Egwene was net de gang naar Verins kamer uit toen ze Sheriam tegenkwam. De Meesteresse der Novices keek bezorgd. ‘Als iemand zich niet had herinnerd dat Verin jou had aangesproken, zou ik je niet hebben gevonden.’ Er klonk lichte ergernis in haar stem door. ‘Kom mee, kind. Je houdt alles op. Wat zijn dat voor papieren?’ Egwene drukte ze steviger tegen zich aan. Ze probeerde zowel onderdanig als eerbiedig te antwoorden. ‘Verin Sedai vindt dat ik deze moet bestuderen, Aes Sedai.’ Wat moest ze doen als Sheriam ze wilde inzien? Wat voor uitvlucht kon ze bedenken voor een weigering, welke uitleg kon ze geven aan papieren die alles vertelden over de dertien vrouwen van de Zwarte Ajah en de ter’angrealen die ze hadden gestolen?
Maar Sheriam leek haar vraag meteen weer te vergeten. ‘Laat maar. We zoeken je en iedereen wacht op je.’ Ze nam Egwene bij de arm en dwong haar sneller door te lopen. ‘Gezocht, Sheriam Sedai? Waarom wachten ze?’ Sheriam schudde vermoeid het hoofd. ‘Ben je vergeten dat je tot Aanvaarde wordt verheven? Als je morgen in mijn werkkamer bent, draag je de ring, hoewel ik betwijfel of het je veel zal helpen.’ Egwene wilde blijven staan, maar de Aes Sedai trok haar mee naar een smalle wenteltrap die in de librijemuren omlaag voerde. ‘Vanavond? Nu al? Maar ik slaap al half, Aes Sedai, en ik ben smerig en... Ik dacht dat ik nog enkele dagen had om me klaar te maken, voor te bereiden.’
‘Het uur wacht op geen enkele vrouw,’ zei Sheriam. ‘Het Rad weeft zoals het Rad wil, wannéér het Rad wil. Hoe wil je je voorbereiden? Je weet alles wat je moet weten. Beter dan je vriendin Nynaeve.’ Ze duwde Egwene door een deur onder aan de trap en sleurde haar bijna mee naar een schuin omhoog en omlaag lopende gang. ‘Ik heb naar de lezingen geluisterd,’ protesteerde Egwene, ‘en ik weet ze nog goed, maar... mag ik niet eerst een nachtje slapen?’ Er leek geen eind aan de kronkelende gang te komen.
‘De Amyrlin Zetel heeft besloten dat wachten geen zin heeft.’ Sheriam gaf Egwene naast haar een glimlachje. ‘Of in haar eigen woorden: “Als je eenmaal besloten hebt vis schoon te maken, heeft het geen zin te wachten tot hij stinkt.” Elayne zal nu de bogen al door zijn en de Amyrlin wil dat jij vanavond hetzelfde doet. Niet dat ik de reden achter al die haast begrijp,’ voegde ze eraan toe, half tegen zichzelf, ‘maar als de Amyrlin beveelt, gehoorzamen wij.’
Egwene liet zich zwijgend door de hellende gang leiden en er leek een steen op haar maag te liggen. Nynaeve was allesbehalve mededeelzaam geweest over wat er bij haar Aanvaarding was gebeurd. Ze wilde er helemaal niet over praten en merkte hoogstens met een grimas op: ‘Ik haat de Aes Sedai.’ Toen de helling ver onder de Toren, diep in de rots van het eiland, eindelijk uitmondde in een brede gang, liep Egwene te beven.
De gang was uitgehouwen in de lichte rots die was gladgemaakt maar verder niet was bewerkt. Aan het einde van de gang was een donkere deur zichtbaar, even hoog en breed als een burchtpoort en even eenvoudig, al was hij vervaardigd van goed afgewerkte en naadloos aansluitende planken. Die enorme deur was echter zo goed opgehangen dat Sheriam een zijde met gemak openduwde en Egwene achter haar aan een groot koepelvertrek introk.
‘Dat werd tijd,’ snauwde Elaida. Ze stond opzij, gekleed in haar stola met rode franje, naast een tafel waarop drie grote zilveren kelken stonden.
Lampen op hoge standaards verlichtten het vertrek en wat er midden onder de koepel was opgesteld. Drie ronde zilveren bogen, net hoog genoeg om eronderdoor te lopen, waren bevestigd aan een dikke zilveren ring op de vloer. Bij elk punt waar de bogen de ring raakten, zat een Aes Sedai in kleermakerszit op de kale rotsvloer, en ieder droeg haar stola. Alanna was de zuster van de Groene Ajah, maar de Gele zuster kende ze niet en de Witte evenmin.
Gehuld in de gloed van saidar staarden de drie Aes Sedai strak naar de bogen en binnen het zilveren bouwsel flikkerde en groeide bij wijze van antwoord een gloed. Het bouwsel was een ter’angreaal die in de Eeuw der Legenden misschien voor een ander doel was vervaardigd, maar nu moesten de Novices erdoorheen als ze Aanvaarde wilden worden. Daarbinnen diende Egwene haar vrees onder ogen te zien.
Drie keer. Het witte licht achter elke boog flikkerde niet meer; het bleef binnen alsof het erin gevangen was, maar het vulde de ruimte geheel en maakte hem matwit.
‘Kalm aan, Elaida,’ zei Sheriam rustig. ‘We zijn nu gauw klaar.’ Ze wendde zich tot Egwene. ‘Novices worden nu drie kansen geboden. Je mag tweemaal weigeren naar binnen te stappen, maar na de derde weigering word je voor altijd uit de Toren verbannen. Zo wordt het gewoonlijk gedaan en je hebt zeker het recht nee te zeggen, maar ik denk niet dat een weigering de Amyrlin Zetel genoegen zal doen.’
‘Ze zou deze kans niet eens behoren te krijgen.’ In Elaida’s stem klonk staal door en haar gezicht stond niet veel zachter. ‘Het kan me niet schelen wat haar mogelijkheden zijn. Ze hoort uit de Toren te worden weggestuurd. En als dat niet kan, moet ze de volgende tien jaar maar de vloer boenen.’
Sheriam keek de Rode zuster scherp aan. ‘Bij Elayne was je niet zo hardvochtig. Je hebt geëist erbij te zijn, Elaida – misschien vanwege Elayne – maar nu lever je ook bij deze Novice je aandeel, zoals van je verwacht wordt, anders kun je vertrekken en zoek ik een ander.’ De twee Aes Sedai staarden elkaar zo lang aan dat het Egwene niet verbaasd had als de gloed van de Ene Kracht rondom hen was opgegloeid. Ten slotte knikte Elaida stijf en snoof luid. ‘Als het toch moet gebeuren, laten we het dan doen. Geef dit onnozele kind haar kans te weigeren en dan zijn we klaar. Het is laat.’ ik weiger niet.’ Egwenes stem trilde, maar ze sterkte zich, hield het hoofd hoog en zei met meer zekerheid: ik wil doorgaan.’
‘Goed,’ zei Sheriam. ‘Goed. Ik ga je nu twee dingen zeggen die een vrouw pas hoort als ze op deze plek staat. Als je er eenmaal aan begint, moet je er tot het eind mee doorgaan. Weiger ergens, waar dan ook, en je zult van de Toren worden weggezonden, alsof je driemaal nee had gezegd. Ten tweede. Te zoeken, te streven, is het gevaar kennen.’ Het klonk of ze dit vele malen had gezegd. Er lag iets van mededogen in haar blik, maar haar gezicht stond bijna even streng als dat van Elaida. Haar medeleven maakte Egwene nog banger dan haar strengheid. ‘Sommige vrouwen zijn er binnengegaan en nooit meer teruggekomen. Toen de ter’angreaal werd toegestaan weer te verstillen, waren... ze... er... niet... meer. En ze werden daarna nooit meer gezien. Als je dit wilt overleven, moet je vastberaden zijn. Weifel, faal en...’ Sheriams gezicht versterkte de indruk van wat ongezegd bleef. Egwene beefde. ‘Dit is je laatste kans. Weiger nu en het telt slechts als de eerste keer. Je mag het dan nog tweemaal proberen. Als je het nu aanvaardt, is er geen terugkeer mogelijk. Het is geen schande te weigeren. Ikzelf kon het de eerste keer niet. Kies.’
Kwamen ze er nooit meer uit? Egwene moest diep slikken. Ik wil Aes Sedai worden. Maar eerst dus een Aanvaarde. ‘Ik neem het aan.’ Sheriam knikte. ‘Maak jezelf dan klaar.’
Egwene knipperde met haar ogen en wist het toen weer. Ze moest er ongekleed ingaan. Ze bukte zich, legde de dichtgeknoopte rol papieren van Verin neer en aarzelde. Als ze de rol daar liet liggen, kon zowel Sheriam als Elaida erin kijken terwijl ze zich in de ter’angreaal bevond. Ze konden die kleinere ter’angreaal in haar beurs vinden. Als ze weigerde verder te gaan, kon ze die ergens verstoppen, hem misschien onder Nynaeves hoede laten. Haar adem stokte. Ik kan niet meer weigeren. Ik ben al begonnen.
‘Wil je liever weigeren, kind?’ vroeg Sheriam fronsend. ‘Je weet wat dat nu betekent, niet?’
‘Nee, Aes Sedai,’ zei Egwene vlug. Haastig kleedde ze zich uit en vouwde haar kleren op, waarna ze die boven op haar beurs en de rol legde. Meer kon ze niet doen.
Naast de ter’angreaal maakte Alanna opeens een opmerking. ‘Er is een of andere... weerkaatsing.’ Ze bleef strak naar de bogen kijken. ‘Bijna een echo. Ik weet niet waarvandaan.’
‘Is er een probleem?’ vroeg Sheriam scherp. Ze klonk ook verbaasd, ik stuur geen vrouw naar binnen als er een probleem is.’ Egwene keek verlangend naar haar stapeltje kleren. Alsjeblieft, ja, Licht, een probleem. Iets waardoor ik die papieren kan verstoppen en niet hoef te weigeren.
‘Nee,’ zei Alanna. ‘Het is net als wanneer er een bijter om je hoofd zoemt terwijl je probeert na te denken, maar het hindert niet echt. Ik zou het niet eens hebben gezegd als ik ooit eerder over zoiets had gehoord.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Het is nu verdwenen.’
‘Mogelijk vonden anderen het zoiets kleins,’ zei Elaida droog, ‘dat ze het niet eens de moeite van het noemen waard achtten.’
‘Laten we doorgaan.’ Aan Sheriams stem te horen, stond ze geen enkele afleiding meer toe. ‘Kom.’
Met een laatste blik op haar kleren en de verborgen papieren volgde Egwene haar naar de bogen. De stenen vloer voelde onder haar blote voeten ijzig koud aan.
‘Wie brengt gij met u mede, Zuster?’ zong Elaida.
Afgemeten voortschrijdend antwoordde Sheriam: ‘Een die geroepen is voor Aanvaarding, Zuster.’ De drie Aes Sedai rond de ter’angreaal bewogen zich niet. ‘Is zij bereid?’
‘Zij is bereid om achter te laten wat zij was en Aanvaarding te gewinnen door het overwinnen van haar angsten.’
‘Kent zij haar angsten?’
‘Zij heeft ze nimmer onder ogen gezien, maar is nu bereid.’
‘Laat haar dan onder ogen zien wat zij vreest.’ Ondanks alle vormelijkheid was de voldoening in Elaida’s stem duidelijk hoorbaar. ‘De eerste keer,’ zei Sheriam, ‘is voor wat was. De terugweg komt slechts een keer. Wees standvastig.’
Egwene haalde diep adem en stapte naar voren, onder de boog door, de gloed in. Het licht nam haar op.
‘Jaim Datrijt kwam langs. De marskramer had vreemd nieuws uit Baerlon.’
Egwene keek op van de wieg die ze liet schommelen. Rhand stond in de deuropening. Haar hoofd voelde even duizelig. Ze keek verbaasd van Rhand – mijn man – naar het kind in de wieg – mijn dochter – en weer terug.
De terugweg komt slechts een keer. Wees standvastig. Het was geen gedachte van haarzelf, maar een lichaamsloze stem die zowel in haar hoofd als erbuiten kon zijn, mannelijk of vrouwelijk, maar gevoelloos en onherkenbaar. Ze merkte verbaasd dat ze er blijkbaar niet eens verbaasd over was.
Dat moment van verbazing ging voorbij en tevens haar verbazing over een gedachte dat er iets niet klopte. Natuurlijk was Rhand haar echtgenoot – haar knappe, lieve man – en Joiya was haar dochter, het mooiste en liefste meisje van Tweewater. Vanmiddag zouden haar vader en moeder uit het dorp op bezoek komen. En Nynaeve waarschijnlijk ook, om te zien of het moederschap Egwene niet hinderde bij haar lessen, zodat ze op een dag Nynaeve als Wijsheid op zou kunnen volgen. ‘Wat voor nieuws?’ vroeg ze. Ze begon het bedje weer te wiegen en Rhand liep naar het kindje in de kruipluier om het toe te grijnzen. Egwene lachte zachtjes in zichzelf. Hij ging zo volkomen in zijn dochter op dat hij de helft van de tijd niet eens hoorde wat men tegen hem zei. ‘Rhand! Wat voor nieuws? Rhand!’
‘Wat?’ Zijn glimlach verdween. ‘Vreemd nieuws. Oorlog. In het grootste deel van de wereld woedt een of andere grote oorlog, beweert Jaim.’ Dat was vreemd nieuws. Berichten over oorlogen bereikten Tweewater gewoonlijk pas als die allang waren afgelopen. ‘Hij zegt dat iedereen tegen een volk strijdt dat de Seenganen heet of Sanganen, zoiets. Ik heb nog nooit eerder van ze gehoord.’
Egwene herkende... ze meende te weten... Maar het was alweer verdwenen.
‘Voel je je wel goed?’ vroeg hij. ‘We hoeven ons er hier niet druk over te maken, hartje. Er is nooit oorlog in Tweewater. We liggen overal zover vandaan dat niemand zich om ons bekommert.’
‘Ik maak me niet druk. Heeft Jaim nog meer verteld?’
‘Nog meer geruchten en zo. Hij klonk als een Kopin. Hij zei dat een kramer hem had verteld dat die Seenganen Aes Sedai bij de strijd inzetten, maar toen beweerde hij weer dat ze duizend goudmark aan iedereen bieden die een Aes Sedai gevangen aflevert. En ze doden iedereen die er een verbergt. Wartaal. Nou ja, wij hebben er geen last van. Het is ver van ons bed.’
Aes Sedai. Egwene voelde aan haar hoofd. De terugweg komt slechts een keer. Wees standvastig.
Ze merkte dat ook Rhand een hand tegen zijn hoofd hield. ‘Weer die hoofdpijn?’ vroeg ze.
Hij knikte, zijn ogen stonden plotseling strak. ‘Dat poedertje van Nynaeve lijkt de laatste paar dagen niet goed te werken.’ Ze aarzelde. Die hoofdpijnen van hem baarden haar zorgen. Ze waren de laatste tijd steeds erger geworden. En het allerergste was haar eerst niet opgevallen; ze had het liever nooit willen merken. Als Rhand hoofdpijn had, gebeurden er spoedig daarna vreemde dingen. De bliksem had in een strakblauwe lucht de enorme eikenstronk totaal versplinterd, een stronk waar Tham en hij twee dagen mee bezig waren geweest om die uit het nieuwe veld te halen. En er waren stormen geweest die Nynaeve niet had horen aankomen als ze naar de wind luisterde. Bosbranden in het woud. Hoe meer hoofdpijn, hoe erger die verschijnselen buiten waren geweest. Niemand anders had het verband met Rhand gelegd, zelfs Nynaeve niet, en Egwene was daar dankbaar voor. Ze wilde niet nadenken over wat het zou kunnen beduiden. Dat is gewoon stom, vertelde ze zichzelf. Ik moet het weten als ik hem wil helpen. Omdat zij zelf een geheim koesterde, een geheim dat haar zelfs al vrees aanjoeg als ze er alleen maar over nadacht. Nynaeve gaf haar les in kruiden en bracht Egwene bij wat ze als Wijsheid moest weten op de dag dat zij haar zou opvolgen. Nynaeves middeltjes werkten vaak bijna wonderbaarlijk goed, wonden genazen met amper een litteken, zieken werden van de rand van het graf teruggebracht. Maar Egwene had reeds driemaal iemand genezen die Nynaeve had opgegeven. Drie keer had ze in dat laatste uur de hand van een stervende vastgehouden en de zieke van zijn sterfbed zien opstaan. Nynaeve had haar tot op het bot ondervraagd over wat ze had gedaan, welke kruiden ze had gebruikt en hoe ze die had gemengd. Tot dusver had ze niet voldoende moed verzameld om toe te geven dat ze niets had gedaan. Ik moet iets hebben gedaan. Eén keertje kan toeval zijn, maar drie keer... Ik moet erachter zien te komen. Ik moet leren. Dat deed haar hoofd gonzen, alsof de woorden weerkaatsten in haar schedel. Als ik iets voor hen kon doen, dan toch zeker ook voor mijn eigen man. ‘Laat mij het eens proberen, Rhand,’ zei ze. Toen ze opstond, zag ze door de deuropening een zilveren boog voor het huis staan, een boog gevuld met wit licht. De terugweg komt slechts een keer. Wees standvastig. Ze deed al twee stappen naar de deur voor ze zichzelf kon tegenhouden.
Ze bleef staan en keek naar de brabbelende Joiya in haar wiegje, naar Rhand die nog steeds een hand tegen zijn hoofd drukte en haar aankeek alsof hij zich afvroeg waar ze heen ging. ‘Nee,’ zei ze. ‘Dit is het, dit wil ik. Waarom kan ik dit ook niet hebben?’ Ze begreep haar eigen woorden niet. Natuurlijk wilde ze dit, maar ze had het toch al? ‘Wat wil je, Egwene?’ vroeg Rhand. ‘Als ik het voor je kan halen, zal ik dat doen. Als ik het niet kan kopen, maak ik het.’ De terugweg komt slechts een keer. Wees standvastig. Ze deed nog een stap, naar buiten. De zilveren boog wenkte haar. Er wachtte iets op haar aan de andere kant. Iets wat ze dolgraag wilde hebben. Iets wat ze moest doen. ‘Egwene, ik...’
Er klonk een doffe klap achter haar. Ze keek om en zag Rhand op zijn knieën, gebogen en met zijn hoofd tussen de handen geklemd. Hij had nog nooit zoveel pijn gehad. Wat zal hierop volgen? ‘O, Licht!’ steunde hij. ‘Licht! Pijn! Licht, het is erger dan ooit! Egwene?’
Wees standvastig.
Het wachtte. Iets wat ze moest doen. Moest doen. Ze deed nog een stap. Het was moeilijk, moeilijker dan alles wat ze ooit had gedaan. Naar buiten, naar de boog. Achter haar lag Joiya te kraaien.
‘Egwene? Egwene, ik kan het niet...’ Kreunend zweeg hij. Standvastig.
Ze rechtte haar rug en bleef doorlopen, maar de tranen op haar wangen kon ze niet tegenhouden. Rhands gekreun zwol aan tot een gegil dat Joiya’s gekraai overstemde. Vanuit haar ooghoeken zag Egwene Tham zo snel hij kon, komen aanhollen.
Hij kan er niets aan doen, dacht ze en de tranen werden een hartverscheurend snikken. Hij kan helemaal niet helpen. Maar ik zou het kunnen. Ik wel.
Ze stapte het licht binnen en werd opgenomen.
Bevend en snikkend stapte Egwene de boog uit, dezelfde als waardoor ze was binnengekomen, en toen ze Sheriams gezicht voor zich zag, keerde haar geheugen als een waterval pijlsnel terug. Haar tranen werden weggewassen toen Elaida langzaam koud water uit een zilveren kelk over haar hoofd goot. Ze bleef snikken, ze dacht dat er nooit een eind aan zou komen.
‘Jij bent gereinigd,’ verkondigde Elaida, ‘van elk kwaad dat je begaan mag hebben en van het kwaad dat jou is aangedaan. Jij bent gereinigd van elk misdrijf dat je bedreven mag hebben en van de misdrijven die tegen jou zijn bedreven. Je komt tot ons, gereinigd en zuiver, in hart en hoofd.’
Licht, dacht Egwene toen het water langs haar lichaam stroomde, laat het waar zijn. Kan water wegspoelen wat ik heb gedaan? ‘Ze heette Joiya,’ zei ze tegen Sheriam tussen haar snikken door. ‘Joiya. Niets is meer waard dan... wat ik...’
‘Er dient een prijs te worden betaald voordat je Aes Sedai kunt worden,’ antwoordde Sheriam, maar haar ogen toonden mededogen, nog sterker dan eerst. ‘Er is altijd een prijs.’
‘Was het echt? Heb ik het gedroomd?’ Haar snikken smoorden wat ze had willen zeggen. Heb ik hem stervend achtergelaten? Heb ik mijn kleine meid in de steek gelaten?
Sheriam legde haar arm rond Egwenes schouders en leidde haar rond de zilveren bogen, iedere vrouw die ik eruit zag komen, heeft mij die vraag gesteld. Het antwoord is dat niemand het weet. Men heeft bedacht dat die paar die niet terugkwamen, zich wellicht daar gelukkiger voelden en verkozen daar verder te leven.’ Haar stem werd harder. ‘Als het echt is en ze uit eigen verkiezing zijn gebleven, hoop ik dat hun leven daar verre van gelukkig is. Ik heb geen medelijden met iemand die geen verantwoording wil dragen.’ De scherpte in haar stem verdween. ‘Zelf neem ik aan dat het niet echt is. Maar het gevaar is wel echt. Denk eraan.’ Ze bleef staan voor de volgende met licht gevulde boog. ‘Ben je gereed?’
Met haar voeten schuifelend knikte Egwene en Sheriam nam haar arm weg.
‘De tweede keer is voor wat is. De terugweg komt slechts een keer. Wees standvastig.’
Egwene beefde. Wat er ook gebeurt, bet kan niet erger zijn dan de vorige. Dat kan niet. Ze stapte de gloed in.
Ze keek neer op haar gewaad, blauwe zijde afgezoomd met parels, erg vuil en gescheurd. Ze hief het hoofd en keek om zich heen, naar de bouwval van een groot paleis. Het koninklijk paleis van Andor, in Caemlin. Ze wist het en wilde gillen.
De terugweg komt slechts een keer. Wees standvastig.
De wereld was anders dan zij wilde, en als ze daaraan dacht, kon ze wel huilen, maar al haar tranen waren al lang geleden vergoten en de wereld was zoals die was. Ze kon erop rekenen slechts bouwvallen te zien.
Niet lettend op nog meer scheuren in haar kleren, maar dubbel zo voorzichtig om geen enkel geluid te maken, beklom ze een puinhoop en zocht de kronkelende straten van de Binnenstad af. Overal waar ze keek, in alle richtingen, zag ze verwoesting en bouwvallen die eruitzagen of ze door waanzinnigen waren neergehaald, en dikke rookwolken rezen op van nog steeds woedende branden. Er liepen mensen in de straten, benden van gewapende mannen die op zoek waren. En Trolloks. De mannen weken opzij voor de Trolloks en de Trolloks grauwden hen toe en lachten rauw en schor. Maar ze kenden elkaar en werkten samen.
Een Myrddraal kwam de straat inlopen. Zijn zwarte mantel paste zich onbeweeglijk aan zijn stappen aan, zelfs als de wind opstak en stof en rommel opstoof. Zowel mensen als Trolloks doken weg voor zijn oogloze blik. ‘Jaag!’ De stem ritselde als iets wat allang dood was. ‘Sta daar niet te sidderen! Zoek hem!’ Egwene gleed zo stil mogelijk van de puinhoop af. De terugweg komt slechts een keer. Wees standvastig. Ze bleef staan, bang dat die fluistering van het Schaduwgebroed kwam. Maar op de een of andere wijze wist ze zeker dat dat niet het geval was. Ze keek bevreesd om, verwachtte de Myrddraal op haar plekje van daarnet te zien staan en haastte zich verder het verwoeste paleis in. Ze klom over neergestorte balken en perste zich tussen neergestorte zware brokken metselwerk door die haar pad blokkeerden. Eenmaal stapte ze op een vrouwenarm die uitstak vanonder puin dat eens de muur van een kamer was geweest, en misschien een deel van de verdieping erboven. De arm viel haar evenmin op als de Grote Serpent-ring aan haar hand. Ze had zich geoefend niet te letten op de doden in de puinhopen die Trolloks en Duistervrienden van Caemlin hadden gemaakt. Voor de doden kon ze niets doen.
Toen ze zich een doorgang had gebaand door een smalle spleet waar een deel van het plafond was neergestort, belandde ze in een vertrek dat half begraven was onder de bouwlagen erboven. Daar lag Rhand, bekneld onder een dikke balk over zijn middel, zijn benen verborgen onder de talloze steenblokken in het vertrek. Stof en zweet lagen dik op zijn gezicht. Hij deed zijn ogen open toen ze naast hem ging staan. ‘Je bent teruggekomen.’ Hij perste de woorden eruit in een hees gereutel. ‘Ik was bang... Nou ja. Je moet me helpen.’ Vermoeid liet ze zich op de vloer zakken. ‘Die balk kan ik gemakkelijk met Lucht optillen, maar zo gauw die loskomt, stort de rest op jou neer. Op ons allebei. Ik kan niet alles tegelijk aan, Rhand.’ Zijn lach klonk bitter en vol pijn en werd haast meteen weer afgebroken. Nieuw zweet glinsterde op zijn voorhoofd en hij sprak moeizaam. ‘Ik had de balk zelf kunnen verplaatsen. Dat weet je. Ik kan hem verplaatsen en de stenen erop, alles tegelijk. Maar ik moet me laten gaan als ik dat doe en daar kan ik niet op vertrouwen. Ik mag niet hopen op...’ Hij zweeg en zijn adem klonk piepend, ik begrijp het niet,’ zei ze langzaam. ‘Jezelf laten gaan? Waar kun je niet op hopen?’ De terugweg komt slechts een keer. Wees standvastig. Ze perste haar handen woest tegen beide oren. ‘De waanzin, Egwene. Feitelijk... hou ik... die nu... op afstand.’ Zijn hijgende lach gaf haar kippenvel. ‘Maar het kost me alle kracht om dat te doen. Als ik maar een klein beetje verslap, zelfs maar heel even, zal de waanzin mij te pakken krijgen. Dan maal ik niet meer om wat ik doe. Je moet me helpen.’
‘Hoe, Rhand? Ik heb alles geprobeerd wat ik weet. Zeg me hoe en ik zal het doen.’
Zijn hand strekte zich, reikte net niet tot een in her stof liggende dolk. ‘De dolk,’ fluisterde hij. Zijn hand trok zich pijnlijk terug naar zijn borst. ‘Hier. In het hart. Dood me.’
Ze staarde naar hem. naar de dolk, alsof beide giftige slangen waren. ‘Nee! Rhand, dat doe ik niet. Dat kan ik niet! Hoe kun je me zoiets vragen?’
Langzaam kroop zijn hand terug naar de dolk. Weer reikten zijn vingers niet ver genoeg. Hij spande zich kreunend in en raakte hem met een vingertopje aan. Voor hij het opnieuw kon proberen, schopte ze het wapen weg. Met een snik klapte hij in elkaar. ‘Zeg me waarom,’ wilde ze weten. ‘Waarom wil je mij vragen... je te vermoorden? Ik zal je helen, ik zal alles doen om je daaronder vandaan te krijgen, maar ik kan je niet doden. Waarom?’
‘Ze kunnen me dwingen, Egwene.’ Zijn adem klonk zo martelend dat ze mee wilde huilen. ‘Als ze me gevangennemen, de Mvrddraal... de Gruwheren... kunnen ze me tot de Schaduw bekeren. Als ik door waanzin word getroffen, kan ik ze niet bevechten. Ik zal pas weten wat ze doen, als het te laat is. Als ze me vinden, kunnen ze het doen als ik zelfs nog maar het geringste sprankje leven in me heb. Alsjeblieft, Egwene. Om de liefde van het Licht. Dood me.’
‘Ik... ik kan het niet, Rhand. Licht, help me, ik kan het niet.’ De terugweg komt slechts een keer. Wees standvastig. Ze keek om en een zilveren boog gevuld met wit licht nam het grootste deel van de lege ruimte tussen het puin in beslag. ‘Egwene, help me.’ Wees standvastig.
Ze stond op en deed een stap in de richting van de boog. Die rees vlak voor haar op. Nog een tweede stap en...
‘Alsjeblieft, Egwene, help me. Ik kan er niet bij. Om de liefde van het Licht, Egwene, help me.’
‘Ik kan je niet doden,’ fluisterde ze. ‘Ik kan het niet. Vergeef me.’ Ze stapte naar voren. ‘HELP ME! EGWENE!!!’ Licht verteerde haar tot as.
Wankelend stapte ze onder de boog uit. Ze merkte amper dat ze naakt was en het kon haar ook niets schelen. Ze begon te beven en sloeg beide handen voor haar mond. ‘Ik kon het niet, Rhand,’ fluisterde ze. ‘Ik kon het niet. Alsjeblieft, vergeef me.’ Licht, help hem. Alsjeblieft, Licht, help Rhand.
Koud water stroomde over haar hoofd.
‘Jij bent gereinigd van valse trots,’ zei Elaida. ‘Jij bent gereinigd van valse eerzucht. Je komt tot ons, gereinigd in hart en hoofd.’ Toen de Rode zuster zich omdraaide, pakte Sheriam Egwene zachtjes bij de schouders en leidde haar naar de laatste boog. ‘Nog één, kind. Nog een, en dan is het gedaan.’
‘Hij zei dat ze hem tot de Schaduw konden bekeren,’ mompelde Egwene. ‘Hij zei dat Myrddraal en Gruwheren hem konden dwingen.’ Sheriam struikelde bijna en keek snel om zich heen. Elaida was bijna weer bij de tafel. De Aes Sedai rond de ter’angreaal keken strak voor zich uit en leken al het andere buiten te sluiten. ‘Een onprettig onderwerp om over te praten, kind,’ zei Sheriam ten slotte fluisterzacht. ‘Kom. Nog een.’
‘Kunnen ze dat?’ hield Egwene vol.
‘Het is de gewoonte,’ zei Sheriam, ‘dat er niet wordt gesproken over wat er binnen de ter’angreaal gebeurt. De angsten van een vrouw zijn de hare.’
‘Kunnen ze het?’
Sheriam zuchtte, wierp weer een snelle blik op de andere Aes Sedai, maakte haar stem zo mogelijk nog zachter en zei snel: ‘Dit is iets wat zelfs in de Toren slechts weinigen weten, kind. Je zou het nu niet mogen horen, nu niet, misschien wel nooit, maar ik zal het je vertellen. Er bestaat een... zwakte in de aanleg tot geleiden. Doordat we ons kunnen openstellen voor de Ware Bron, kunnen we ook... geopend worden voor andere dingen.’ Egwene beefde. ‘Kalmeer, kind. Het is niet zo gemakkelijk te doen. Zoiets is niet meer gebeurd, voor zover ik weet – het Licht geve dat het nooit meer gebeurt – na de Trollok-oorlogen. Er waren dertien Gruwheren voor nodig – Duistervrienden die konden geleiden – om de stromen door dertien Myrddraal te weven. Begrijp je? Niet zo gemakkelijk dus. Er bestaan tegenwoordig geen Gruwheren meer. Dit is een geheim van de Toren, kind. Als andere mensen hiervan wisten, zouden we ze nooit kunnen overtuigen dat ze veilig zijn. Alleen een geleider kan zo veranderd worden. Dat is de zwakte van onze kracht. Ieder ander is zo veilig als een burcht; alleen hun eigen daden en wil kunnen hen tot de Schaduw keren.’
‘Dertien,’ zei Egwene met een klein stemmetje. ‘Net zoveel als er de Toren hebben verlaten. Liandrin en twaalf anderen.’ Sheriams gezicht verhardde zich. ‘Daar moet je niet bij stilstaan. Zorg ervoor dat je dat vergeet.’ Ze sprak weer gewoon hardop. ‘De derde keer is voor wat zal zijn. De terugweg komt slechts een keer. Wees standvastig.’
Egwene staarde naar de glanzende boog, staarde naar een onzichtbare verte erachter. Liandrin en twaalf anderen. Dertien Duistervrienden die kunnen geleiden. Moge het Licht ons bijstaan. Ze stapte het licht in. Het vervulde haar. Het scheen door haar heen. Het brandde tot op het bot, ziedde tot in haar ziel. Ze flitste gloeiend in het licht. Licht, help me! Er was niets dan het licht. En de pijn.
Egwene staarde in de staande spiegel en wist niet zeker of ze verbaasder was over de leeftijdloze gladheid van haar gezicht of over de gestreepte stola om haar schouders. De stola van de Amyrlin Zetel. De terugweg komt slechts een keer. Wees standvastig. Dertien.
Ze wankelde, greep zich vast aan de spiegel en viel bijna met spiegel en al op de blauw betegelde vloer van haar kleedkamer. Er is iets verkeerd, dacht ze. Dat verkeerde had niets te maken met haar plotselinge duizeligheid, of eigenlijk: dat voelde niet verkeerd aan. Iets anders. Maar ze had geen enkel idee wat.
Vlak naast haar stond een Aes Sedai, een vrouw met net zulke scherpe jukbeenderen als Sheriam, maar met donker haar en bezorgde bruine ogen en met de handbrede stola van de Hoedster om haar schouders. Maar het was Sheriam niet. Egwene had haar nooit eerder gezien, toch was ze er zeker van dat ze haar even goed kende als zichzelf. Met moeite kon ze de vrouw een naam geven. Beldeine. ‘Bent u ziek, Moeder?’
Haar stola is groen. Dat betekent dat ze uit de Groene Ajah is verheven. De Hoedster komt altijd uit dezelfde Ajah als de Amyrlin die ze dient. Dus als ik – als? – Amyrlin Zetel ben, was ik ook van de Groene Ajah. Die gedachte ontstelde haar. Niet dat ze uit de Groene Ajah was verheven, maar dat ze het idee moest uitwerken. Licht, er is iets mis met mij.
De terugweg komt sle... De stem in haar hoofd verstierf en eindigde in gezoem.
Dertien Duistervrienden.
‘Ik ben in orde, Beldeine,’ zei Egwene. De naam proefde vreemd op haar tong, hij voelde alsof ze hem al jaren had gebruikt. ‘We moeten ze niet laten wachten.’ Wie laten wachten? Ze wist het niet, behalve dat ze zich oneindig droef voelde over een naderend einde, een oneindige tegenzin.
‘Ze zullen ongeduldig worden, Moeder.’ Beldeines stem klonk weifelend, alsof ze de tegenzin van Egwene deelde, maar om een andere reden. Tenzij Egwene het heel mis had, was Beldeine achter dat kalme uiterlijk doodsbang.
‘Als dat zo is, kunnen we het maar het beste snel afhandelen.’ Beldeine knikte, haalde diep adem en liep over het tapijt naar de deur waar haar ambtsstaf met de sneeuwwitte traan van de Vlam van Tar Valon stond, ik neem aan dat het moet, Moeder.’ Ze pakte de staf, hield de deur voor Egwene open en haastte zich toen verder, waardoor ze een stoet van twee personen vormden. De Hoedster van de Kronieken ging de Amyrlin Zetel voor.
Egwene zag weinig van de gangen waar ze doorheen liepen. Ze volgde, diep in gedachten verzonken. Wat is er met me aan de hand? Waarom weet ik het niet meer? Waarom is zoveel van wat ik me... bijna herinner verkeerd? Ze raakte de stola met de zeven kleurige banen om haar schouders aan. Waarom ben ik er half van overtuigd dat ik nog Novice ben?
De terugweg komt slechts ee... Ditmaal eindigde het abrupt. Dertien van de Zwarte Ajah.
Bij die gedachte verstapte ze zich. Het was een angstwekkende gedachte; ze voelde zich uiterst bevreesd, tot in haar botten verkild. Het voelde... persoonlijk. Ze wilde gillen, weghollen en zich verbergen. Ze voelde zich alsof ze haar wilden treffen. Onzin. De Zwarte Ajah is vernietigd. Ook dat leek een vreemde gedachte. Een deel van haar herinnerde zich iets wat de Grote Zuivering werd genoemd. Een ander deel wist zeker dat zoiets niet had plaatsgevonden.
Strak voor zich uitkijkend had Beldeine niet gemerkt dat ze struikelde. Egwene moest sneller doorstappen om haar in te halen. Deze vrouw is tot in haar merg doodsbang. Waar brengt ze mij in Lichtsnaam naar toe?
Beldeine bleef staan voor twee grote gelijke deuren, waarvan het donkere hout was ingelegd met de grote witte Vlam van Tar Valon. Ze veegde haar handen af aan haar kleed, alsof die plots bezweet aanvoelden, voor ze een deur opendeed en Egwene een helling opleidde van dezelfde zilvergestreepte witte steen waaruit de muren van Tar Valon bestonden. Ook hier leek de steen te glanzen. De helling leidde naar een groot rond vertrek onder een koepel op een hoogte van minstens dertig pas. Rond de wanden liep een verhoging, met treden ervoor, behalve waar dit hellende pad en twee andere liepen, die de cirkel nauwkeurig in drie stukken verdeelden. Het midden van de vloer was ingelegd met de Vlam van Tar Valon, omringd door steeds grotere gekleurde cirkels, de kleuren van de zeven Ajahs. Aan de andere kant van het vertrek, recht tegenover dit hellende pad, stond een zware stoel met een hoge rug, vol ingewikkeld houtsnijwerk van ranken en bladeren en geschilderd in de kleuren van alle Ajahs. Beldeine roffelde hard met haar staf op de vloer. Haar stem trilde. ‘Ze komt. De Hoedster van de Zegels. De Vlam van Tar Valon. De Amyrlin Zetel. Ze komt.’
Met veel rokkengeritsel stonden vrouwen met stola’s op van hun stoelen. Eenentwintig stoelen in groepjes van drie, elk groepje geverfd en bekleed in dezelfde kleur als de franje aan de stola’s van de vrouwen ervoor.
De Zaal van de Toren, bedacht Egwene toen ze door de ruimte naar haar stoel liep. De stoel van de Amyrlin Zetel. Dat is het, meer niet. De Zaal van de Toren en de Gezetenen van de Ajahs. Ik ben hier al duizenden malen geweest. Maar ze kon zich geen enkele keer herinneren. Wat doe ik in de Zaal van de Toren? Licht, ze villen me levend als ze merken... Ze wist niet goed wat zij zouden merken, maar ze bad dat het niet zou gebeuren. De terugweg komt slechts... De terugweg komt... De terugweg-
De Zwarte Ajah wacht. Dat was tenminste een afgeronde gedachte. Die van overal kwam. Waarom hoorde niemand anders het? Ze zette zich in de stoel van de Amyrlin Zetel – de stoel die ook de Amyrlin Zetel was – en ze besefte dat ze geen flauw idee had wat ze nu moest doen. De andere Aes Sedai waren eveneens gaan zitten, behalve Beldeine, die met haar staf naast haar stond en zenuwachtig slikte. Ze leken allemaal op haar te wachten. ‘Begin,’ zei ze uiteindelijk.
Het scheen voldoende. Een van de Rode Gezetenen stond op. Egwene herkende geschokt Elaida. Tegelijk wist ze dat Elaida de eerste van de Rode Gezetenen was, en haar bitterste vijand. De blik op Elaida’s gezicht toen ze de ruimte in keek, deed Egwene inwendig huiveren. Die was streng en koud – en triomfantelijk. Het beloofde dingen waar ze maar beter niet aan kon denken. ‘Breng hem binnen,’ zei Elaida luid.
Op een van de hellende paden – een ander dan het pad dat Egwene had gebruikt – klonk het geschraap van laarzen over steen. Mensen verschenen. Een tiental Aes Sedai omringde drie mannen, twee ervan stoere bewakers met de witte Vlam van Tar Valon op hun borst, die de derde struikelend verder trokken aan zijn kettingen, alsof hij verdoofd was.
Egwene veerde op in haar zetel. De geketende man was Rhand. Met zijn ogen half dicht en zijn hoofd op de borst leek hij half te slapen; hij bewoog alleen als de kettingen hem verder trokken. ‘Deze man,’ verkondigde Elaida, ‘heeft zich de Herrezen Draak genoemd.’ Er klonk een gemompel van afkeer, niet alsof de toehoorders verrast waren, maar alsof ze zoiets niet wilden horen. ‘Deze man heeft de Ene Kracht geleid.’ Het gemompel werd luider, vol afkeer en met een klank van vrees. ‘Hiervoor bestaat slechts één straf, erkend en bekend in iedere natie, maar slechts hier uitgesproken, in Tar Valon, in de Zaal van de Toren. Ik doe een beroep op de Amyrlin Zetel het vonnis uit te spreken tot het stillen van deze man.’ Met fonkelende ogen staarde Elaida Egwene aan. Rhand! Wat doe ik nu? Licht, wat moet ik doen?
‘Waarom aarzelt u?’ wilde Elaida weten. ‘Aldus wordt al drieduizend jaar lang gevonnist. Waarom aarzel je, Egwene Alveren?’ Een Gezetene voor Groen sprong overeind en haar boosheid flitste door haar kalmte heen. ‘Schande, Elaida! Toon eerbied voor de Amyrlin Zetel! Toon achting voor de Moeder.’
‘Achting,’ antwoordde Elaida koeltjes, ‘kan zowel worden gewonnen als geronnen. Nou, Egwene? Toon je eindelijk je zwakte, je ongeschiktheid voor dit ambt? Bestaat de mogelijkheid dat je over deze man geen vonnis uitspreekt?’
Rhand probeerde zijn hoofd op te heffen, maar het lukte hem niet. Egwene kwam moeizaam overeind, haar hoofd tolde en ze probeerde zich te herinneren dat zij de Amyrlin Zetel was en leiding gaf aan alle hier aanwezige vrouwen. Ze probeerde te gillen dat ze een Novice was, dar ze hier niet hoorde, dat er iets afschuwelijk mis was. ‘Nee,’ zei ze bevend. ‘Nee, ik kan het niet. Ik zal niet...’
‘Ze verraadt zichzelf!’ Elaida’s schreeuw overstemde Egwenes poging om iets te zeggen. ‘Ze veroordeelt zichzelf met haar eigen woorden! Grijp haar!’
Toen Egwene iets wilde zeggen, bewoog Beldeine naast haar. De staf van de Hoedster trof haar hoofd.
Duisternis.
Eerst kwam de pijn in haar hoofd. Toen voelde ze iets hards en kouds onder haar rug. Ten slotte kwamen de stemmen. Gefluister. ‘Is ze nog bewusteloos?’ Het was een schorre stem, een vijl over bot. ‘Maak je niet bezorgd,’ zei een vrouw heel ver weg. Het klonk of ze zich niet op haar gemak voelde, bang was, maar het niet wilde laten merken. ‘Ze zal worden aangepakt voor ze beseft wat er met haar gebeurt. Dan hoort ze bij ons en kunnen we met haar doen wat we willen. Misschien geven we haar aan jou voor je vermaak.’
‘Nadat jullie haar zelf hebben gebruikt.’
‘Natuurlijk.’
De verre stemmen bewogen zich nog verder weg. Haar hand streek over haar been en voelde blote, gezwollen huid. Ze deed haar ogen een kiertje open. Ze was naakt, bezeerd en lag op een ruwhouten tafel in wat een ongebruikte opslagruimte leek te zijn. Er staken splinters in haar rug. In haar mond proefde ze de metalige smaak van bloed.
Aan de ene kant van het vertrek stond een groepje Aes Sedai te praten, zachtjes maar gespannen. De pijn in haar hoofd maakte denken moeilijk, maar het leek belangrijk hen te tellen. Dertien. Een tweede groep van zwartgekapte en zwartgemantelde mensen voegde zich bij de Aes Sedai, die leken te weifelen tussen terugdeinzen en een poging hooghartig en overheersend te blijven. Een man keek om naar de tafel. Het doodsbleke gezicht onder de kap had geen ogen.
Egwene hoefde de Myrddraal niet te tellen. Ze wist het. Dertien Myrddraal en dertien Aes Sedai. Instinctief gilde ze van pure doodsangst. Maar ondanks al die vrees die haar botten deed kraken, reikte ze naar de Ware Bron, grabbelde wanhopig naar saidar. ‘Ze is wakker!’
‘Dat kan niet! Nog niet!’
‘Scherm haar af. Snel! Snel! Snij haar af van de Ware Bron!’
‘Te laat! Ze is te sterk!’
‘Grijp haar! Opschieten!’
Handen reikten naar haar armen en benen. Deegbleke handen als slakken onder een rots, bestuurd door geesten achter bleke, oogloze gezichten. Als die handen haar zouden aanraken, wist ze dat ze gek zou worden. De Kracht vulde haar.
Vlammen barstten uit de huid van de Myrddraal, scheurden door de zwarte stof alsof het scherpe dolken van vuur waren. Krijsende Halfmannen verknisperden en brandden als oliepapier. Vuistgrote stukken steen trokken zich los van de muren en vlogen door de kamer, ontlokten gegil en gegrom als ze vlees troffen. De lucht trilde, bewoog en wakkerde huilend aan tot een wervelwind.
Langzaam en pijnlijk duwde Egwene zich op van de tafel. De wind deed haar haren wapperen en liet haar struikelen, maar ze bleef de Kracht stuwen terwijl ze naar de deur stommelde. Een Aes Sedai rees voor haar op, een gewonde en bloedende vrouw, omringd door de gloed van de Kracht. Een vrouw met ogen waar de dood uit straalde. Egwenes geest kon de vrouw een naam geven. Gyldan, de intiemste vertrouwelinge van Elaida. Ze stonden altijd ergens achteraf te fluisteren en zonderden zich ’s avonds af. Egwenes mond verstrakte. Ze liet stenen en wind voor wat ze waren, balde haar vuist en stompte Gyldan zo hard ze kon tussen de ogen. De Rode zuster – de Zwarte zuster – zakte in elkaar alsof haar botten smolten.
Over haar knokkels wrijvend liep Egwene struikelend de gang op. Dank je wel, Perijn, dat je me hebt laten zien hoe je zoiets doet. Maar je hebt er niet bij gezegd hoe zeer het doet.
Ze schoof de deur tegen de wind in dicht en geleidde. Stenen rond de deur trilden, spleten en klemden zich rond het hout. Het zou hen niet lang ophouden, maar alles wat de achtervolging ophield, was de moeite waard. Enkele ogenblikken betekenden het verschil tussen leven en dood. Ze sterkte zich en dwong zichzelf weg te rennen. Het ging wankelend, maar het was rennen.
Ze besloot dat ze eerst kleren moest zien te vinden. Een geklede vrouw had meer gezag dan een naakte vrouw en ze had elk beetje gezag nodig. Ze zouden allereerst in haar vertrekken zoeken, maar in haar werkkamer waren nog kleren en schoenen en een tweede stola – en die lag niet te ver weg.
Het was doodeng door al die lege gangen te hollen. De Witte Toren huisvestte niet meer zoveel vrouwen als vroeger, maar gewoonlijk waren er overal mensen. Haar blote voeten op de tegels maakten echter het meeste geluid.
Ze haastte zich door de voorkamer van haar werkvertrek naar de kamer erachter en trof eindelijk iemand aan. Beldeine zat op de vloer met haar hoofd in haar handen te huilen.
Egwene bleef staan, op haar hoede, en Beldeine sloeg haar roodbehuilde ogen op om haar aan te kijken. Er hing geen gloed van saidar om de Hoedster heen, maar Egwene bleef voorzichtig en vol zelfvertrouwen. Ze kon haar eigen glans natuurlijk niet zien, maar de Kracht die door haar heen vloeide, was voldoende. Vooral wanneer die door haar geheim werd versterkt.
Beldeine wreef met beide handen over haar door tranen bevlekte wangen ‘Ik moest wel. Je moet het begrijpen. Ik moest wel. Zij... zij...’ Ze haalde diep en bevend adem; toen barstte ze los. ‘Drie avonden geleden haalden ze me uit bed en susten mij.’ Haar stem rees tot ze bijna krijste. ‘Ze hebben me gesust! Ik kan niet meer geleiden!’
‘Licht,’ zuchtte Egwene. De vloed van saidar beschermde haar tegen de schok. ‘Het Licht helpe en trooste je, dochter. Waarom heb je niets gezegd? Ik zou...’ De woorden stierven weg; ze wist dat ze niets had kunnen doen.
‘Wat zou je hebben gedaan? Wat? Niets! Je kunt niets doen! Maar zij zeiden dat ze het me terug konden geven met de macht... met de macht van de Duistere.’ Ze kneep haar ogen dicht en de tranen persten zich naar buiten. ‘Ze deden me pijn, Moeder, en ze hebben me... O Licht, ze deden me pijn. Elaida zei me dat ze me weer beter zouden maken, mij weer zouden laten geleiden als ik gehoorzaamde. Daarom deed... Ik moest wel!’
‘Dus Elaida is van de Zwarte Ajah,’ zei Egwene grimmig. Een kleine kleerkast stond tegen de muur en daarin hing een groenzijden gewaad, dat daar bewaard werd voor als ze geen tijd had om naar haar eigen kamers te gaan. Een gestreepte stola hing ernaast. Ze begon zich snel aan te kleden. ‘Wat hebben ze met Rhand gedaan? Waar hebben ze hem heengebracht? Geef antwoord, Beldeine! Waar is Rhand Altor?’ Beldeine kromp met bevende lippen ineen en haar ogen staarden nietsziend voor haar uit, maar eindelijk had ze genoeg kracht bijeengeschraapt om te zeggen: ‘De Hof der Verraders, Moeder. Daar hebben ze hem naar toe gebracht.’
Rillingen overvielen Egwene. Rillingen van angst. Rillingen van woede. Elaida had niet gewacht. Geen uur. De Hof der Verraders werd slechts voor drie zaken gebruikt: het voltrekken van een doodvonnis, het sussen van een Aes Sedai of het stillen van een geleider. Maar daarvoor was een bevel van de Amyrlin Zetel nodig. Dus wie draagt daar dan de stola? Elaida, dat wist ze bijna zeker. Maar hoe heeft ze het klaargespeeld om zo snel verheven te worden, zonder dat ik veroordeeld en gevonnist ben? Er kan geen andere Amyrlin zijn tot stola en staf mij ontnomen zijn. En zo gemakkelijk kunnen ze dat niet. Licht! Rhand! Ze begaf zich naar de deur.
‘Wat kunt u doen, Moeder?’ riep Beldeine. ‘Wat kunt u doen?’ Het bleef onduidelijk of ze Rhand dan wel zichzelf bedoelde. ‘Meer dan iemand vermoedt,’ zei Egwene. ‘Ik heb de Eedstaf nooit vastgehouden.’ Beldeine snakte naar adem en dat was het laatste wat ze hoorde.
Egwenes geheugen speelde nog steeds verstoppertje met haar. Ze wist dat geen enkele vrouw de stola en ring kon verkrijgen als ze tijdens de Drie Geloften niet met eigen handen de Eedstaf vasthield, de ter’angreaal die haar aan die geloften bond alsof ze bij haar geboorte in haar botten waren gebrand. Geen vrouw werd Aes Sedai zonder eraan gebonden te zijn. Toch wist ze dat ze op de een of andere manier, op de een of andere wijze die ze nergens kon opgraven, juist dat had gedaan. Haar schoenen klikklakten door de gangen. Eindelijk wist ze nu waarom het overal zo leeg was. Iedere Aes Sedai, behalve diegenen die ze in de opslagruimte had achtergelaten, iedere Aanvaarde, iedere Novice, zelfs elke bediende zou in de Hof der Verraders bijeen zijn, de oude gewoonte volgend om de wil van Tar Valon te zien uitvoeren. En de zwaardhanden zouden de hof omringen om te voorkomen dat iemand zou proberen de man te bevrijden die gestild ging worden. De laatste krijgslieden van Guaire Amalasan hadden dat gepoogd, aan het eind van wat sommigen de Oorlog van de Tweede Draak noemden, vlak voor de opkomst van Artur Haviksvleugel. Ook toen hadden andere kwesties Tar Valon vele zorgen gegeven en Raolin Duistervaans volgelingen hadden het vele jaren eerder eveneens geprobeerd. Of Rhand nog volgelingen had of niet, kon ze zich niet herinneren, maar zwaardhanden kenden de geschiedenis en waakten daartegen. Als Elaida of iemand anders echt de stola van de Amyrlin Zetel droeg, zouden de zwaardhanden haar waarschijnlijk niet tot de Hof der Verraders toelaten. Ze wist dat ze zich een weg naar binnen kon forceren. Ze had niet veel tijd. Het had weinig zin om als Rhand gestild werd, bliksems op hen af te sturen, en lotsvuur, en de grond onder hun voeten te laten openbarsten. Lotsvuur? vroeg ze zich af. Maar het zou ook niet goed zijn de macht van Tar Valon te breken om Rhand te redden. Ze moest beiden zien te redden.
Ver voor de gangen die naar de Hof der Verraders leidden, sloeg ze een hoek om en begon te klimmen, trappen en hellingen die steeds smaller en nauwer werden, tot ze een luik openstootte en een schuin torendak van bijna witte tegels opstapte. Van daaraf kon ze over de daken uitkijken, verder dan van andere torens, naar het brede open gat van de Hof der Verraders.
De hof was afgeladen, afgezien van een open ruimte in het midden. In de vensters om de hof stonden mensen, op de balkons, zelfs op de daken, maar toch kon ze de eenzame man onderscheiden die wankelend in zijn kettingen in het midden van de lege ruimte stond. Rhand. Er stonden twaalf Aes Sedai om hem heen en nog een, van wie Egwene wist dat die de stola met de zeven banen droeg, zelfs al kon ze haar niet onderscheiden. Die ene stond voor Rhand. Elaida. De woorden die ze nu zou uitspreken, kropen Egwenes geheugen binnen. Deze man, verlaten door het Licht, heeft saidin aangeraakt, de mannelijke helft van de Ware Bron. Zodoende houden wij hem hier. Op de meest afschuwelijke wijze heeft deze man de Ene Kracht geleid, wetend dat saidin door de Duistere is besmet, besmet door mannelijke trots, besmet door mannelijke zonde. Zodoende ketenen wij hem. Met geweld onderdrukte Egwene haar andere gedachten. Dertien Aes Sedai. Twaalf zusters en de Amyrlin, het gebruikelijke aantal voor het stillen. Hetzelfde aantal als voor... Ook die gedachte liet ze los. Ze had nergens meer tijd voor, alleen voor wat ze hier wilde doen. Als ze maar een manier kon bedenken.
Op die afstand zou het haar waarschijnlijk wel lukken hem met Lucht op te tillen. Hem uit die kring van Aes Sedai op te tillen en hem recht naar haar toe te laten zweven. Misschien. Zelfs als ze de kracht kon vinden, zelfs als ze hem niet halverwege dood zou laten vallen, zou het heel langzaam gaan. Hij zou echter een weerloos doel voor de boogschutters zijn en de gloed van saidar zou haar eigen plekje aan elke zoekende Aes Sedai verraden. Ook aan elke Myrddraal trouwens. ‘Licht,’ mompelde ze, ‘er is geen enkele andere manier, behalve een oorlog binnen de Witte Toren. En dat kan ik hiermee ook nog veroorzaken.’ Ze bundelde de Kracht, scheidde stromingen, stuwde de vloed.
De terugweg komt slechts een keer. Wees standvastig. Het was al weer zo lang geleden dat ze deze woorden had gehoord dat ze schrok, uitgleed op de gladde tegels en zich net voor de rand kon vasthouden. De grond lag honderd pas lager. Ze keek om. Daar, op de spits, schuin, zodat die vlak tegen de daktegels lag, stond een zilveren boog vol gloeiend licht. De boog flikkerde en trilde; strepen rood en geel schoten boos heen en weer door het witte licht. De terugweg komt slechts een keer. Wees standvastig. De boog werd ijl, doorzichtig, en weer stevig.
Verbeten wierp Egwene een blik op de Hof der Verraders. Er moest nog tijd zijn. Dat moest. Ze had maar heel even nodig, en wat geluk. Stemmen boorden zich haar hoofd in, niet de lichaamsloze, onbekende stem die haar waarschuwde standvastig te zijn, maar vrouwenstemmen die ze bijna meende te herkennen.
... kan het niet veel langer volhouden. Als ze er nu niet uitkomt... Hou vast! Hou vast, vervloekt, of ik fileer jullie als steuren!... slaat op hol, Moeder! We kunnen het niet...
De stemmen vervaagden tot een dreun, het gedreun werd een stilte, maar wederom nam de onbekende het woord. De terugweg komt slechts een keer. Wees standvastig. Er wordt een prijs betaald om Aes Sedai te worden. De Zwarte Ajah wacht.
Met een gil van woede gooide Egwene zich door de boog, die flikkerde als een hittegolf. Ze wilde bijna mis springen en zich in de dood storten.
Licht plukte haar vezel voor vezel uiteen, sneed de vezels in haardunne rafels, spleet de rafels tot rookflarden. Alles dreef in het Licht uiteen. Voor eeuwig.