De middagzon van Tyr blikkerde heet op de afmerende veerboot. Er stonden plasjes op de dampende stenen van de haven en de lucht leek Perijn bijna even vochtig warm als in Illian. De lucht rook naar pek en hout en touw en even verder naar het zuiden zag hij scheepswerven langs de rivier. Hij rook kruiden en ijzer en gerst, parfums en wijnen en honderden aroma’s die hij in die mengeling niet kon onderscheiden. De meesten kwamen uit de pakhuizen aan de haven. Toen de wind een moment naar het noorden draaide, ving hij ook de geur van vis op, maar die verflauwde toen de wind weer ruimde. Nergens de geur van prooi. Zijn geest reikte reeds rond om de wolven te voelen voor het tot hem doordrong wat hij aan het doen was en hij zijn scherm weer optrok. Hij had dit de laatste tijd al te vaak gedaan. Er waren natuurlijk geen wolven geweest. Niet in een stad als deze. Hij wou alleen maar dat hij zich niet zo... eenzaam voelde. Zodra de loopplank van de bark was neergelaten, leidde hij Stapper achter Moiraine en Lan aan de kade op. De enorme massa van de Steen van Tyr rees links van hen omhoog. Het gebouw stond tussen hen en de ondergaande zon in, zodat de burcht ondanks de enorme banier op de hoogste spits op een berg leek. Hij wilde niet naar de Steen kijken, maar het leek onmogelijk om de stad te zien en de Steen te vermijden. Is hij er al? Licht, als hij heeft geprobeerd zoiets binnen te dringen, kan hij al dood zijn. En dan zou het allemaal voor niets zijn geweest. ‘Wat zoeken we hier?’ vroeg Zarine achter hem. Ze had onophoudelijk vragen lopen stellen, al vroeg ze de zwaardhand en de Aes Sedai niets. ‘In Illian troffen we grijzels en de Wilde Jacht. Wat is er in Tyr dat... dat iemand het zo graag uit jullie handen wil houden?’ Perijn keek om zich heen. Niemand van de havenwerkers die met de lading in de weer waren, leek haar te hebben gehoord. Als ze het hadden opgevangen, zou hij zeker angst hebben geroken. Hij slikte de scherpe opmerking in die op het puntje van zijn tong lag. Ze had een scherpere tong dan hij, en een rappere.
‘Ik wilde dat je niet zo gretig klonk,’ rommelde Loial. ‘Je schijnt te denken dat het even simpel zal zijn als in Illian, Faile.’
‘Simpel?’ mompelde Zarine. ‘Simpel! Loial, we zijn in één nacht bijna twee keer gedood. We hebben in Illian genoeg beleefd voor een hele Jagerssage. Hoe kun je dat nog simpel noemen?’ Perijn grijnsde. Hij had liever gehad dat Loial niet had besloten Zarine bij haar zelfgekozen naam te noemen. Het herinnerde hem voortdurend aan Moiraines mening dat zij Mins valk was. En het verminderde evenmin zijn zorg dat zij de knappe vrouw van Mins waarschuwingen was. Ik ben tenminste niet tegen de havik aangelopen. Of een Tuatha’an met een zwaard! Dat zou wel het vreemdste van alles zijn, of ik ben een wolkoopman!
‘Hou op met je gevraag, Zarine,’ zei hij terwijl hij zich in Stappers zadel zwaaide. ‘Wanneer Moiraine besluit het jou te vertellen, zul je merken waarom we hier zijn.’ Hij probeerde niet naar de Steen te kijken.
Ze sloeg haar donkere, scheefstaande ogen naar hem op. ‘Ik denk dat jij niet eens weet waarom, smidje. Ik denk dat je het daarom niet wilt zeggen, gewoon omdat je het niet weet. Geef het maar toe, boerenknul.’
Met een lichte zucht reed hij de kade af, Moiraine en Lan achterna. Zarine was lang niet zo stekelig tegen Loial wanneer de Ogier haar vragen niet wenste te beantwoorden. Hij meende dat ze hem ermee wilde dwingen die andere naam te gebruiken. Daar trapte hij niet in. Moiraine had de oliemantel achter haar zadel vastgebonden, boven op de onschuldig uitziende bundel met de Drakenbanier. Ondanks de hitte had ze de blauwe linnen mantel uit Illian omgeslagen. De diepe, wijde kap verborg haar gezicht. De ring met het Grote Serpent hing aan een koordje om haar nek. Ze had verteld dat Tyr Aes Sedai de toegang niet ontzegde, hoewel het land geleiden verbood. De Verdedigers van de Steen hielden echter wel een waakzaam oog op iedere vrouw met de ring. Ze wilde niet in het oog lopen tijdens dit bezoek aan Tyr.
Lan had twee dagen eerder zijn van kleur veranderende mantel in zijn zadeltas gestopt toen duidelijk werd dat degene die de Duisterhonden had gestuurd – Sammael, bedacht Perijn huiverend, en hij probeerde het weer te vergeten – hen niet langer achtervolgde. De zwaardhand had niet toegegeven aan de hitte in Illian en hij gaf evenmin toe aan de minder grote hitte in Tyr. Zijn grijsgroene mantel was tot aan de kin dichtgeknoopt.
Perijn had zijn jas halfopen en de bovenste knopen van z’n hemd los. Tyr was misschien wat koeler dan Illian, maar het was er even heet als ’s zomers in Tweewater, en de vochtige lucht na de regen maakte de hitte nog erger. Zijn bijlriem hing aan de hoge zadelboom. Het was een handige plek om hem snel te kunnen pakken zonder het gewicht te hoeven dragen.
Hij keek verbaasd op van de modder in de eerste straten die ze inreden. Voor zover hij had gezien, kwamen zandwegen alleen in dorpen en kleine stadjes voor, maar Tyr was een van de grootste steden! De mensen hier leken het echter niet erg te vinden, vele waren blootsvoets. Een vrouw op halfhoge plankjes trok even zijn aandacht en hij vroeg zich af waarom niet iedereen die droeg. Die ruim vallende kniebroeken van de mannen leken koeler dan zijn nauwsluitende broek, maar hij zou zich zeker een zot voelen als hij er een aantrok. Hij stelde zichzelf voor met zo’n kniebroek en een van die strohoeden en grinnikte inwendig.
‘Wat vind je zo leuk, Perijn?’ vroeg Loial. Zijn oren hingen laag en de toefjes verborgen zich tussen zijn haren. Hij keek bezorgd naar de mensen op straat. ‘Dit volk ziet er... verslagen uit, Perijn. De vorige keer dat ik hier was, stonden hun gezichten heel anders. Zelfs mensen die hun gaarde laten omhakken, verdienen het niet er zo uit te zien.’ Toen Perijn naar de gezichten ging kijken in plaats van naar de omgeving, zag hij dat Loial gelijk had. Uit al te veel gezichten was iets verdwenen. Hoop, misschien. Nieuwsgierigheid. Ze keken amper naar de groep die langsreed, behalve om uit de weg te gaan. De Ogier, die een dier bereed dat zo groot was als een trekpaard, had net zo goed Lan kunnen zijn, of Perijn.
Achter de poort in de hoge, grijze stadsmuur veranderden de straten. Daar waren ze geplaveid met grote stenen. Bij de poort reden ze langs de harde, donkergrijze ogen van soldaten in borstkurassen en rode jassen met wijde mouwen die bij de handen smal en wit waren. Ze droegen ronde helmen die van een kam waren voorzien en strakke broeken die in kniehoge laarzen waren gestopt. De soldaten keken met een diepe frons naar Lans zwaard en voelden aan hun eigen wapens. Ze staarden scherp naar de bijl en de pijl en boog van Perijn, maar ondanks hun diepe rimpels en scherpe blikken toonde ook hun gezicht iets van verslagenheid, alsof er eigenlijk niets meer de moeite waard was.
Binnen de muren waren de gebouwen hoger en groter, hoewel de meeste niet echt verschilden van die buiten de poort. Perijn vond de daken er vreemd uitzien, vooral die die in een punt uitliepen, maar hij had na zijn vertrek uit Emondsveld al zoveel soorten daken gezien, dat hij zich alleen nog afvroeg welke spijkers ze voor hun leien gebruikten. In sommige streken gebruikten de mensen helemaal geen spijkers in hun daken.
Paleizen en grote gebouwen stonden midden tussen kleinere en gewonere huizen; ze leken volkomen willekeurig opgetrokken. Tegenover een gebouw met torens en vierkante witte koepels, dat aan alle kanten omgeven was door brede lanen, stonden winkels en herbergen en huizen. Een bakker en een kleermakerij waren gehuisvest aan weerszijden van een enorm openbaar gebouw met een voorgevel van vierkante marmeren zuilen van vier pas breed en een bordes van vijftig treden die opklommen naar bronzen deuren van vijf stap hoog. Hier droegen mannen vaker dezelfde kleding als de soldaten, hoewel kleurrijker en zonder de wapenrusting, en sommigen droegen zelfs een zwaard. Niemand was hier blootsvoets, zelfs de mannen in de ruime kniebroeken niet. De zijden of wollen kledij van de vrouwen was hier vaak langer, en de hals zo laag dat die de schouders en een groot deel van hun boezem onbedekt liet. Tyr was voor het Zeevolk een grote handelsmarkt van zijde. Door de straat bewogen zich evenveel draagstoelen en rijtuigen als ossenwagens en karren. Maar ook hier toonden al te veel gezichten dat elke hoop was opgegeven. De herberg die Lan uitkoos, de Ster, had als buren een wever en een smid, met smalle stegen ertussen. De smederij was opgetrokken uit onbewerkte grijze steen, terwijl de weverij en de herberg van hout waren. De Ster relde drie verdiepingen en had bovendien een rij kleine raampjes in het dak. Het geratel van de weefgetouwen bevocht het gekletter van de smidshamers. Ze gaven hun paarden over aan stalknechten, die de dieren om de herberg heen leidden, en stapten de herberg binnen. Uit de keuken dreef de lucht van gebakken en gestoomde vis en van gebraden lamsvlees. De mannen in de gelagkamer droegen allen strakke jassen en ruime broeken. Perijn dacht niet dat ze rijk waren – volgens hem waren de mannen in kleurrijke jassen met ruime mouwen en de vrouwen in felgekleurde zijden gewaden allemaal rijk of van adel – want zulke mensen zouden zo’n herrie niet dulden. Misschien had Lan de herberg daarom uitgekozen. ‘Hoe kunnen we in die herrie slapen?’ mopperde Zarine. ‘Geen vragen?’ zei hij met een glimlach. Heel even dacht hij dat ze haar tong zou uitsteken.
De herbergier was een kalende man met een vollemaansgezicht die een lange donkerblauwe jas droeg en eenzelfde ruime kniebroek. Hij maakte een buiging, met zijn vingers verstrengeld voor zijn grote buik. Op zijn gezicht lag diezelfde blik van uitgeputte overgave. ‘Het Licht schijne op u, vrouwes. Welkom,’ zuchtte hij. ‘Het licht schijne op u, heren. Welkom.’ Hij schrok even van Perijns gele ogen en liet zijn blik behoedzaam over Loial glijden. ‘Het Licht schijne op u, vriend Ogier. Welkom. Het is alweer ruim een jaar geleden dat ik iemand van uw ras in Tyr heb gezien. Een of andere werkzaamheid aan de Steen. Ze verbleven daar ook, natuurlijk, maar ik ben ze op een dag op straat tegengekomen.’ Hij besloot weer met een zucht, blijkbaar niet in staat om genoeg nieuwsgierigheid op te brengen voor de vraag waarom er een Ogier naar Tyr kwam of waarom de anderen van het gezelschap hierheen waren gereisd.
De kale man, die Jurah Haret heette, ging hen zelf voor naar hun kamers. Blijkbaar hadden het zijden gewaad van Moiraine en de wijze waarop ze haar gezicht verborg, samen met Lans harde gezicht en zwaard, hen in zijn ogen tot een vrouwe met haar lijfwacht gemaakt en dus hoog genoeg om hen zijn persoonlijke aandacht te schenken. Perijn was volgens hem waarschijnlijk een dienaar en van Zarine was hij blijkbaar niet zeker – tot haar zichtbare ergernis – en Loial was per slot van rekening een Ogier. Hij gaf enkele mannen opdracht een paar bedden aaneen te schuiven voor Loial en bood Moiraine desgewenst een eigen kamer voor haar maaltijden aan. Ze nam het elegant aan. Al die tijd bleven ze bij elkaar, waardoor er een kleine stoet door de bovenste gangen liep, totdat Haret zich met een boog en een zucht terugtrok, hen achterlatend waar het allemaal begonnen was, voor de deur van Moiraines kamer. De muren waren witgepleisterd en Loials hoofd streek langs het plafond.
‘Verschrikkelijke kerel,’ mompelde Zarine, die verwoed met beide handen het stof van haar nauwe rokken afsloeg, ik geloof dat hij dacht dat ik uw meid was, Aes Sedai. Dat neem ik niet!’
‘Hou je tong in bedwang,’ zei Lan zachtjes. ‘Als je die titel gebruikt waar anderen hem kunnen opvangen, zal het je berouwen, kind.’ Ze keek of ze ruzie wilde maken, maar ditmaal bracht zijn ijzige blik haar tot zwijgen, al keek ze niet minder woest.
Moiraine negeerde hen. Ze stond in de verte te staren, langs haar mantel strijkend alsof ze hem gladstreek. Ze besefte niet wat ze aan het doen was, bedacht Perijn.
‘Hoe pakken we het aan om Rhand te vinden?’ vroeg hij, maar ze leek hem niet te horen. ‘Moiraine?’
‘Blijf in de buurt van de herberg,’ zei ze even later. ‘Tyr kan een gevaarlijke stad zijn voor mensen die de gewoonten niet kennen. Hier kan het Patroon gescheurd worden.’ Het laatste werd zacht gezegd, alsof ze in zichzelf sprak. Iets harder zei ze: ‘Lan, laten we eens zien wat we kunnen ontdekken zonder aandacht te trekken. Jullie: blijf in de buurt van de herberg!’
‘Blijf in de buurt van de herberg!’ smaalde Zarine zachtjes toen de Aes Sedai met haar zwaardhand de trap afliep. Ze zei het wel zo zacht dat het tweetal niets kon horen. ‘Die Rhand... Hij is toch diegene die jij...’ Als ze op dat ogenblik al op een valk leek, was het een heel ongeruste valk. ‘En we zijn hier in Tyr, waar in het Hart van de Steen... En de Voorspellingen zeggen... Het Licht verzenge me, ta’veren, wil ik wel in dit verhaal meedoen?’
‘Het is geen verhaal, Zarine.’ Heel even voelde Perijn zich net zo mismoedig als de herbergier had geklonken. ‘Het Rad verweeft ons in het Patroon. Je hebt er zelf voor gekozen jouw draad met die van ons te verstrengelen, en nu is het te laat om die streng door te hakken.’
‘Licht!’ mopperde ze. ‘Je praat al net als zij.’
Hij liet haar bij Loial achter om zijn spullen in zijn kamer neer te zetten. Er stond een laag bed, gemakkelijk maar klein, zoals volgens stadsmensen gepast was voor een dienaar, een wastafel, een krukje en enkele haken aan de gebarsten witte muur. Toen hij weer naar buiten liep, waren beiden verdwenen. Het gerinkel van een hamer op een aambeeld lokte hem.
Er waren zoveel dingen in Tyr die er vreemd uitzagen dat het een opluchting was om een smederij binnen te lopen. Op de begane grond was het een grote ruimte, zonder achterwand, behalve twee hoge deuren die wijd open stonden en uitzicht boden op een erf waar de paarden en ossen beslagen werden. De hamers lagen op hun plank, allerlei soorten tangen in elke grootte hingen aan muurplanken, hoefmessen en andere gereedschappen van een hoefsmid lagen netjes naast elkaar op houten werkbanken met gutsen, klauwhamers, zadelblokken en alles wat een smid nodig had. Er stonden bakken met stukken ijzer en staal van verschillende dikten. Vijf schuurschijven van verschillende ruwheid stonden tussen de zes aambeelden her en der op de harde zandvloer. Bij drie stenen muren bevonden zich de smidsvuren met hun blaasbalgen, hoewel er slechts in één kolen gloeiden. Koelwater stond in vaten gereed.
De smid liet zijn hamer gestaag neerkomen op geelheet ijzer dat hij met een zware tang vasthield. Hij droeg een ruime broek en had bleekblauwe ogen, maar het lange leren vest en de voorschoot verschilden weinig van wat Perijn en baas Lohan in Emondsveld hadden gedragen en zijn dikke armen en schouders getuigden van vele jaren werken met metaal. Zijn donkere haren vertoonden bijna evenveel grijs als Perijn zich van meester Lohan herinnerde. Er hingen nog meer vesten en voorschoten aan de muur, alsof de man leerlingen had, maar die waren nu nergens te zien. Het smidsvuur rook net als thuis. Het hete ijzer rook net als thuis.
De smid draaide zich om en stak het stuk waaraan hij stond te werken in de kolen en Perijn liep erheen om de blaasbalg te bedienen. De man wierp hem een blik toe, maar zei niets. Perijn haalde de handvatten van de balg op en neer met trage, gelijkmatige slagen, waardoor hij de kolen op de juiste hitte hield. De smid ging weer verder met zijn werk aan het ijzer, ditmaal op de ronde hoorn van het aambeeld. Perijn dacht dat hij een vatenkrabber aan het maken was. De hamer galmde van de scherpe, snelle slagen.
Zonder op te zien van zijn werk vroeg de smid: ‘Leerling?’
‘Ja,’ antwoordde Perijn even kort.
De smid bleef een tijd doorwerken. Het was inderdaad een vatenkrabber, om de binnenkant van houten vaten schoon te schrapen. Zo nu en dan nam hij Perijn nadenkend op. Hij legde zijn hamer enkele tellen neer en pakte een stuk onbewerkt ijzer dat hij in Perijns handen duwde, waarna hij zijn hamer oppakte en zijn werk hervatte. ‘Laat maar zien wat je daarmee kunt,’ zei hij.
Zonder verder na te denken, stapte Perijn naar een aambeeld aan de andere kant van het vuur en sloeg het stuk ijzer tegen de zijkant van het aambeeld. Het gaf een mooie klank. Het ijzer was niet lang genoeg in het vuur geweest om veel koolstof op te nemen. Hij stak het bijna geheel in de gloeiende kolen, proefde het water in de twee tonnen om uit te zoeken welke van de twee het zoute water bevatte – in het derde zat olijfolie – en trok toen zijn jas en hemd uit, waarna hij een leren vest uitkoos dat hem zou passen. De meeste Tyreense jongens waren kleiner dan hij, maar hij vond er een die wel ging. Een voorschoot vinden was gemakkelijker.
Toen hij zich omdraaide, zag hij de smid nog steeds met zijn hoofd over zijn werk gebogen, knikkend en in zichzelf glimlachend. Maar dat hij de weg in een smidse wist, betekende nog niet dat hij vaardig was in het smeden. Dat moest nog blijken.
Toen hij terugkwam bij het aambeeld, met twee gewone hamers, een puntige zethamer en een paar platte tangen met lange stelen, was het ijzer donkerrood gaan gloeien. Alleen het stuk dat niet onder de kolen zat had nog zijn normale kleur. Hij werkte met de blaasbalg en zag de kleur van het metaal lichter worden tot het bleekgeel was, op het randje van wit. Hij trok het stuk er met de tang uit, legde het op het aambeeld en pakte de zwaarste van de twee hamers. Tien pond, schatte hij, en met een langere steel dan leken nodig vonden. Hij hield hem aan het eind vast. Heet metaal vonkte soms en hij herinnerde zich de littekens van de smid van Rondheuvel, een onvoorzichtige vent.
Hij wilde niet iets ingewikkelds of fijns maken. Een eenvoudig voorwerp leek hem nu het beste. Hij begon de rand af te ronden, hamerde toen het middenstuk uit tot een breed blad, bijna zo dik als het uiteinde van het oorspronkelijke stuk, maar ongeveer anderhalve hand lang. Van tijd tot tijd stopte hij het metaal terug in de hete kolen om het bleekgeel te houden en na een tijdje ging hij over op de andere hamer, die half zo zwaar als de eerste was. Het stuk achter het blad maakte hij dunner en daarna boog hij het op de aambeeldhoorn in een krul omlaag naar het blad. Daar zou later een houten steel in bevestigd kunnen worden. Hij zette de scherpe beitel vast in het gat van de hoorn en legde het gloeiende metaal erbovenop. Met een scherpe tik van de hamer sloeg hij het gereedschap eraf dat hij had gemaakt. Of bijna gemaakt. Het zou een canneleermes kunnen worden, waarmee je hoepels van vaten kon afwerken. Zodra hij er klaar mee was. De vatenkrabber van de smid had hem op het idee gebracht. Zodra hij de hete breuk had afgevlakt, gooide hij het gloeiende metaal in het zoute water, dat het metaal hard liet schrikken. Zout water was geschikt voor het hardste metaal, terwijl olie het zachtste was, voor goede messen. En voor een zwaard, had hij gehoord, maar dat had hij nog nooit gesmeed.
Toen het metaal genoeg was afgekoeld, tot een dofgrijs, haalde hij het uit het water en nam het mee naar de slijpstenen. Een beetje traag werk met de voetpedalen sleep een glans op het blad. Voorzichtig maakte hij een deel van het blad weer heet. Ditmaal werden de kleuren donkerder, strogeel, bronsgeel. Toen de bronskleur over het blad vlamde, legde hij het opzij om af te koelen. De laatste rand kon nu gescherpt worden. Als hij het weer zou laten schrikken, zou dat de harding bederven die hij zojuist had verkregen.
‘Een keurig stukje werk,’ prees de smid. ‘Geen overbodige bewegingen. Zoek je werk? Mijn leerlingen zijn er net alledrie vandoor gegaan, waardeloze dwazen, en ik heb genoeg werk voor je liggen.’ Perijn schudde het hoofd, ik weet niet hoelang ik hier in Tyr blijf. Ik zou nog graag wat andere dingen willen doen, als u het niet erg vindt. Het is al weer zo lang geleden en ik mis het. Misschien kan ik wat werk van uw leerlingen overnemen.’
De smid snoof luid. ‘Je bent een heel stuk beter dan die schavuiten, die maar liepen te kniezen en te staren, en over nachtmerries mompelden. Alsof niet iedereen soms een nachtmerrie heeft. Ja, je mag hier best werken, zolang je wilt. Licht, ik heb bestellingen voor een dozijn haalmessen en drie kuipersbijlen, en de timmerman verderop heeft een moker nodig, en... Te veel om op te noemen. Begin maar met de haalmessen, we zien wel hoever we vóór vanavond komen.’ Perijn ging helemaal op in het werk en vergat een tijdlang alles, behalve de hitte van het metaal, zijn rinkelende hamer en de kleur van het smidsvuur, maar opeens was het tijd en toen hij opkeek, zag hij de smid, die Dermid Ajala heette, zijn vest uitdoen en was het hoeferf donker. Het enige licht kwam van het vuur en enkele lampen. En op een van de aambeelden zat Zarine naast een koud smidsvuur naar hem te kijken.
‘Dus je bent echt smid, smidje,’ zei ze.
‘Dat is hij, vrouwe,’ zei Ajala. ‘Leerling, zegt hij, maar wat hij vandaag deed, is een meesterstuk, als je het mij vraagt. Mooie slag en uiterst regelmatig.’ Perijn stond bij deze lofprijzingen met zijn voeten te schuifelen en de smid gaf hem een grijns. Zarine staarde hen beiden vol onbegrip aan.
Perijn ging zich omkleden, hing vest en voorschoot aan de haak, maar toen hij ze uit had, leek hij opeens Zarines ogen op zijn rug te voelen.
Het leek wel of ze hem even aanraakte, de kruidige geur leek overweldigend. Snel trok hij zijn hemd over zijn hoofd, frommelde het in zijn broek en schoot zijn jas aan. Toen hij zich omdraaide, vertoonde Zarine een van die kleine heimelijke glimlachjes die hem steeds zo zenuwachtig hadden gemaakt.
‘Dus dit is je hartenwens?’ vroeg ze. ‘Heb je die hele reis gemaakt om weer smid te worden?’ Ajala stopte het afsluiten van de erfpoort om even te luisteren.
Perijn pakte de zware hamer op die hij had gebruikt, met een kop van tien pond en een steel zo lang als zijn onderarm. Hij lag lekker in de hand. Hij voelde goed aan. De smid had eenmaal naar Perijns ogen gekeken en zelfs niet met de zijne geknipperd. Het was het werk waar het op aankwam, de kunde met metaal, niet de kleur van iemands ogen. ‘Nee,’ zei hij droef. ‘Ooit, hoop ik. Maar nu nog niet.’ Hij wilde de hamer weer op zijn plekje aan de muur terughangen. ‘Neem hem mee.’ Ajala schraapte zijn keel. ‘Gewoonlijk geef ik geen goed gereedschap weg, maar... Het werk dat je vandaag hebt gedaan, is veel meer waard dan de kosten van zo’n hamer en misschien zal hij je helpen voor die andere dag. Man, als ik ooit iemand heb gezien die een is met een smidshamer, ben jij het. Dus pak aan. Hou hem.’ Perijn omklemde de steel met zijn hand. Het voelde inderdaad juist aan. ‘Bedankt,’ zei hij. ‘Ik kan je niet zeggen wat dit voor mij betekent.’
‘Denk gewoon maar aan dat ooit, man. Vergeet het niet.’ Toen ze weggingen, keek Zarine naar hem op en zei: ‘Heb jij wel enig idee hoe vreemd mannen zijn, smidje? Nee, ik dacht al van niet.’ Ze schoot vooruit en liet hem achter met de hamer in zijn ene hand, terwijl de andere peinzend aan zijn hoofd krabde.
Niemand in de gelagkamer gunde hem een tweede blik; een man met gouden ogen die een smidshamer vasthield. Hij ging naar boven, naar zijn kamer, en bedacht ditmaal dat hij een waskaars aan moest steken. Zijn pijlkoker en bijl hingen aan dezelfde haak in de gekalkte muur. Hij woog de bijl met zijn ene hand, de hamer met de andere. Wat het gewicht aan metaal betrof, was de bijl met zijn halvemaanvormige blad en dikke piek wel vijf of zes pond lichter dan de hamer, maar hij voelde minstens tienmaal zwaarder. Hij liet de bijl terugglijden in de lus aan zijn riem en plaatste de hamer op de vloer onder de haak, met de steel tegen de muur. De bijl en de hamer raakten elkaar bijna aan, twee stelen van hout die bijna even dik waren. Twee stukken gereedschap die bijna hetzelfde wogen. Hij zat er lange tijd op zijn kruk naar te staren. Hij zat nog steeds te kijken toen Lan zijn hoofd om de deur stak.
‘Kom, smid. We hebben dingen te bespreken.’
‘Ik bén een smid,’ zei Perijn en de zwaardhand keek hem fronsend aan. ‘Laat de winter je hoofd niet op hol brengen, smid. Als je je eigen gewicht niet langer aankunt, kun je ons allemaal de diepte in sleuren.’
‘Ik zorg voor mijn eigen gewicht,’ bromde Perijn. ‘Ik doe wat gedaan moet worden. Wat wil je?’
‘Jou, smid. Heb je niet geluisterd? Kom mee, boerenknul.’ Die titel, waarmee Zarine hem zo vaak aansprak, deed hem boos overeind komen, maar Lan had zich al omgedraaid. Perijn haastte zich de gang in en volgde hem naar de voorkant van de herberg, met de bedoeling de zwaardhand te vertellen dat hij het zat was telkens met ‘smid’ of ‘boerenknul’ te worden aangesproken. Hij heette Perijn Aybara. De zwaardhand verdween in hun eigen eetkamer aan de straatkant.
Perijn volgde hem. ‘Luister goed, zwaardhand... Ik...’
‘Jij moet luisteren, Perijn,’ zei Moiraine. ‘Wees stil.’ Haar gezicht stond effen, maar haar ogen keken even grimmig als haar stem klonk. Het drong tot Perijn door dat er in het vertrek meer mensen waren dan hij en de zwaardhand, die nu tegen de mantel van de koude haard leunde. Moiraine zat aan de tafel in het midden van de kamer, een eenvoudig meubelstuk van zwart eiken. Geen van de andere stoelen met hun hoge, met de hand gesneden rugleuningen was bezet. Aan de andere kant van de kamer, tegenover Lan, leunde Zarine woest kijkend tegen de muur, en Loial was op de vloer gaan zitten omdat hij niet echt goed in de stoelen paste.
‘Ik ben blij dat je besloot erbij te komen, boerenknul,’ zei Zarine spottend. ‘Moiraine wilde niets zeggen zolang jij er niet bij was. Ze kijkt ons alleen maar aan alsof ze wil beslissen wie van ons gaat sterven. Ik...’
‘Wees stil,’ beval Moiraine haar scherp. ‘Een van de Verzakers bevindt zich in Tyr. Hoogheer Samon is Be’lal.’ Perijn huiverde. Loial kneep zijn ogen dicht en kreunde, ik had in de stedding kunnen blijven. Ik was er waarschijnlijk volmaakt gelukkig geweest, getrouwd met iemand die mijn moeder gekozen had. Mijn moeder is een lieve vrouw, ze zou geen slechte vrouw voor me uitgekozen hebben.’ Zijn oren leken zich volledig in zijn warrige haardos verborgen te hebben.
‘Je kunt nog steeds terug naar stedding Shangtai,’ zei Moiraine. ‘Vertrek nu, als je wilt. Ik hou je niet tegen.’ Loial deed een oog open. ‘Ik mag weg?’
‘Als je dat wilt,’ zei ze.
‘O.’ Hij deed zijn andere oog open en krabde met zijn worstdikke vingers aan zijn wang. ‘Ik neem aan... Ik veronderstel... als ik de keus heb... dat ik bij jullie blijf. Ik heb al heel veel aantekeningen gemaakt, maar nog lang niet genoeg om mijn boek af te maken en ik zou Perijn en Rhand niet in de steek willen laten...’
Moiraine onderbrak hem met een koude stem. ‘Goed, Loial. Ik ben blij dat je blijft. Ik zal al jouw kennis met genoegen gebruiken. Maar tot dit alles is afgelopen, heb ik geen tijd om naar je geklaag te luisteren!’
‘Ik neem aan,’ zei Zarine met trillende stem, ‘dat mijn vertrek geen kans van slagen heeft?’ Ze keek naar Moiraine en rilde, ik dacht al van niet. Smidje, als ik dit overleef, ben je me wat schuldig.’ Perijn staarde haar aan. Mij! Die dwaze meid denkt dat het mijn schuld is? Ik heb haar toch met mee gevraagd? Hij deed zijn mond open, zag de blik in Moiraines ogen en deed hem weer snel dicht. Even later zei hij: ‘Zit hij achter Rhand aan? Wil hij hem tegenhouden of vermoorden?’
‘Ik denk het niet,’ zei ze kalm. Haar stem klonk als koud staal. ‘Ik vrees dat hij Rhand het Hart van de Steen wil laten betreden om Callandor te nemen en het daarna van hem af te pakken. Ik vrees dat hij de Herrezen Draak wil vermoorden met het wapen dat bedoeld is om zijn komst te verkondigen.’
‘Gaan we er weer vandoor?’ vroeg Zarine. ‘Zoals in Illian? Ik had nooit gedacht dat ik op de vlucht zou slaan, maar toen ik de Jagerseed zwoer, had ik ook nooit vermoed dat ik tegen Verzakers aan zou lopen.’
‘Ditmaal gaan we er niet vandoor’ zei Moiraine. ‘We durven niet te vluchten. Wereld en tijd rusten op Rhands schouders, op de Herrezen Draak. Ditmaal gaan we de strijd aan.’
Niet op z’n gemak pakte Perijn een stoel. ‘Moiraine, je zegt nu een heleboel dingen hardop waaraan we eerst niet eens mochten denken. Je hébt deze kamer toch wel tegen luisteraars beschermd, hè?’ Toen ze haar hoofd schudde, greep hij de rand van de tafel zo hard beet dat het donkere eiken kraakte.
‘Dit gaat niet om een Myrddraal, Perijn. Niemand kent de kracht van een Verzaker. We weten alleen dat Ishamael en Lanfir de sterksten waren, maar de zwakste zou elke ban van mij al een span ver voelen, misschien van nog verder weg. En ons allemaal binnen enkele tellen uit elkaar kunnen scheuren. Misschien wel zonder een vin te verroeren.’
‘Vertel je ons nu dat hij knopen in jou kan leggen?’ mompelde Perijn. ‘Licht, wat worden wij dan geacht te doen? Hoe kunnen we trouwens iets doen?’
‘Zelfs Verzakers kunnen lotsvuur niet afweren,’ zei ze. Hij vroeg zich af of dat was wat zij tegen de Duisterhonden had gebruikt. Hij voelde zich nog steeds ongerust over wat hij had gezien en over wat zij hem had verteld, ik heb het laatste jaar dingen bijgeleerd, Perijn. Ik ben... gevaarlijker dan toen ik in Emondsveld kwam. Als ik dicht in de buurt van Be’lal kan komen, kan ik hem vernietigen. Maar als hij mij het eerst ziet, kan hij ons allen vernietigen, lang voor ik de kans krijg.’ Ze richtte haar aandacht op Loial. ‘Wat weet jij over Be’lal?’ Perijn knipperde verward met zijn ogen. Loial? ‘Waarom vraagt u het aan hem?’ barstte Zarine boos uit. ‘Eerst zegt u tegen de smid dat wij een van de Verzakers moeten bevechten, die ons in een oogwenk kan doden, en nu vraagt u Loial over hem?’ Loial mompelde fel: ‘Faile! Faile!’ maar ze liet zich niet tot zwijgen brengen, ik dacht dat Aes Sedai alles wisten. Licht, ik ben in ieder geval nog slim genoeg om niet te zeggen dat ik tegen iemand ga vechten voordat ik al het mogelijke over hem weet. U...’ Haar woorden stierven door Moiraines blik weg in gemompel.
‘De Ogier;’ zei de Aes Sedai koeltjes, ‘hebben een lange herinnering, kind. Voor de mens is het Breken van de Wereld ruim honderd generaties geleden, maar voor de Ogier minder dan dertig. Nog steeds leren we uit hun verhalen dingen die we niet wisten. Vertel me eens Loial, wat weet je van Be’lal? En ditmaal graag kort. Ik wil je eeuwenoude geheugen, niet je eeuwenlange verhalen.’
Loial schraapte zijn keel, een geluid of er haardhout door de schoorsteenpijp omlaag tuimelde. ‘Be’lal.’ Zijn oren schoten uit zijn haardos te voorschijn als de vleugels van een honingvogel en flitsten toen weer weg. ‘Ik weet niet wat er nog in de verhalen kan zitten wat u al niet weet. Hij wordt niet vaak genoemd, behalve bij de plundering van de Zaal der Dienaren, vlak voordat Lews Therin Verwantslachter en de Honderd Gezellen hem met de Duistere kerkerden. Jalanda, zoon van Aried, zoon van Coiam, schreef dat hij de Afgunstige werd genoemd, dat hij het Licht verzaakte omdat hij Lews Therin benijdde en dat hij eveneens jaloers was op Lanfir en Ishamael. In Een studie van de oorlog van de Schaduw noemt Moilin, dochter van Hamada, dochter van Juendan, hem de Netwever, maar de reden daarvan ken ik niet. Ze vermeldt dat hij bij een dobbelspel van Lews Therin won en dat hij daar later altijd over opschepte.’ Hij wierp een blik op Moiraine en rommelde: ik probeer kort te zijn. Ik weet niets belangrijks van hem. Verschillende schrijvers zeggen dat Be’lal en Sammael, voor zij het Licht verzaakten, beiden aanvoerders in de strijd tegen de Duistere waren, en beiden waren zwaardmeesters. Dat is echt alles wat ik weet. Misschien wordt hij in andere boeken genoemd, in andere verhalen, maar die heb ik niet gelezen. Er staat gewoon heel weinig over Be’lal geschreven. Het spijt me dat ik niets nuttigs kan vertellen.’
‘Misschien heb je dat wel gedaan,’ zei Moiraine tegen hem. ‘Die naam, Netwever, kende ik niet van hem. Dat hij jaloers was op de Draak én op zijn gezellen in de Schaduw ondersteunt mijn mening dat hij Callandor wil hebben. Dat moet de reden zijn waarom hij hoogheer in Tyr is geworden. En de Netwever – een naam voor een plannenmaker, een geduldige en sluwe plannenmaker. Je hebt het goed gedaan, Loial.’ Een kort moment krulde de brede mond van de Ogier in een blijde glimlach, maar toen zakten zijn mondhoeken weer. ‘Ik zeg niet dat ik niet bang ben,’ zei Zarine opeens. ‘Alleen een stommeling is niet bang voor een Verzaker. Maar ik zwoer dat ik een van jullie zou zijn, en dat zal ik. Meer wil ik er niet over zeggen.’ Perijn schudde zijn hoofd. Ze móét waanzinnig zijn. Ik zou graag wensen dat ik niet van de partij hoef te zijn. Ik wou dat ik weer thuis aan het werk was bij het smidsvuur van baas Lohan. Hardop zei hij: ‘Als hij in de Steen is, als hij daar op Rhand zit te wachten, moeten we naar binnen om bij hem te komen. Hoe gaan we dat doen? Iedereen zegt voortdurend dat niemand de Steen mag betreden zonder toestemming van de hoogheren en als ik er zo naar kijk, zie ik geen andere toegang dan door de poort.’
‘Jullie gaan niet naar binnen,’ zei Lan. ‘Moiraine en ik gaan als enigen naar binnen. Hoe meer mensen, hoe moeilijker het wordt. Welke toegang we ook vinden, het zal niet simpel zijn, zelfs niet voor twee.’
‘Gaidin,’ begon Moiraine vastbesloten, maar de zwaardhand onderbrak haar even vastbesloten.
‘We gaan samen, Moiraine. Ditmaal wil ik niet achterblijven.’ Even later knikte ze. Perijn meende te zien dat Lan zich ontspande. ‘Jullie drieën kunnen maar beter wat slaap inhalen,’ vervolgde de zwaardhand. ‘Ik moet weg om de Steen goed te bekijken.’ Hij wachtte. ‘Er is iets wat ik door uw nieuws vergat, Moiraine. Het is belangrijk, maar ik begrijp niet wat het kan betekenen. Er zijn Aiel in Tyr.’
‘Aiel?!’ riep Loial uit. ‘Onmogelijk. De hele stad zou in paniek verkeren als er een Aiel door de poort stapte.’
‘Ik zei niet dat ze op straat liepen, Ogier. De daken en schoorstenen van een stad kunnen iemand even goed verbergen als een woestenij. Ik heb er niet minder dan drie gezien, maar blijkbaar ben ik de enige in Tyr. En als ik er drie zag, kun je er zeker van zijn dat ik ze even vaak niet heb gezien.’
‘Ik weet niet wat dat betekent,’ zei Moiraine langzaam. ‘Perijn, waarom zit je zo te fronsen?’
Hij had dat onbewust gedaan, ik zat aan die Aiel in Remen te denken. Hij zei dat als de Steen valt, de Aiel het Drievoudige Land zullen verlaten. Dat is toch de Woestenij, niet? Hij zei dat het een voorspelling was.’
‘Ik heb ieder woord en iedere vertaling van de Voorspellingen van de Draak gelezen,’ zei Moiraine zachtjes, ‘maar nergens worden de Aiel genoemd. We struikelen rond in den blinde, terwijl Be’lal zijn netten weeft en het Rad rond ons zijn Patroon weeft. Maar zijn de Aiel een weefsel van het Rad of van Be’lal? Lan, je moet zo snel mogelijk uitzoeken hoe ik de Steen binnen kan komen. Wij. Zoek snel een weg naar binnen.’
‘Zoals u beveelt, Aes Sedai,’ zei hij, maar zijn stem klonk eerder warm dan vormelijk. Hij verdween de gang op. Moiraine keek fronsend naar de tafel, de ogen versluierd in gedachten.
Zarine stapte naar de tafel toe en keek scheef neer op Perijn. ‘En wat ga jij doen, smidje? Het lijkt erop dat ze ons willen laten wachten en toekijken terwijl zij op avontuur gaan. Maar ik zal niet klagen.’ Dat laatste betwijfelde hij. ‘Allereerst,’ zei hij tegen haar, ‘ga ik iets eten. En vervolgens ga ik nadenken over een hamer.’ En proberen uit te zoeken wat ik voor jou voel, Valk.