Mart herinnerde zich Caemlin nog maar vaag, maar toen ze de stad in de vroege ochtend bereikten, leek het alsof hij er nog nooit geweest was. Sinds de dageraad waren ze niet meer alleen op de weg geweest, en nu werden ze omringd door andere ruiters en karavanen van kooplieden en reizigers te voet, die allemaal naar de grote stad stroomden. De stad was op heuvels gebouwd en minstens zo groot als Tar Valon. De enorme stadswallen waren minstens vijftig voet hoog, opgetrokken uit lichtgekleurde, grijze steen waarin witte en zilveren strepen in het zonlicht schitterden. Op regelmatige afstand van elkaar rezen hoge, ronde torens op met de wit en rode Leeuwenbanier van Andor. Maar buiten die muren leek er nóg een grote stad te liggen, die zich om de vestingstad heen wikkelde, geheel in rode bakstenen, grijze rotssteen en witgepleisterde muren. Er stonden herbergen naast drie of vier verdiepingen hoge huizen die zo fraai waren dat ze moesten toebehoren aan rijke kooplieden; winkels met goederen op tafels en onder luifels die zich tegen brede, vensterloze pakhuizen drukten. Aan weerszijden van de weg lagen open markten onder rode en purperen dakpannen, waar mannen en vrouwen hun waren al aanprezen en luidkeels afdongen, en waar vastgebonden geiten, schapen, varkens en gekooide ganzen en kippen en eenden hun herrie aan het lawaai toevoegden. Hij meende zich te herinneren dat hij Caemlin te luidruchtig vond toen hij hier eerder was; nu klonk het als een hartslag die rijkdom oppompte. De weg leidde naar een openstaande, gewelfde poort die twintig voet hoog was en bewaakt werd door gardisten in rode jassen en glimmende borstkurassen. Ze schonken Thom en hem geen bijzondere aandacht, ondanks de vechtstok die schuin over zijn zadel lag; ze leken de mensen alleen maar aan te sporen door te lopen – en toen waren ze in de stad. Hier rezen slanke torens op, hoger nog dan die van de stadswallen, en glinsterden koepels in wit en goudgeel boven de overvolle straten. Achter de poort splitste de weg zich in twee evenwijdige straten, gescheiden door een brede middenstrook met gras en bomen. De stadsheuvels klommen als traptreden omhoog naar een top, die omringd was door een tweede muur, even schitterend wit als die van Tar Valon, met daarbinnen nog meer koepels en torens. Dat was de Binnenstad, herinnerde Mart zich, en op de hoogste heuvel stond het koninklijk paleis.
‘Het heeft geen zin nog langer te wachten,’ zei hij tegen Thom. ‘Ik breng de brief onmiddellijk weg.’ Hij keek naar de draagstoelen en de koetsen die zich een weg door de menigte baanden, naar de winkels met hun uitgestalde koopwaar. ‘Een man kan in deze stad goed geld verdienen, Thom, als hij een stel dobbelaars of kaartspelers kan vinden.’ Hij had met kaarten minder geluk dan met de stenen, maar afgezien van de edelen en rijken werd er weinig gekaart. Nou, dan zou ik eens met dat slag moeten spelen.
Thom keek hem gapend aan en trok zijn speelmansmantel dicht alsof het een deken was. ‘We hebben de hele nacht doorgereden, kerel. Laten we tenminste eerst iets te eten vinden. De Koninginnezegen heeft een goede keuken.’ Hij gaapte weer. ‘En goede bedden.’
‘Dat weet ik nog,’ zei Mart langzaam. En dat was ook zo. De herbergier was een dikke man met grijzend haar, baas Gil. Moiraine had Rhand en hem hier in Caemlin gevonden, toen hij had gedacht dat ze haar kwijt waren. Ze speelt haar spel nu met Rhand. Dat is mijn zaak niet. Niet meer. ik zie je daar wel, Thom. Ik zei dat ik deze brief binnen de kortste keren kwijt wil, en daar wil ik me aan houden. Ga maar vast.’ Thom knikte. Hij keerde zijn paard en riep al gapend over zijn schouder: ‘Verdwaal niet, kerel. Caemlin is een grote stad.’ En een rijke. Ondanks de drukte spoorde Mart zijn paard aan. Verdwaald’. Ik vind mijn eigen weg wel. De ziekte scheen een deel van zijn geheugen te hebben gewist. Hij kon naar een herberg kijken waarvan de bovenste verdiepingen uitstaken en naar het door de wind piepende uithangbord, en zich herinneren dat hij de herberg eerder gezien had, maar hij kon zich er dan verder niets meer van herinneren. Een stuk straat van honderd pas lang kon opeens in zijn geheugen opkomen, terwijl de stukken ervoor en erna net zo onbekend waren als dobbelstenen in een beker.
Zelfs met al die leegtes in zijn herinnering wist hij zeker dat hij nog nooit in de Binnenstad of het koninklijk paleis was geweest – Dat had ik nooit kunnen vergeten! - maar hij hoefde zich de weg niet te herinneren. De straten van de Nieuwe Stad – ineens wist hij die naam weer; het was het gedeelte van Caemlin dat nog geen tweeduizend jaar oud was – waren een doolhof, maar de grote wegen leidden allemaal naar de Binnenstad. De poortwachters deden geen enkele poging iemand tegen te houden.
Binnen die witte muur zag hij gebouwen die bijna in Tar Valon hadden kunnen staan. De straten liepen in een bocht over heuvels en openbaarden smalle torens met betegelde muren die in wel honderden kleuren het zonlicht weerkaatsten, of boden de hoger staande toeschouwer een uitzicht over prachtig aangelegde parken, of over de hele stad tot aan de golvende vlakten en wouden in de verte. Het maakte niet echt uit welke straat hij koos. Ze kronkelden allemaal naar wat hij zocht: het koninklijk paleis van Andor.
Na enige tijd bevond hij zich op het enorme plein voor het paleis. Hij reed het plein over naar de grote, vergulde poorten. Het felwitte paleis van Andor zou zeker niet hebben misstaan tussen de wonderen van Tar Valon, met zijn slanke torens en gouden, in het zonlicht glanzende koepels, zijn hoge balkons en fraaie metselwerk. Van het verguldsel op zo’n koepel kon hij een jaar in overdaad leven. Er waren minder mensen op het plein dan elders, alsof het alleen bij belangrijke gelegenheden werd gebruikt. Voor de gesloten poorten stond een tiental gardisten en ze hielden hun boog allemaal precies even schuin voor hun glimmende borstkuras. Hun gezichten waren verborgen achter de stalen spijlen van het glimmende vizier. Een zwaargebouwde officier, wiens teruggeslagen mantel een gouden kwast op zijn schouder onthulde, liep langs de rij op en neer en bekeek iedere man alsof hij dacht dat hij ergens stof of roest zou vinden. Mart trok de teugels aan en toonde een glimlach. ‘Goedemorgen, heer kapitein.’
De officier draaide zich om en staarde hem door de spijlen van zijn vizier met diepliggende kraaloogjes aan, als een dikke rat in een kooitje. De man was ouder dan hij verwacht had – zeker oud genoeg om meer dan één rangkwast te dragen – en eerder dik dan gedrongen. ‘Wat moet je, boer?’ vroeg hij grof.
Mart haalde diep adem. Laat het goed klinken. Maak indruk op deze dwaas zodat hij me niet de hele dag laat wachten. Ik wil niet met dat papier van de Amyrlin hoeven zwaaien om te voorkomen dat ik moet wachten, ik kom van Tar Valon, van de Witte Toren, met een brief van...’
‘Jij komt van de Witte Toren, boer?’ De dikke buik van de officier schudde van het lachen, maar toen werd zijn lachen als met een mes afgekapt, en keek hij Mart dreigend aan. ‘Wij willen geen brieven van de Witte Toren, boef, als je al zoiets hebt. Onze goede koningin – moge het Licht op haar schijnen! – wil geen woord van de Witte Toren horen tot haar erfdochter is teruggekeerd. Ik heb nog nooit gehoord van een boodschapper van de Toren in boerenkleren. Ik maak eruit op dar je een of ander plannetje hebt. Misschien wil je met je komst een paar munten in de wacht slepen door te beweren brieven te hebben. Pas maar op dat je niet in een kerker eindigt. Als je echt van de Witte Toren komt, mag je omkeren en de Toren zeggen dat ze onze erfdochter terug moeten geven voordat we haar komen halen! Als je een oplichter bent die op zilver jaagt, verdwijn dan uit mijn ogen voor ik je lens laat slaan. Hoe dan ook, stomme sukkel, verdwijn!’ Mart had voortdurend geprobeerd ertussen te komen. Snel zei hij: ‘De brief is van haar, man. Van de...’
‘Zei ik niet dat je weg moest wezen, schurk?’ brulde de dikzak. Zijn gezicht liep net zo rood aan als zijn jas. ‘Uit mijn ogen, geteisem! Als je niet weg bent voor ik tot tien heb geteld, laat ik je in de boeien slaan omdat je het plein met je lijf en je knol bevuilt! Eén! Twee!’
‘Kun je wel tot zoveel tellen, bolle nar?’ snauwde Mart. ‘Ik zeg je dat Elayne een...’
‘Wacht!’ Het gezicht van de officier liep paarsrood aan. ‘Grijp deze man, hij is een Duistervriend!’
Mart aarzelde even; hij geloofde niet dat iemand zo’n beschuldiging ernstig kon nemen. Maar de gardisten sprongen op hem af, de tien mannen met hun borstkurassen en helmen, en hij keerde zijn paard en galoppeerde voor hen uit, begeleid door het gebrul van de dikke man. De ruin was niet snel, maar hij liet de mannen te voet gemakkelijk achter zich. Mensen in de rond lopende straten sprongen opzij, schudden hun vuist en vloekten al net zo erg als de officier. Dwaas, dacht hij, en bedoelde de officier, en zei het nogmaals tegen zichzelf. Ik had met haar bloednaam moeten beginnen. ‘Elayne, de erfdochter van Andor, zendt deze brief aan haar moeder, koningin Morgase. ’ Licht, wie had gedacht dat ze zo over Tar Valon dachten? Van wat hij zich van zijn laatste bezoek herinnerde, stonden Aes Sedai en de Witte Toren, na koningin Morgase, bij de garde hoog aangeschreven. Vervloekt Elayne, dat had je me best eens kunnen zeggen. Met tegenzin voegde hij eraan toe: Ik had er ook naar kunnen vragen.
Voor hij de hoogpoort van de Nieuwe Stad bereikte, hield hij in en reed stapvoets verder. Hij dacht niet dat de paleisgarde hem nog steeds achterna zou zitten en het had geen zin om de aandacht van de poortwachters te trekken door erdoorheen te galopperen, maar ze letten even weinig op hem als toen hij naar binnen was gereden. Toen hij onder de brede boog door reed, verscheen er een glimlach op zijn gezicht en keerde hij bijna om. Hij had zich opeens iets herinnerd, een idee dat hem veel meer aansprak dan de paleispoort in te lopen. Zelfs als die dikke officier niet op wacht had gestaan, zou het veel leuker zijn, dacht hij.
Twee keer verdwaalde hij bij het zoeken van de Koninginnezegen, maar eindelijk zag hij het uithangbord met de man die knielde voor een vrouw met roodgoud haar en een kroon van gouden rozen, die haar hand op zijn hoofd legde. Het was een breed stenen gebouw van drie verdiepingen, met hoge vensters tot aan de rode dakpannen. Hij reed naar de stal aan de achterkant, waar een kerel met een paardengezicht en een huid die nog langer gelooid leek dan zijn wambuis, de teugels van zijn paard overnam. Ja. Ramee.
‘Lang geleden, Ramee.’ Mart wierp hem een zilvermark toe. ‘Ken je me nog?’
‘Weet niet...’ begon Ramee, tot hij de glans van zilver opving waar hij koper had verwacht. Hij kuchte en zijn knikje veranderde in een hand aan zijn slaap en een stijve buiging. ‘Maar natuurlijk ken ik u, jonge meester. Vergeef me. Was het vergeten. Geen goed hoofd voor mensen. Goed voor paarden. Ik ken paarden, jazeker. Een goed dier, jonge meester. Zal goed voor hem zorgen, kunt u zeker van zijn.’ Hij zei het allemaal heel snel, zodat Mart geen gelegenheid kreeg iets te zeggen, en leidde toen haastig de ruin de stal in voordat hij Marts naam zou moeten gebruiken.
Met een wrange grijns stopte Mart de dikke rol vuurwerk onder zijn arm en legde zijn andere spullen over de schouder. Die vent zou me nog verwarren met Haviksvleugels teennagels. Naast de keukendeur zat op een omgekeerde ton een forse, gespierde man, die zachtjes achter een oor van de zwart-witte kat op zijn knie krabde. De ogen onder de zware oogleden bestudeerden Mart en vooral de vechtstok over zijn schouder, maar hij bleef met de kat spelen. Mart meende de man te herkennen, maar zijn naam wilde hem niet te binnen schieten. Hij zei niets toen hij naar binnen stapte, de man evenmin. Waarom zouden ze mij nog kennen? Ze krijgen bier waarschijnlijk elke dag rottige Aes Sedai die mensen zoeken.
In de keuken vlogen twee hulpkokkinnen en drie koksmaatjes tussen ovens en braadspitten heen en weer. Een dikke vrouw met haar haren in een knot wees met een lange pollepel iedereen precies wat er gedaan moest worden. Mart wist zeker dat hij zich de dikke vrouw herinnerde. Colene! Wat een naam voor zo’n dikke vrouw, maar iedereen noemde haar kokkin.
‘Hallo, kokkin,’ riep hij. ‘Ik ben terug, en was het geen klein jaar geleden dat ik vertrok?’
Ze nam hem even op en knikte toen. ‘Ik ken jou.’ Hij begon te grinniken. ‘Jij was bij die jonge prins, niet?’ ging ze door. ‘Die jonge heer die zo op Tigraine leek, het Licht verlichte haar gedachtenis. Je bent zijn dienaar, niet? Komt hij weer hier, die jonge prins?’
‘Nee,’ zei hij kortaf. Een prins! Licht! ik geloof niet dat hij gauw zal terugkomen, en ik denk niet dat je het leuk zou vinden als hij terugkwam.’ Ze was het er niet mee eens en zei dat die prins zo’n aardige, knappe jongeman was. Bloedvuur, is er ergens een vrouw die niét van Rhand zwijmelt en kalfsogen opzet als zijn naam genoemd wordt? Ze zou gillen als ze wist wat hij nou doet! Hij onderbrak haar echter: is baas Gil in de buurt? En Thom Merrilin?’
‘In de boekenkamer,’ zei ze snuivend. ‘Als je hem ziet, moet je Basel Gil vertellen dat ik zei dat die afvoer moet worden schoongemaakt. Vandaag, ja.’ Ze zag uit haar ooghoeken wat een hulpkokkin een gebraad aandeed en waggelde naar haar toe. ‘Niet zoveel, kind. Je maakt het te zoet als je er zoveel arrat op strooit.’ Ze leek Mart al vergeten te zijn.
Hoofdschuddend ging hij op zoek naar de boekenkamer, die hij zich niet kon herinneren. Hij kon zich ook niet herinneren dat Colene met baas Gil was getrouwd, maar als hij ooit een echtgenote haar man iets had horen opdragen, was dit wel een dieptepunt. Een leuk dienstmeisje met grote ogen giechelde en bracht hem door een gang naar de kamer. Toen hij binnenkwam, stond hij stil te staren. Er moesten minstens driehonderd boeken op de planken tegen de muur staan, en er lagen er nog meer op tafels. Zijn hele leven had hij nog nooit zoveel boeken bij elkaar gezien. Hij zag een in leer gebonden exemplaar van De reizen van Jaim Kimstapper op een tafeltje bij de deur liggen. Hij had het altijd al willen lezen – Rhand en Perijn hadden hem van alles uit dat boek verteld – maar hij scheen maar nooit aan lezen toe te komen. Thom Merrilin en Basel Gil, met zijn roze gezicht, zaten met een Steenspel tussen hen in aan een van de tafels, elk met een pijp waaruit dunne blauwe rookpluimpjes kringelden. Naast een houten dobbelbeker, die ook op de tafel stond, keek een lapjeskat toe, met de staart om de poten gekruld. De mantel van de speelman was nergens te zien, dus nam Mart aan dat hij al een kamer had gekregen. ‘Je bent sneller terug dan ik dacht, kerel,’ zei Thom langs de steel van zijn pijp. Hij trok aan een lange witte snorpunt terwijl hij overwoog waar hij op de kruisende lijnen van het bord zijn volgende steen zou plaatsen. ‘Basel, je kent Mart Cauton nog?’
‘Ik ken hem nog,’ zei de dikke herbergier, en tuurde naar het bord. ‘Nogal ziek, de laatste keer dat je hier was, herinner ik me. Ik hoop dat je nu beter bent, jongen.’
‘Ik ben beter,’ zei Mart. ‘Is dat alles wat u zich herinnert? Dat ik ziek was?’
Baas Gil kromp ineen toen hij Thoms zet zag en nam de pijp uit zijn mond. ‘In aanmerking genomen met wie je wegging, jongen, en in aanmerking genomen hoe de zaken nu staan, is het misschien beter dat ik het me niet meer herinner.’
‘Aes Sedai staan in een kwaad daglicht, hè?’ Mart legde zijn spullen in een grote armstoel en zette de vechtstok tegen de rug. Hij liet zich in een andere stoel zakken en zwaaide een been over de leuning. ‘De gardisten bij het paleis denken dat de Witte Toren Elayne heeft gestolen.’ Thom keek schuins naar de rol vuurwerk, vervolgens naar zijn pijp en mompelde iets in zichzelf voor hij zijn ogen weer op het speelbord richtte.
‘Dat nou niet,’ zei Gil, ‘maar de hele stad weet dat ze uit de Toren verdwenen is. Thom zegt dat ze is teruggekeerd, maar daar hebben we hier niets van gehoord. Misschien weet Morgase het, maar iedereen, tot aan de staljongen toe, loopt op zijn tenen, opdat ze hun hoofd er niet afbijt. Heer Gaebril heeft haar ervan weerhouden om echt iemand naar de beul te sturen, maar ik zal niet beweren dat ze er niet toe in staat is. En hij heeft zeker haar gevoelens over Tar Valon niet getemperd. Integendeel, ik denk dat hij het erger gemaakt heeft.’
‘Morgase heeft een nieuwe raadsheer,’ zei Thom met droge stem. ‘Garet Brin mocht hem niet zo, dus heeft hij zich teruggetrokken op zijn landgoed om te zien hoe er wol op zijn schapen groeit. Basel, zet je nog of niet?’
‘Zo meteen, Thom. Zo meteen. Ik wil het goed doen.’ Gil klemde de steel van de pijp tussen zijn tanden en keek door zijn puffende rookwolken nadenkend naar het bord.
‘Zo, de koningin heeft een raadsman die niet van Tar Valon houdt.’ zei Mart. ‘Nou, dat verklaart waarom de garde zo reageerde toen ik zei dat ik daarvandaan kwam.’
‘Als je dat hebt gezegd,’ zei Gil, ‘mag je blij zijn dat je heelhuids ontsnapt bent. Als het een van de nieuwe gardisten was, tenminste. Gaebril heeft zo ongeveer de helft van de garde in Caemlin vervangen door mannen van zijn eigen keus, en dat is niet niks, als je weet hoe kort hij nog maar hier is. Sommigen beweren dat Morgase misschien wel met hem trouwt.’ Hij wilde een steen op het bord plaatsen, maar legde hem hoofdschuddend weer terug. ‘De tijden veranderen. De mensen veranderen. Te veel verandering naar mijn smaak. Ik geloof dat ik oud word.’
‘Je lijkt te bedoelen dat we allebei oud worden voor je een steen plaatst,’ mompelde Thom. De kat rekte zich uit en gleed over de tafel naar hem toe om haar rug te laten strelen. ‘Je vindt geen goede zet, al praat je de hele dag. Waarom geef je niet toe dat je verslagen bent, Basel?’ ik geef me nooit gewonnen,’ zei Gil dapper, ik zal je verslaan, Thom.’ Hij zette een witte steen op het kruispunt van twee lijnen. ‘Moet ik nog zien,’ snoof Thom.
Van wat Mart op het bord zag, dacht hij niet dat Gil veel kans had. ‘Ik moet gewoon de garde ontwijken en Elaynes brief rechtstreeks bij Morgase bezorgen.’ Vooral als ze allemaal zo zijn als die dikke dwaas. Licht, zou hij ze allemaal verteld hebben dat ik een Duistervriend ben? ‘Je hebt hem niet afgeleverd?’ blafte Thom. ‘Ik dacht dat je er zo graag vanaf wou.’
‘Je hebt een brief van de erfdochter?’ riep Gil. ‘Thom, waarom heb je me niks gezegd?’
‘Het spijt me, Basel,’ mompelde de speelman. Hij blies zijn snorpunten opzij en wierp onder zijn borstelige wenkbrauwen Mart een nijdige blik toe. ‘De jongen denkt dat iemand hem daarvoor om zeep wil helpen, dus dacht ik dat ik het maar aan hem moest overlaten wat hij wel of niet kwijt wil. Het lijkt hem niet meer uit te maken.’
‘Wat voor brief?’ vroeg Gil. ‘Komt ze naar huis? En heer Gawein? Ik hoop dat ze komen. Ik heb zowaar praatjes gehoord over oorlog met Tar Valon, alsof iemand zo stom zou zijn om op te trekken tegen de Aes Sedai. Als je het mij vraagt, hoort het allemaal bij die dwaze geruchten waarover we gehoord hebben, over Aes Sedai die ergens in het westen een valse Draak steunen en de Kracht als wapen gebruiken.
Dan snap ik al helemaal niet waarom ze tegen hen willen vechten; eerder het omgekeerde.’
‘Bent u getrouwd met Colene?’ vroeg Mart en baas Gil schrok op. ‘Het Licht beware me! Je zou nu al denken dat de herberg van haar was. Als ze mijn vrouw was...! Wat heeft dat te maken met de brief van de erfdochter?’
‘Niets,’ zei Mart, ‘maar u ging zo lang door dat ik dacht dat u uw eigen vraag vergeten was.’ Gil maakte een sputterend geluid en Thom lachte blaffend. Mart ging snel door, voordat de herbergier iets kon zeggen. ‘De brief is verzegeld; Elayne heeft me niet verteld wat erin staat.’ Thom keek hem van opzij aan en streek over zijn snor. Denkt hij dat ik ga toegeven dat we hem geopend hebben. ‘Maar ik geloof niet dat ze thuiskomt. Als je het mij vraagt, wil ze Aes Sedai worden.’ Hij vertelde hen over zijn poging de brief af te leveren, waarbij hij voor het gemak hier en daar wat oversloeg.
‘Die nieuwe mannen,’ zei Gil. ‘Die kapitein lijkt me er een van. Durf ik om te wedden. De meesten zien eruit als schurken, of ze hebben van die sluwe ogen. Wacht tot vanmiddag, jongen, als de garde bij de poorten is gewisseld. Gebruik de naam van de erfdochter en buig je hoofd, voor het geval het zo’n nieuwe kerel van Gaebril is. Even de hand aan je voorhoofd en je hebt geen moeilijkheden meer.’ ik mag branden als ik dat doe! Ik buig voor niemand meer. Nog niet voor Morgase zelf. Deze keer blijf ik ver van de garde vandaan.’ Ik wil liever niet merken wat die vetzak heeft rondverteld. Ze staarden hem aan alsof hij krankzinnig geworden was.
‘Hoe wil je in Lichtsnaam,’ zei Gil, ‘het koninklijk paleis binnengaan zonder langs de wachten te komen?’ Zijn ogen werden groot alsof hij zich iets herinnerde. ‘Licht, je wilt toch niet... Jongen, dan heb je het geluk van de Duistere nodig om het er levend af te brengen!’
‘Waar heb je het over, Basel? Mart, wat voor dwaasheid wil je begaan om binnen te komen?’
‘Ik heb geluk, baas Gil,’ zei Mart. ‘Zorgt u nu maar voor lekker eten als ik terug ben.’ Hij stond op, pakte de dobbelbeker en wierp de stenen naast het speelbord. De lapjeskat sprong van de tafel af en blies met gekromde rug naar hem. De vijf dobbelstenen kwamen stil te liggen. Elk van hen liet één oog zien. De Ogen van de Duistere. ‘Dat is de beste worp, of de slechtste,’ zei Gil. ‘Maar dat hangt van het soort spel af, nietwaar? Jongen, ik geloof dat je een gevaarlijk spel speelt. Waarom neem je die beker niet mee naar de gelagkamer en zet je een paar penners in? Je lijkt me een knaap die wel van een gokje houdt. Ik zorg ervoor dat de brief veilig in het paleis komt.’
‘Colene wil dat je de afvoer schoonmaakt,’ zei Mart. Hij wendde zich tot Thom terwijl de herbergier nog mompelend met zijn ogen zat te knipperen. ‘De kansen liggen gelijk. Als ik de brief aflever kan ik een pijl in me krijgen, en als ik het niet doe een mes in mijn rug. Het is quitte of dubbel. Zorg er maar voor dat dat maal klaarstaat, Thom.’ Hij gooide een goudmark voor Gil op tafel. ‘Laat mijn spullen in een kamer leggen, herbergier. Als het meer kost, zult u het krijgen. Wees voorzichtig met die grote rol; Thom is er knap bang van.’ Terwijl hij naar buiten liep, hoorde hij Gil nog tegen Thom zeggen: ik heb altijd al gedacht dat die jongen een schelm is. Hoe komt hij aan dat goud?’
Ik win altijd, dacht hij grimmig. Ik hoef nog maar één keer te winnen, en dan ben ik klaar met Elayne, en dat is het laatste wat me aan de Witte Toren bindt. Nog maar één keer.