Ajah!’ Mart keek hem verward aan – Groene Ajah? Wat heeft dat er nou mee te maken? – en Gawein schudde het hoofd. ‘Maakt niet uit. Wees maar gerust. Het ergste waar Galad zich straks zorgen over mag maken, is de ontdekking dat hij opeens de zwaardhand van een Groene Aes Sedai is geworden.’ Hij lachte. ‘Nee, dat zullen ze wel niet doen. Maar ik durf er twee mark om te verwedden dat sommigen dat maar al te graag zouden willen.’

‘Die zijn nu van mij,’ zei Mark en liet ze in zijn jaszak glijden, ‘van mij.’ Hij snapte niets van Gaweins uitleg behalve dat het met Galad in orde was. Het enige dat hij van de band tussen een zwaardhand en een Aes Sedai wist, herinnerde hij zich van Lan en Moiraine, en daar wees niets op wat Gawein leek te suggereren. ‘Denk je dat ze het erg vinden als ik mijn weddenschap kom innen?’

‘Dat zullen ze zeer zeker,’ zei Hammar droogjes, die erbij was komen staan. ‘Je bent momenteel niet erg geliefd bij bepaalde Aes Sedai.’ Hij snoof. ‘Je zou toch aannemen dat zelfs een Groene Aes Sedai zich beter zou gedragen dan een meisje dat net van moeders schort los is. Zo knap is hij nou ook weer niet.’

‘Precies,’ beaamde Mart.

Gawein grijnsde hen beiden toe tot Hammar hem boos aankeek. ‘Hier,’ zei de zwaardhand en duwde nog twee zilveren munten in Marts hand. ‘Ik krijg ze later wel van Galad terug. Waar kom jij vandaan, kerel?’

‘Manetheren.’ Mart verstarde toen hij hoorde wat er aan zijn mond ontsnapte. ‘Ik bedoel, ik kom uit Tweewater. Ik heb te veel oude verhalen gehoord.’ Beiden keken hem strak aan en zeiden niets. ‘Ik... ik denk dat ik maar terugga om te zien of ik wat te eten kan krijgen.’ De midmorgenklok had nog niet eens geluid, maar ze knikten alsof dat verstandig was.

Hij zette de vechtstok niet terug – niemand had gezegd dat hij hem niet mocht houden – en liep langzaam weg tot de bomen hem aan hun ogen onttrokken. Eenmaal zover gekomen, zocht hij steun bij de stok, alsof die het enige was dat hem nog overeind hield. Hij wist dat eigenlijk wel zeker.

Hij dacht dat als hij zijn jas zou losknopen, hij een gat op de plaats van zijn maag zou zien, een steeds groter gat dat de rest van zijn lijf opslokte. Maar hij dacht amper aan honger. Ken je de Oude Spraak, kerel? Manetheren. Hij huiverde. Licht sta me hij, ik werk mezelf steeds dieper in de nesten. Ik moet hier zien weg te komen. Maar hoe? Hij strompelde terug naar de Toren als een oude, oude man. Hoe?

Загрузка...