Zuidhaven was een enorm, door de Ogier gebouwd rond bekken dat omgeven werd door hoge muren van dezelfde glanzend witte steen als de rest van Tar Valon. Over de hele lengte liep één grote kade, voor het grootste gedeelte overdekt, behalve waar de brede waterpoorten openstonden en toegang tot de rivier boden. Aan de kade waren schepen van allerlei grootte afgemeerd, de meeste aan de boeg. Ondanks het vroege uur haastten dokwerkers zich met het laden en lossen van zakken en kisten, kratten en tonnen, met behulp van touwen en laadbomen of op hun rug. Aan de dakbalken hingen lampen die de kade verlichtten en een ring van licht op het zwarte water in het midden van de haven wierpen. Kleine open boten schoten kriskras door de duisternis en hun lantaarns op de hoge achtersteven gaven de indruk dat er vuurvliegjes in de haven fladderden. Maar ze waren slechts klein als je ze vergeleek met de schepen rondom hen; sommige hadden wel zes stel riemen. Toen Mart een nog steeds sputterende Thom voorging naar de kade, onder een boog van gepolijste roodsteen door de brede treden afliep, was op nog geen twintig pas afstand de bemanning van een driemaster bezig de meertouwen los te gooien. Het schip was groter dan de meeste andere die Mart kon zien; van de scherpe boeg tot aan de vierkante spiegel mat het tussen de vijftien en twintig stap, en het van relingen voorziene dek was bijna op dezelfde hoogte als de kade. Het belangrijkste was echter dat men bezig was de trossen los te gooien. Het eerste bet beste schip dat uitvaart.
Een grijsharige man kwam de kade op; de drie strengen henneptouw op de mouwen van zijn jas gaven aan dat hij een havenmeester was. Zijn brede schouders gaven de indruk dat hij ooit begonnen kon zijn als dokwerker die trossen binnenhaalde in plaats van ze te dragen. Hij keek even naar Mart en stond toen stil met een verraste uitdrukking op zijn getaande gezicht.
‘Je bepakking verraadt wat je van plan bent, jongen, maar dat mag je wel vergeten. Een zuster liet me een tekening van je zien. Je gaat in Zuidhaven niet aan boord van een schip, kerel. Ga die trappen weer op, zodat ik geen man hoef op te trommelen om een oogje op je te houden.’
‘Wat in het Licht...?’ mompelde Thom.
‘Dat is allemaal anders geworden,’ zei Mart vastberaden. Het schip wierp het laatste meertouw af; de opgevouwen driehoekige zeilen hingen nog steeds als dikke, zandkleurige bundels om de grote, scheve dwarsmasten, maar de bemanning maakte zich klaar om te roeien. Hij trok het papier van de Amyrlin uit zijn buidel en hield het vlak onder de neus van de havenmeester. ‘Zoals u zelf kunt zien, ben ik hier voor zaken van de Toren, op het gezag van de Amyrlin Zetel zelf. En ik moet met dat schip vertrekken.’
De havenmeester las de woorden, en herlas ze. ‘Zoiets heb ik van mijn leven nog niet gezien. Waarom zou de Toren zeggen dat je niet kan vertrekken en je dan... dit geven?’
‘Vraag het de Amyrlin, als je het wil weten,’ zei Mart op een vermoeide toon die aangaf dat hij niet kon geloven dat iemand zo ongelooflijk stom kon zijn om dat te doen, ‘maar ze grijpt mij bij de kladden, en jou, als ik niet op dat schip meevaar.’
‘Dat red je nooit,’ zei de havenmeester, maar hij legde al de handen aan zijn mond. ‘Ahoi, Grijze Meeuw! Stoppen! Het Licht brande jullie, stoppen!’
De halfnaakte man aan het roer keek om en zei toen iets tegen zijn maat, een grote man in een donkere jas met pofmouwen. Deze hield zijn ogen op de bemanning gericht, die juist de riemen in het water stak. ‘Allemaal tegelijk: roeien!’ riep hij, en de roeibladen lieten het schuim opspatten.
‘Ik red het wél!’ snauwde Mart. Het eerste schip, zei ik, en dat meende ik! ‘Kom op, Thom!’
Zonder te wachten of om te kijken of de speelman hem wel achterna kwam, rende hij de kade op en ontweek mannen en karren die hoog opgestapeld waren met laadgoed. Het gat tussen het achterdek van de Grijze Meeuw en de kade werd groter toen de riemen dieper gingen. Hij hief zijn vechtstok op en gooide hem als een speer voor zich uit naar het schip, deed nog een stap en sprong toen zo ver als hij kon. Het donkere water dat onder zijn voeten voorbijgleed, zag er ijskoud uit, maar in een hartslag was hij over de reling heen en rolde over het dek. Toen hij overeind krabbelde, hoorde hij achter zich gegrom en een vloek.
Thom Merrilin trok zichzelf met nog een vloek op aan de reling en klom aan dek. ‘Ik ben mijn stok kwijt,’ bromde hij. ‘Ik wil een nieuwe.’ Hij wreef over zijn rechterbeen en tuurde naar de steeds breder wordende watermassa achter het schip en huiverde. ‘Ik heb vandaag al een bad gehad.’ De roerganger staarde met grote ogen van hem naar Mart en terug, en klampte zich vast aan het roer alsof hij zich afvroeg of hij zich daarmee tegen deze waanzinnige lieden kon verdedigen. De grote man naast hem scheen al net zo verbijsterd te zijn. Zijn bleekblauwe ogen puilden uit en even bewogen zijn lippen zonder geluid. Zijn donkere puntbaardje scheen te trillen van woede en zijn smalle gezicht liep purper aan. ‘Bij de Steen!’ brulde hij ten slotte. ‘Wat betekent dit allemaal? Ik heb nog niet genoeg ruimte op dit schip voor een scheepskat, en al had ik die wel, dan zou ik nog geen vagebonden meenemen die op mijn dekken springen. Sanor! Vasa! Smijt dat zootje overboord!’ Twee buitengewoon grote mannen, blootsvoets en met ontbloot bovenlijf, richtten zich op van de grote lussen meertouw en liepen naar het achterschip toe. De mannen aan de riemen gingen gewoon door; met gekromde ruggen tilden ze de bladen op, namen drie grote stappen op het dek, rechtten hun ruggen en liepen terug, en sleurden zo het schip onder hun roeiriemen met zich mee. Mart zwaaide in één hand met het papier van de Amyrlin naar de man met de baard – hij nam aan dat het de schipper was – en viste met de ander een gouden kroon uit zijn buidel. Zelfs in zijn haast zorgde hij ervoor dat de man kon zien dat er méér waren waar die ene vandaan kwam. Hij gooide de zware munt op naar de man en sprak snel, terwijl hij nog steeds met het papier wapperde. ‘Voor het ongemak van de manier waarop we aan boord kwamen, schipper, en meer nog voor de overtocht. Zaken van de Witte Toren. Persoonlijk bevel van de Amyrlin Zetel. Het is van het grootste belang dat we onmiddellijk afvaren. Naar Aringil, in Andor. Hoogste spoed. De zegen van de Witte Toren op allen die ons helpen; de toorn van de Toren voor ieder die ons dwarsboomt.’
Tegen die tijd moest de man het zegel van de Vlam van Tar Valon hebben gezien – en nog wat meer, hoopte Mart. Hij vouwde het papier weer op en liet het verdwijnen. Ongerust bekeek hij de twee mannen die naast de schipper waren opgedoken – Bloedvuur, ze hebben net zulke dikke armen als Perijn! - en wenste dat hij zijn vechtstok bij de hand had. Hij kon hem even verder op het dek zien liggen. Hij probeerde er zelfverzekerd uit te zien, als het soort kerel met wie anderen maar beter geen ruzie konden krijgen, een man met de macht van de Witte Toren achter zich. Heel ver achter me, hoop ik. De schipper keek weifelend naar Mart, maar nog meer naar Thoms speelmansmantel en zijn onvaste benen, maar hij gebaarde Sanor en Vasa te blijven staan, ik zou de Toren niet willen dwarszitten. Bij mijn ziel, de rivierhandel brengt me tegenwoordig van Tyr naar deze plaats, die vergeven is van... Ik kom hier te vaak om iemand dwars te zitten... wie dan ook.’ Op zijn gezicht verscheen een strakke glimlach. ‘Maar ik sprak de waarheid. Bij de Steen, het is waar! Ik heb zes hutten voor reizigers en ze zijn allemaal vol. Jullie kunnen op het dek slapen en met de bemanning eten, voor nog een gouden kroon. Ieder.’
‘Dat is belachelijk!’ stoof Thom op. ‘Ik weet niet wat de oorlog stroomafwaarts heeft aangericht, maar dit is belachelijk!’ De twee grote zeelieden schuifelden met hun blote voeten.
‘Dat is de prijs,’ zei de schipper beslist, ik wil niemand kwaad maken, maar ik heb jullie problemen net zo lief niet aan boord. Net of je je door een man laat betalen zodat die je kan insmeren met hete teer, dat soort zaken. Je betaalt de prijs of je gaat overboord, en dan mag de Amyrlin Zetel zelf je afdrogen. En dit hou ik voor de moeite die jullie me al gegeven hebben, dank je wel.’ Hij stopte de gouden kroon die Mart hem had toegeworpen, in een zakje van zijn dure vest. ‘Hoeveel voor een van de hutten?’ vroeg Mart. ‘Voor onszelf. Je kunt degene die er nu zit, bij een ander stoppen.’ Hij wilde niet buiten in de koude nacht slapen. En als je een knaap als hem niet overdondert, steelt hij je broek en zegt hij dat hij je een gunst verleent. Zijn maag knorde luid. ‘En we eten wat u eet, niet met de bemanning. En veel!’
‘Mart’, zei Thom, ‘ik dacht ik hier degene was die dronken was.’ Hij wendde zich tot de schipper en zwaaide sierlijk met zijn lapjesmantel, zo goed en zo kwaad als dat met de dekenrol en instrumentkistjes ging. ‘Zoals u opgemerkt zult hebben, schipper, ben ik een speelman.’ Zelfs in de open lucht scheen zijn stem plotseling te weergalmen. ‘Voor onze vaarprijs ben ik maar al te graag bereid om uw passagiers en bemanning te onderh...’
‘Mijn bemanning gaat zo meteen aan het werk, speelman, en niet naar je voorstelling.’ De schipper streek over zijn puntbaardje; zijn lichte ogen schatten Marts eenvoudige jas tot op het laatste koperstuk in. ‘Zo, jij wilt een hut, niet?’ Hij lachte blaffend. ‘En mijn maaltijden.
Wel, je kunt mijn hut en maaltijden krijgen. Voor vijf gouden kronen van ieder van jullie. Andoraans gewicht!’ Dat waren de zwaarste. Hij begon zo hard te lachen dat zijn woorden er snuivend uit kwamen. Sanor en Vasa naast hem stonden breed te grijnzen. ‘Voor tien kronen mag je mijn hut en mijn maaltijden hebben. Ik verhuis wel naar de passagiers en schuif aan bij de bemanning. Mijn ziel mag branden, dat zal ik doen! Ik zweer het, bij de Steen! Voor tien gouden kronen...’ Zijn gelach maakte de rest onverstaanbaar.
Hij lachte nog steeds, hapte naar adem en veegde zijn tranen af toen Mart een van zijn twee beurzen te voorschijn haalde, maar zijn gelach was opgehouden tegen de tijd dat Mart vijf kronen in zijn handen had uitgeteld. De schipper knipperde ongelovig met zijn ogen; de twee enorme zeelui schenen door de bliksem te zijn getroffen. ‘Andoraans gewicht, zei u?’ voeg Mart. Het was moeilijk in te schatten zonder weegschaaltje, maar hij legde er nog zeven op. Twee ervan waren inderdaad Andoraans, en hij dacht dat de anderen het totale gewicht aardig benaderden. Goed genoeg voor deze knaap. Hij wachtte even en voegde er nog twee gouden Tyreense kronen aan toe. ‘Dat is voor degene die u uit de hut werkt waarvoor hij heeft betaald.’ Hij geloofde niet dat de passagiers er één koperstukje van zouden zien, maar het loonde soms de moeite om gul te lijken. ‘Tenzij u met hen wilt delen? Nee, natuurlijk niet. Ze zullen toch iets moeten krijgen voor het ongemak om bij de anderen gestopt te worden. U hoeft niet bij uw bemanning te eten, schipper. U bent welkom om bij de maaltijd van Thom en mij in uw hut aan te schuiven.’ Thom staarde hem net zo ongelovig aan als de anderen.
‘Bent u...?’ De stem van de schipper werd een hees gefluister. ‘Bent u... misschien... een jeugdige heer in vermomming?’
‘Ik ben geen heer,’ lachte Mart. Hij had alle reden om te lachen. De Grijze Meeuw bevond zich al een flink eind in het donker van de haven en de kade was een halfronde streep licht naar de nabije zwarte opening van de rivierpoorten. De riemen joegen het vaartuig nu snel naar die opening toe. Er waren al lieden bezig om de lange, schuine masten te wenden zodat de zeilen gehesen konden worden. En met het goud in zijn handen scheen de schipper weinig genegen om wie dan ook overboord te zetten. ‘Als u het niet erg vindt, schipper, willen we graag onze hut opzoeken. Uw hut, bedoel ik. Het is laat en zelf wil ik wel een paar uur slapen.’ Zijn maag liet zich horen. ‘En een maaltijd!’ Terwijl de boeg van het schip de duisternis doorkliefde, ging de baardman hen zelf voor, een ladder af die naar een kort, smal gangetje leidde, met aan twee kanten deuren vlak naast elkaar. De schipper haalde zijn spullen weg – de hut liep over de hele breedte van het achterschip, waarin het bed en alle meubels in de wanden waren weggewerkt, behalve twee stoelen en een paar kisten – en zag erop toe dat Mart en Thom werden ingekwartierd. Onderwijl leerde Mart een heleboel, te beginnen met het feit dat de man geen van de passagiers uit hun hutten zou werken. Hij had hun geld veel te lief, of hij achtte hen te zeer, om dat te laten gebeuren. De schipper zou de hut van zijn eerste nemen, en die zou het bed van de tweede nemen, en zo zou iedereen van lagere rang naar beneden gewerkt worden, tot de bootsman in de boeg bij zijn bemanning zou eindigen.
Mart dacht niet dat deze kennis erg bruikbaar zou zijn, maar hij luisterde naar elk woord dat de man sprak. Het was altijd het beste om niet alleen te weten waar je naar toe ging, maar ook met wie je te maken had, anders zouden ze misschien je jas en je laarzen stelen, zodat je op je blote voeten in de regen naar huis kon lopen. De schipper was een Tyreen die Huan Mallia heette en hij werd heel spraakzaam toen hij meende Mart en Thom goed te hebben ingeschat. Hij was niet van hooggeboren komaf, zei hij, nee, hij niet, maar hij wilde niemand laten denken dat hij een dwaas was. Een jongeman die meer goud op zak had dan goed voor hem was, zou gewoonlijk een dief worden genoemd, ware het niet dat iedereen wist dat dieven nimmer met hun buit uit Tar Valon ontsnapten. Een jongeman die gekleed was als een boerenjongen, maar met het uiterlijk en de zelfverzekerdheid van een heer, terwijl hij beweerde dat hij dat nier was... ‘Bij de Steen, ik beweer niet dat u een heer bent, als u zegt dat u het niét bent.’ Mallia knipoogde, grinnikte en trok aan zijn puntbaardje. Een jongeman in het bezit van een papier met het zegel van de Amyrlin Zetel, op weg naar Andor. Het was geen geheim dat koningin Morgase Tar Valon had bezocht, hoewel de reden daarvoor zeker geheim was. Voor Mallia was het duidelijk dat er tussen Caemlin en Tar Valon iets aan de hand was. En Mart en Thom waren boodschappers – voor Morgase, dacht hij, aan Marts tongval te horen. Hij zou met genoegen alles binnen zijn macht willen doen om hen te helpen... niet dat hij wilde rondsnuffelen waar hij ongewenst was.
Mart wisselde verbaasde blikken met Thom, die bezig was zijn instrumentkistjes onder een tafel te stouwen die uit een wand stak. De hut had aan elke kant twee kleine raampjes en een paar lampen in haken. ‘Dat is onzin,’ zei Mart.
‘Natuurlijk,’ antwoordde Mallia. Hij was bezig om kleren uit een kist aan het voeteneind van het bed te pakken en rechtte zijn rug. ‘Natuurlijk.’ In een kast in de wand schenen rivierkaarten te liggen die hij nodig zou kunnen hebben, ik zeg al niets meer.’ Maar hij wilde wel degelijk rondsnuffelen, hoewel hij zijn bedoelingen probeerde te verbergen, en hij bleef maar doorbabbelen terwijl hij het probeerde. Mart hoorde het aan en beantwoordde zijn vragen met gegrom of een schouderophalen of een paar woorden, en Thom zei zelfs nog minder. De speelman bleef maar zijn hoofd schudden terwijl hij zich van zijn bezittingen ontdeed.
Mallia was heel zijn leven een rivierschipper geweest, hoewel hij droomde van de zeevaart. Hij sprak minachtend over bijna alle landen, behalve Andor, en het kostte hem zelfs moeite om dat te loven, ondanks alle moeite die hij zich getroostte. ‘Goede paarden in Andor, heb ik gehoord. Helemaal niet slecht. Niet zo goed als Tyreense, maar goed genoeg. Jullie maken fijn staal, en ijzerwaren, bronsgoed, koperwerk – ik heb er vaak genoeg in gehandeld, hoewel jullie er een flinke prijs voor vragen – maar ja, jullie hebben die mijnen in de Mistbergen. En goudmijnen ook. Wij van Tyr moeten ons goud verdienen.’ Zijn grootste minachting gold Mayene. ‘Die natie is zelfs nog belachelijker dan Morland. Eén stad en een paar roeden land. Ze kunnen alleen onder de olieprijs van onze goeie Tyreense olijven gaan zitten, omdat hun schepen weten waar ze de scholen olievissen kunnen vinden. Ze hebben absoluut niet het recht een natie te worden genoemd.’ Hij haatte Illian. ‘Op een dag plunderen we Illian helemaal kaal, breken elke stad en elk dorp tot de grond toe af en strooien zout over hun smerige grond.’ Mallia’s baardje stond bijna recht overeind van woede over de smerigheid van het Uliaanse land. ‘Zelfs hun olijven zijn walgelijk! Op een dag slepen we de laatste van die Illiaanse zwijnen geketend weg! Zo zegt hoogheer Samon het.’
Mart vroeg zich af wat Tyr met al die mensen aan moest als ze dit plan echt zouden uitvoeren. De Illianers moesten gevoed worden, en ze zouden vast en zeker niet in ketens gaan werken. Hij begreep er niets van, maar Mallia’s ogen glinsterden als hij erover sprak. Alleen dwazen laten zichzelf overheersen door een koning of koningin, door één man of vrouw. ‘Behalve natuurlijk koningin Morgase,’ voegde hij er gauw aan toe. ‘Ze is een goeie vrouw, heb ik gehoord. Mooi ook, heb ik me laten vertellen.’ Al die dwazen die bogen voor een enkele dwaas. De hoogheren bestuurden Tyr gezamenlijk, en namen eendrachtig beslissingen, en zo zouden de dingen gedaan moeten worden. De hoogheren wisten wat goed en waar was. Vooral hoogheer Samon. Je zat goed als je de hoogheren gehoorzaamde. Vooral hoogheer Samon.
Maar achter die afkeer van koningen en koninginnen, zelfs nog erger dan de afkeer van Illian, lag een diepere haat, die Mallia trachtte te verbergen, maar hij kletste zo veel in zijn poging erachter te komen wat ze van plan waren en ging zo op in het geluid van zijn eigen stem, dat hij meer prijs gaf dan de bedoeling was.
Ze moesten veel reizen, in dienst van zo’n grote koningin als Morgase. Ze moesten vele landen gezien hebben. Hij droomde van de zee, omdat hij dan landen zou zien waar hij alleen van gehoord had, omdat hij dan de scholen Mayeense olievis kon opsporen, waardoor hij het Zeevolk en die smerige Illianers met hun handel een hak kon zetten. En het was een heel eind van Tar Valon naar de zee. Dat moesten ze toch begrijpen, als zijzelf gedwongen werden om naar vreemde plaatsen en mensen te reizen, plaatsen en mensen die ze niet zouden kunnen verdragen als ze niet in dienst van koningin Morgase waren, ik had er altijd een hekel aan om daar aan te meren en nooit te weten wie er gebruik zou kunnen maken van de Kracht.’ Hij spuwde het laatste woord er bijna uit. Maar sinds hij hoogheer Samon had horen spreken... ‘Mijn ziel mag branden; nu ik weet wat ze uitbroeden, lijkt het wel of de boorwormen zich een gat door mijn buik vreten als ik zelfs maar naar hun Witte Toren kijk.’
Hoogheer Samon had gezegd dat de Aes Sedai de wereld wilden overheersen. Samon had gezegd dat zij elk land wilden verpletteren, hun voet op de keel van elke man wilden zetten. Samon had gezegd dat Tyr niet langer de Kracht uit het eigen land kon weren en kon geloven dat dat genoeg was. Samon zei dat Tyr op een goede dag de overwinning zou behalen, maar tussen Tyr en de overwinning stond Tar Valon. ‘Er is niets aan te doen. Vroeg of laat zullen ze allemaal moeten worden opgejaagd en gedood, tot op de laatste Aes Sedai. Hoogheer Samon heeft gezegd dat de anderen gespaard kunnen worden – de jongeren, de Novices, de Aanvaarden, als zij naar de Steen gebracht zouden worden, maar de rest moest worden uitgemoord. Dat is wat hoogheer Samon heeft gezegd. De Witte Toren moet worden vernietigd.’ Even stond Mallia stil in het midden van de hut, zijn armen vol met boeken en kleren en opgerolde kaarten. Zijn haren raakten bijna de dekbalken en zijn bleekblauwe ogen staarden in de verte alsof de Witte Toren in stukken brak. Toen schrok hij op, alsof hij besefte wat hij zojuist had gezegd. Zijn puntbaardje trilde ietwat onzeker. ‘Dat... dat zegt hij tenminste. Ik... ik geloof zelf dat dat iets te ver gaat. Hoogheer Samon... Hij spreekt zo goed dat hij een man helemaal kan meeslepen. Als Caemlin verdragen sluit met de Toren, kan Tyr dat ook.’ Hij rilde, maar scheen het niet te merken. ‘Zo zie ik het.’
‘Wat je zegt,’ zei Mart en voelde de plaagzucht in hem opborrelen. ‘Ik denk dat het goed is, wat je voorstelt, schipper. Maar hou het niet bij een paar Aanvaarden. Vraag een tiental Aes Sedai mee te komen, of twintig. Stel je eens voor wat de Steen van Tyr kan zijn met twintig Aes Sedai binnen zijn muren.’
Mallia huiverde, ik zal iemand sturen voor mijn geldkist,’ zei hij stijfjes, en liep stijf en strak weg.
Mart keek nadenkend naar de gesloten deur. ‘Ik denk dat ik dat niet had moeten zeggen.’
‘Ach, ik weet niet,’ zei Thom droogjes. ‘De volgende keer moet je eens proberen de kapiteinheer-gebieder van de Witmantels te vertellen dat hij de Amyrlin Zetel zou moeten huwen.’ Zijn wenkbrauwen zakten omlaag als harige, witte rupsen. ‘Hoogheer Samon? Ik heb nog nooit van een hoogheer Samon gehoord.’
Nu was het Marts beurt om droogjes te antwoorden. ‘Wel, zelfs jij kan niet alles weten van alle koningen en koninginnen en edellieden, Thom. Het kan zijn dat er een of twee aan jouw aandacht ontsnapt zijn.’ ik ken de namen van elke koning en koningin, kerel, en ook de namen van alle hoogheren in Tyr. Het zou kunnen dat ze een Heer van het Land hebben verheven, maar ik denk dat ik het zou hebben gehoord als er een oude hoogheer op sterven lag. Als jij je tevreden had gesteld met een paar arme stakkers uit hun hut te schoppen in plaats van de schippershut te nemen, hadden we allebei een bed gehad, hoe smal en hard dat ook was geweest. Nu moeten we dat van Mallia delen. Ik hoop dat je niet snurkt, kerel. Daar kan ik niet tegen.’ Mart knarsetandde. Hij herinnerde zich dat Thom snurkte als een houtvijl over een eiken knoest. Dat was hij glad vergeten. Het was een van de grote mannen – Sanor of Vasa; hij zei niet hoe hij heette – die kwam opdraven om de met ijzer beklede geldkist onder het bed weg te halen. Hij zei geen woord, maakte een paar vage buigingen, keek hen dreigend aan als hij dacht dat ze niet naar hem keken en vertrok weer.
Mart begon zich af te vragen of het geluk, dat de hele nacht bij hem gebleven was, hem ten slotte had verlaten. Hij moest Thoms gesnurk verdragen. En, eerlijk was eerlijk, het was misschien niet het gelukkigste idee van de wereld juist aan boord van dit schip te springen en met een papier te zwaaien dat getekend was door de Amyrlin Zetel en gezegeld met de Vlam van Tar Valon. In een opwelling haalde hij een van zijn leren dobbelbekers te voorschijn, trok het klemdeksel eraf en liet de stenen over de tafel rollen.
Het waren dobbelstenen met ogen, en van vijf stenen staarden hem vijf stippen aan. In sommige spelletjes werd dit de Ogen van de Duistere genoemd. In die spellen was het een verliezende worp, in andere spellen een winnende. Maar welk spel speel ik? Hij verzamelde de stenen, gooide ze opnieuw. Vijf stippen. Nog een worp, en nogmaals knipoogden de Ogen van de Duistere hem toe.
‘Als je die stenen hebt gebruikt om al dat goud te winnen,’ zei Thom rustig, ‘is het geen wonder dat je moest vertrekken met het eerste het beste schip dat uitvoer.’ Hij had zich tot op zijn hemd uitgekleed en dat was half over zijn hoofd getrokken toen hij dat zei. Zijn knieën waren knobbelig en zijn benen schenen slechts uit pezen en spieren te bestaan. Het rechterbeen was iets korter. ‘Kerel, een meisje van twaalf zou je hart eruit snijden als ze wist dat je stenen als die tegen haar inzette.’
‘Het zijn de stenen niet,’ bromde Mart. ‘Het is het geluk.’ Geluk van de Aes Sedai? Of dat van de Duistere? Hij propte de stenen weer in de beker en drukte het deksel erop.
‘Ik neem aan,’ zei Thom, die in het bed klom, ‘dat je me niet gaat vertellen waar al dat goud vandaan komt.’ ik heb het gewonnen. Vannacht. Met hun stenen.’
‘Hm. En ik neem aan dat je ook geen verklaring hebt voor dat papier waarmee je stond te wapperen – ik heb het zegel gezien, kerel! – of voor al dat gepraat over zaken van de Witte Toren, of waarom de havenmeester jou na een gesprek met een Aes Sedai kon beschrijven.’ ik heb een brief van Elayne bij me, voor Morgase, Thom,’ zei Mart met meer geduld dan hij voelde. ‘Nynaeve gaf me dat papier. Ik weet niet hoe zij eraan is gekomen.’
‘Nou, als je het me niet wilt vertellen, ga ik slapen. Blaas de lampen uit, wil je?’ Thom rolde zich op zijn zij en trok een kussen over zijn hoofd.
Zelfs nadat hij zich tot op zijn ondergoed had uitgekleed en onder de dekens was gekropen – en de lampen had uitgeblazen – kon hij niet slapen, hoewel Mallia zich met zijn goede veren matras niet te kort had gedaan. Hij had gelijk gehad met Thoms snurken, en dat kussen dempte niets. Het klonk alsof Thom bezig was om hout tegendraads door te zagen met een roestige zaag. En hij bleef maar piekeren. Hoe hadden Nynaeve, Egwene en Elayne dat papier van de Amyrlin losgekregen? Ze moesten erbij betrokken zijn, samen met de Amyrlin Zetel zelf – een of ander plannetje, een van die boze plannetjes van de Witte Toren – maar nu hij erover nadacht, dacht hij dat ze ook iets voor de Amyrlin hadden achtergehouden.
‘Breng alsjeblieft een brief naar mijn moeder, Mart,’ zei hij zachtjes met een hoog spottend stemmetje. ‘Dwaas! De Amyrlin kon een zwaardhand sturen om elke brief van de erfdochter naar de koningin te brengen. Verblinde dwaas, je wilde zo ontzettend graag uit de Toren weg dat je dat niet eens zag.’ Thoms gesnurk scheen er trompetterend mee in te stemmen.
Maar het meeste dacht hij aan geluk, en aan straatrovers. Hij merkte amper dat er iets tegen het achterschip botste. Hij besteedde geen aandacht aan een klap en geschuifel op het dek boven hem, of aan stampende laarzen. Het schip maakte zelf genoeg lawaai, en er moest iemand aan dek zijn zodat het schip de rivier af kon varen. Maar de sluipende voetstappen in het gangetje naar zijn deur klikten vast aan zijn gedachten over de straatrovers en hij spitste zijn oren. Hij porde Thom met zijn elleboog in de ribben. ‘Wakker worden,’ zei hij zacht. ‘Er is iemand buiten in de gang.’ Hij liet zichzelf al uit het bed glijden en hoopte dat de vloer van de hut – dek, vloer, wat het ook is! - niet onder zijn voeten zou kraken. Thom gromde, smakte met zijn lippen en snurkte door.
Er was geen tijd meer om zich zorgen te maken om Thom. De voetstappen waren nu vlakbij. Mart pakte zijn vechtstok, ging voor de deur staan en wachtte.
Langzaam zwaaide de deur open en hij zag twee in mantels gehulde mannen die achter elkaar stonden. Ze staken vaag af in het vale maanlicht dat door het luik boven de ladder in het gangetje viel. Maar er was genoeg maanlicht om de getrokken messen te laten glinsteren. Beide mannen hijgden van verrassing; ze hadden kennelijk niet verwacht iemand te vinden die hen verwachtte.
Mart stootte met de vechtstok en raakte de man hard op de plaats waar zijn ribben bij elkaar kwamen. Terwijl hij toesloeg, hoorde hij zijn vaders stem. Het is een dodende slag, Mart. Gebruik hem nooit, tenzij het om je leven gaat. Maar die messen waren dodelijk; in de hut was geen ruimte om met een stok te zwaaien.
De man maakte een verstikt geluid en klapte ineengekrompen op het dek neer, terwijl hij vergeefs naar adem hapte. Terwijl hij viel, stapte Mart al naar voren en dreef het einde van de vechtstok met een krakend geluid over hem heen in de keel van de tweede. Deze liet zijn mes vallen, greep naar zijn keel en viel toen boven op zijn metgezel. Hun voeten schraapten over het dek en in hun kelen klonk reeds doodsgereutel.
Mart stond naar hen te staren. Twee mannen. Nee, ik mag branden, drie! Ik geloof niet dat ik ooit eerder een mens kwaad heb gedaan, en nu heb ik er in één nacht drie gedood. Licht!
De donkere gang werd vervuld van stilte en hij hoorde het gestamp van laarzen op het dek boven zijn hoofd. De bemanning was blootsvoets.
Mart probeerde niet te denken aan wat hij van plan was terwijl hij de mantel van een van de dode mannen greep en om zijn schouders sloeg, zodat het bleke linnen van zijn onderkleren verborgen werd. Op blote voeten liep hij de gang door en klom de ladder op. Zijn ogen kwamen nauwelijks boven de rand van het luik uit.
Het bleke maanlicht weerkaatste van de strak staande zeilen, maar de nacht hulde het dek nog steeds in schaduwen. Er was geen geluid behalve het bruisende water aan weerszijden van het schip. Er scheen slechts één man aan dek te zijn, de man aan het roer, die zijn mantelkap had opgeslagen tegen de kilte. De man verplaatste zich en leren laarzen schraapten over het dek.
Mart hield zijn vechtstok laag en hoopte dat die niet ontdekt zou worden terwijl hij naar boven klom. ‘Hij is dood,’ mompelde hij op een lage, ruwe fluistertoon.
‘Ik hoop dat hij piepte toen je zijn keel doorsneed.’ Mart herinnerde zich de stem met het zware accent en hoe die geklonken had aan het eind van een kronkelige straat in Tar Valon. ‘Die jongen bezorgt ons te veel moeilijkheden. Wacht! Wie ben jij?’
Mart zwaaide de staf met al zijn kracht. Het zware hout raakte het hoofd van de man. De kap van zijn mantel dempte het geluid van een neerploffende meloen maar half.
De man viel over het roer en liet het omzwaaien. Het schip boog scherp af en Mart viel bijna op het dek. Uit een ooghoek zag hij een gestalte oprijzen uit de schaduwen bij de reling, en een glinsterende kling, en hij wist dat zijn staf de toeslaande kling nooit op tijd kon afweren. Iets flitste door de nacht en boorde zich met een doffe klap in de vage gestalte. De rijzende beweging werd een vallende, waarna een man bij Marts voeten neerviel.
Benedendeks klonken steeds luidere kreten toen het schip opnieuw rondzwaaide en het roer onder het gewicht van de dode man rondtolde.
Thom hinkte bij het luik weg, gekleed in mantel en onderkleren, en opende het deurtje van een dievenlantaarn. ‘Je had geluk, kerel. Een van die lui beneden had deze lantaarn. Had het schip in brand kunnen steken, zoals hij daar lag.’ Het licht maakte een mesheft zichtbaar dat uit de borst van een man met dode, starende ogen stak. Mart had hem nog nooit eerder gezien; iemand met zoveel littekens op zijn gezicht zou hij zich zeker hebben herinnerd. Thom schopte een dolk weg van de uitgestrekte hand van de dode man en boog zich toen voorover om zijn eigen mes terug te pakken. Hij veegde de kling af aan de mantel van het lijk. ‘Veel geluk, kerel. Ja, veel geluk.’ Aan de reling was een touw gebonden. Thom liep ernaar toe en liet het licht naar beneden schijnen. Mart voegde zich bij hem. Aan de andere kant van het touw bevond zich zo’n kleine boot uit Zuidhaven, met een gedoofde boeglantaarn. Er stonden twee mannen tussen de opgehaalde riemen.
‘De Grote Heer hale me! Hij is het!’ hijgde de ene. De ander schoot naar voren en begon als een bezetene te sjorren aan de knoop waarmee de boot vastzat.
‘Wil je deze twee ook doden?’ vroeg Thom. Zijn stem galmde als bij een voorstelling.
‘Nee, Thom,’ zei Mart zacht. ‘Nee.’
De mannen in de boot hoorden het antwoord waarschijnlijk niet, want ze lieten hun pogingen varen hun boot los te maken en sprongen met veel gespetter overboord. Het geluid van hun gespartel was goed hoorbaar op de stille rivier.
‘Dwazen,’ bromde Thom. ‘Na Tar Valon wordt de rivier wat nauwer, maar hier is ze nog ruim een halve span breed. Dat redden ze nooit in het duister.’
‘Bij de Steen!’ brulde er iemand bij het luik, ‘wat gebeurt hier? Er liggen dode mannen in de gang. Wat hangt Vasa daar over het roer? Hij vaart ons regelrecht een modderbank in!’ Naakt, op een linnen broekje na, sprong Mallia naar het roer en stootte de dode man ruw opzij, waarna hij de lange roerbalk aantrok om het schip weer op koers te brengen. ‘Dat is Vasa niet! Mijn ziel mag branden, wie zijn al die dode mannen?’ Er klauterden meer mensen het dek op, bemanningsleden op blote voeten en angstige passagiers die in dekens en mantels gewikkeld waren.
Met zijn lichaam verborg Thom wat hij deed toen hij zijn mes onder het touw stak en het met één haal doorsneed. De kleine boot dreef in het donker achter hen weg. ‘Rivierrovers, schipper,’ zei hij. ‘De jonge Mart en ik hebben uw schip gered van rivierrovers. Ze hadden iedereen de keel kunnen afsnijden als wij er niet geweest waren. Misschien moet u de vaarprijs maar herzien.’
Mart liep stijfjes naar het luik. Achter zich hoorde hij Mallia. ‘Dat is een kouwe. Ik had nooit gehoord dat Andor sluipmoordenaars gebruikte, maar mijn ziel mag branden als hij er niet koel onder blijft.’ Mart struikelde de ladder af, stapte over de twee dode lichamen in de gang en dreunde de deur van de schippershut achter zich dicht. Hij haalde het tot halverwege het bed voor hij begon te beven en langzaam door zijn knieën zakte. Licht, in welk spel speel ik mee? Ik moet het spel kennen om te winnen. Licht, welk spel?
Terwijl hij zacht Morgenroosje op zijn fluit speelde, staarde Rhand in zijn kampvuur, waarboven een konijn werd geroosterd aan een tak die schuin over de vlammen hing. Een nachtbriesje liet de vlammen flikkeren; hij merkte de geur van het konijn nauwelijks op, hoewel hij vluchtig bedacht dat hij in het volgende dorpje of stadje meer zout moest zien te krijgen. Morgenroosje was een van de wijsjes die hij op die huwelijksfeesten had gespeeld.
Hoelang was dat geleden? Waren het er echt zoveel of heb ik me dat maar verbeeld? Dat iedere vrouw in het dorp besloot om onmiddellijk te trouwen? Hoe heette het ook alweer? Word ik al krankzinnig? Zijn gezicht parelde van het zweet, maar hij bleef doorspelen, nauwelijks luid genoeg om gehoord te worden, terwijl hij in het vuur bleef staren. Moiraine had hem verteld dat hij ta’veren was. Iedereen zei dat hij ta’veren was. Misschien was hij dat ook. Zulke mensen veranderden dingen om hen heen. Maar dat leek te veel op iets waaraan hij helemaal niet wilde denken.
Ze zeggen ook dat ik de Herrezen Draak ben. Dat zeggen ze allemaal. De levenden zeggen het, en de doden. Dat maakt het nog niet waar.
Ik moest mij ertoe laten uitroepen. Plicht. Ik had geen keus, maar dat maakt het nog niet waar.
Het leek wel of hij niet kon ophouden met dat wijsje. Het liet hem aan Egwene denken. Ooit had hij gedacht dat hij met Egwene zou trouwen. Dat leek lang geleden. Dat was weg, nu. Maar ze was in zijn dromen verschenen. Het had haar kunnen zijn. Haar gezicht. Het was haar gezicht.
Maar er waren zoveel gezichten geweest, gezichten die hij kende. Tham, zijn moeder, Mart en Perijn. Allemaal probeerden ze hem te doden. Natuurlijk waren ze het niet echt geweest. Alleen hun gezichten, geplant op Schaduwgebroed. Hij dacht dat zij het niet echt geweest waren. Zelfs zijn dromen leken door Schaduwgebroed te zijn bevolkt. Waren het alleen maar dromen? Sommige dromen waren echt, dat wist hij. En andere waren alleen maar dromen, nachtmerries of iets dat hoop gaf. Maar hoe kon je het verschil zien? Op een nacht was Min in zijn dromen verschenen – en ze had geprobeerd een mes in zijn rug te planten. Hij was nog steeds verrast hoeveel pijn dat had veroorzaakt. Hij was onvoorzichtig geweest, had haar dichtbij laten komen, had zijn waakzaamheid laten verslappen. Met Min in de buurt had hij zich lange tijd niet zo veilig gevoeld, ondanks de dingen die ze zag als ze naar hem keek. Haar aanwezigheid was net zoiets geweest als een zalf voor zijn wonden.
En toen probeerde ze mij te doden! De muziek steeg tot een luid, vals gekrijs, maar hij bracht het weer terug naar een zacht gefluister. Niet haar. Schaduwgebroed, met haar gezicht. Min was wel de laatste die mij pijn zou willen doen. Hij begreep niet waarom hij dat dacht, maar hij wist zeker dat het zo was.
Zoveel gezichten in zijn dromen. Selene was gekomen, koel en geheimzinnig en zo lieflijk dat zijn mond al droog werd als hij aan haar dacht. Eens had ze hem roem aangeboden – dat scheen nu zo lang geleden – maar nu had ze gezegd dat hij het zwaard moest nemen. En met het zwaard zou Selene komen. Callandor. Dat was altijd in zijn dromen. Altijd. En spottende gezichten. Handen die Egwene en Nynaeve en Elayne in kooien duwden, in netten vingen, hen verwondden. Waarom huilde hij meer om Elayne dan om de andere twee? Zijn hoofd tolde. Zijn hoofd deed evenveel pijn als zijn zij, zweet parelde over zijn gezicht, en hij speelde zacht Morgenroosje in de nacht, bang om te slapen. Bang om te dromen.