Mart deed langzaam zijn ogen open en staarde omhoog naar het witgepleisterde plafond. Hij vroeg zich af waar hij was en hoe hij hier was gekomen. Een ingewikkelde fries van vergulde bladeren liep rond het plafond en de veren matras onder zijn rug voelde lekker zacht aan. Dus een plaats waar ze rijk waren. Ergens waar ze geld hadden. Maar zijn hoofd was leeg over het waar en hoe en hij miste nog een heleboel andere dingen.
Hij had gedroomd en delen van die dromen tuimelden nog rond tussen de herinneringen in zijn hoofd. Hij kon het een niet van het ander onderscheiden. Iets over een wilde vlucht en gevechten, over vreemde mensen van over de oceaan. Over saidinwegen en Portaalstenen en delen van andere levens, zaken die zo uit een speelmansverhaal leken te komen, dus moesten het wel dromen zijn. Hij dacht tenminste van wel. Maar Loial was geen droom en dat was een Ogier. Brokstukken van gesprekken dreven in zijn geheugen rond, gesprekken met zijn vader, met vrienden, met Moiraine, met een prachtige vrouw en met een schipper en een goed geklede man die vaderlijk met hem sprak en hem wijze raad gaf. Die waren vermoedelijk echt. Maar het waren allemaal flarden en brokken. Op drift.
‘Muad’drin tia dar allende caba’drin rhadiem,’ mompelde hij. De woorden vormden slechts klanken, maar toch sprankelden ze, lieten ze iets ontvlammen.
De dicht aaneengesloten linies piekeniers strekten zich ruim een span links en rechts onder hem uit, een en al vaandels en banieren van stadjes en steden en lagere Huizen. De rivier beveiligde zijn linkerflank, poelen en slikken zijn rechterflank. Vanaf de helling keek hij neer op de strijd van de piekeniers tegen de Trollokhorden die probeerden door te breken, tien keer zoveel Trolloks als er mannen stonden. Pieken doorboorden zwarte Trollokmaliën en strijdbijlen sloegen bloedige wonden in de menselijke gelederen. De wind voerde geschreeuw en gekreun aan. In de wolkeloze hemel brandde de zon en hittenevels stegen boven de strijdlinie op. Nog steeds regenden vijandelijke pijlen neer en troffen zowel mensen als Trolloks. Hij had zijn eigen boogschutters teruggetrokken, maar de Gruwheren deerde het niet dat er Trolloks stierven, zolang de menselijke verdedigingslijn maar werd doorbroken. Op de heuvelrand achter hem wachtte de Hartwacht op zijn bevel en de paarden stampten ongeduldig. Het metaal op mannen en dieren glansde als zilver in het zonlicht; man en dier konden de hitte niet veel langer verdragen.
Ze zouden hier winnen of sterven. Hij stond bekend als een gokker; het werd tijd de stenen te werpen. Met een stem die over het tumult in de diepte heen schalde, gaf hij het bevel, terwijl hij zich in het zadel zwaaide. ‘Voetvolk! Klaar voor doorgang ruiters!’ Zijn vaandrager reed vlak naast hem, de banier van de Rode Adelaar wapperde boven zijn hoofd, en het bevel werd in de linie herhaald en doorgegeven. Onder hem schoven de piekeniers opeens ordelijk opzij, ze sloten zich aaneen in dichte formaties, waardoor brede doorgangen ontstonden. Gaten waar de Trolloks met beestachtig gebrul in doorstootten, als een zwarte zwellende doodsvloed.
Hij trok zijn zwaard en hief het hoog. ‘Voorwaarts de Hartwacht!’ Hij spoorde zijn paard aan en het ros sprong de helling af. Achter hem roffelden de hoeven ten aanval. ‘Voorwaarts!’ Hij was de eerste die op de Trolloks stootte, zijn zwaard rees en daalde, zijn banierdrager vlak achter hem. ‘Voor de eer van de Rode Adelaar!’ De Hartwacht donderde door de openingen tussen de piekeniers, slechtte de vloed, joeg die terug. ‘De Rode Adelaar!’ Halfmenselijke gezichten grauwden en beten naar hem, vreemd gebogen zwaarden zochten hem, maar hij vocht zich steeds dieper hun rangen in. Winnen of sterven. ‘Manetheren!’
Marts hand beefde toen hij die tegen zijn voorhoofd hield. ‘Los Valdar Cuebiyari,’ mompelde hij. Hij meende bijna zeker te weten wat dat betekende – ‘Voorwaarts de Hartwacht’, misschien ‘De Hartwacht trekt op’ – maar dat was onmogelijk. Moiraine had enkele woorden van de Oude Spraak voor hem vertaald en dat waren de enige woorden die hij kende. De rest kon evengoed ekstergekwetter zijn. ‘Waanzin,’ zei hij ruw. ‘Het is waarschijnlijk de Oude Spraak helemaal niet. Enkel onzin. Die Aes Sedai is gek. Het was alleen een droom.’ Aes Sedai. Moiraine. Opeens besefte hij hoe dun zijn polsen waren en hoe uitgeteerd zijn handen. Hij was ziek geweest. Had iets te maken met een dolk. Een dolk met een robijn in het heft en een reeds lang dode, besmette stad die Shadar Logoth werd genoemd. Het was allemaal vaag en ver en eigenlijk kon hij er geen touw aan vastknopen, maar hij wist dat het geen droom was. Egwene en Nynaeve hadden hem naar Tar Valon gebracht om geheeld te worden. Dat herinnerde hij zich nog wel.
Hij probeerde overeind te komen en viel weer neer, zo zwak als een pasgeboren lammetje. Moeizaam trok hij zich op en schoof de wollen deken opzij. Zijn kleren waren verdwenen; misschien lagen ze in de met bladeren en ranken besneden kleerkast tegen de muur. Maar op dit moment gaf hij niet veel om kleren. Hij ging moeizaam staan en wankelde over het bloementapijt naar een leunstoel met een hoge rug, waar hij zich aan vastklampte. Vandaar strompelde hij naar de tafel met vergulde poten en mooi houtsnijwerk opzij. Waskaarsen, vier in iedere staande kandelaar met spiegeltjes achter de kaarsvlammen, gaven het vertrek een gezellig licht. Een grotere spiegel aan de muur boven de glanzend gewreven wastafel bood hem zijn spiegelbeeld, ingevallen en uitgeteerd, met holle wangen en diep verzonken ogen, het haar plakkerig van het zweet. Hij stond zo gebogen als een oude man, bevend als weidegras in een lentebries. Hij ging rechtop staan, maar dat verbeterde niet veel.
Vlak naast zijn handen stond een grote schaal onder een doek en zijn neus ving de geur van voedsel op. Hij trok de doek opzij, waardoor twee grote zilveren kannen en schalen van dun groen porselein zichtbaar werden. Hij had gehoord dat het Zeevolk voor zulk porselein het gewicht in zilver vroeg. Hij had een lichte soep verwacht, of zachte bolletjes, het soort eten dat zieken werd voorgezet. Maar op de schaal lagen hoge stapels rosbiefplakken tussen bakjes bruine mosterd en mierikswortel. Op andere zag hij gebakken aardappelen, suikerbonen met ui, kool en botererwten. Zuur en een stuk gele kaas. Dikke sneden kruimig brood en een schaaltje boter. Een van de twee kannen was gevuld met melk en er parelden nog steeds koude druppels vocht aan de buitenkant; de andere bevatte iets wat naar kruidenwijn geurde. Van alles was er genoeg voor vier personen. Hij watertandde en zijn maag knorde.
Eerst uitzoeken waar ik ben. Maar hij rolde een plakje vlees op en doopte dat in de mosterd voor hij zich van de tafel wegduwde naar de drie hoge smalle ramen.
Aan de buitenkant zaten bewerkte luiken, maar door de gaten kon hij zien dat het buiten nacht was. Lichten uit andere vensters maakten vlekjes in het zwart. Heel even zakte hij teleurgesteld tegen de witte stenen vensterbank aan, maar toen begon hij na te denken. Wat je hart het ergste vreest, kan je hoofd benutten, zei zijn vader altijd, en Abel Cauton was zeker de beste paardenkoper van Tweewater. Iemand die meende ten koste van hem een voordeeltje te hebben behaald, bleek naderhand toch aan het kortste eind te hebben getrokken. Niet dat Abel Cauton iets oneerlijks deed, maar zelfs het volk van Tarenveer moest het tegen hem afleggen, en iedereen wist hoe die mensen je konden scheren. Het kwam ongetwijfeld doordat zijn vader de zaak eerst van alle kanten bekeek.
Tar Valon. Dit moest Tar Valon zijn. Dit vertrek hoorde bij een paleis. Het Domani-tapijt met de bloemen kostte waarschijnlijk al meer dan een boerderij. Bovendien voelde hij zich niet meer ziek en hij had gehoord dat Tar Valon de enige plaats was waar hij beter kon worden. Hij had zich eigenlijk nooit echt ziek gevoeld, naar zijn beste weten niet, zelfs niet toen Verin – weer een naam die uit het waas naar voren kwam – iemand had verteld dat hij stervende was. Nou, hij voelde zich zo zwak als een zuigeling en had honger als een paard, maar op de een of andere manier wist hij dat de Heling achter de rug was. Ik voel me... gezond en wel, dat is alles. Ik ben geheeld. Hij grinnikte naar de luiken.
Geheeld. Dat betekende dat ze de Ene Kracht op hem hadden gebruikt. Die gedachte bezorgde hem kippenvel over zijn hele lijf, maar hij had geweten dat het gedaan moest worden. ‘Beter dan doodgaan,’ zei hij tegen zichzelf. Er drongen zich enkele verhalen over de Aes Sedai in hem op. ‘Het moet beter zijn dan te sterven. Zelfs Nynaeve dacht dat ik zou sterven. Het is in ieder geval gedaan en als ik me daar nu zorgen over ga maken, zal dat niets veranderen.’ Hij besefte dat hij het vlees op had en het vleesnat van zijn vingers stond te likken. Onzeker liep hij weer terug naar de tafel. Er stond een kruk onder. Hij trok die naar zich toe en ging zitten. Hij bekommerde zich niet om mes en vork en rolde opnieuw een plak vlees op. Hoe kon hij zijn verblijf in Tar Valon – In de Witte Toren. Dat kan niet anders - tot zijn eigen voordeel benutten?
Tar Valon betekende Aes Sedai. Zeker geen reden om langer te blijven. Precies het tegenovergestelde. Wat hij zich van de tijd bij Moiraine herinnerde, en later bij Verin, gaf maar weinig aanwijzingen. Hij kon zich niet herinneren of een van hen echt iets verschrikkelijks had gedaan, maar ja, van die dagen kon hij zich maar bar weinig herinneren. In ieder geval deden Aes Sedai dingen om hun eigen redenen. ‘En dat is niet altijd de reden die jij denkt,’ mompelde hij, een mond vol aardappelen doorslikkend. ‘Een Aes Sedai liegt nooit, maar de waarheid uit de mond van een Aes Sedai is haar waarheid, niet de jouwe. Daar kan ik maar beter goed aan denken: ik kan er niet van op aan, zelfs niet als ik meen het zeker te weten.’ Het was geen plezierige conclusie. Hij nam enkele grote happen botererwtjes. Zijn gedachten over Aes Sedai brachten herinneringen tot leven. De zeven Ajahs: Blauw, Rood, Bruin, Groen, Geel, Wit en Grijs. Rood was het ergst. Afgezien van die Zwarte Ajah, waarvan ze allemaal zeggen dat die niet bestaat. Maar de Rode Ajah vormde geen bedreiging voor hem. Ze hadden alleen belangstelling voor mannen die konden geleiden.
Rhand. Bloed en as, hoe kon ik dat vergeten? Waar is hij? Zou het goed met hem zijn? Hij zuchtte spijtig en smeerde boter op een snee warm brood. Ik vraag me af of hij al gek is geworden. Maar zelfs als hij de antwoorden wist, kon hij toch niets voor Rhand doen. Hij wist niet eens zeker of hij het zou kunnen. Rhand kon geleiden en Mart was opgegroeid met verhalen over mannen die geleidden, verhalen om kinderen bang te maken. Verhalen die ook volwassenen angst aanjoegen, omdat sommige maar al te waar waren. Weten wat Rhand kon, was net zoiets geweest als de ontdekking dat je beste vriend kleine dieren martelde en baby’s vermoordde. Als je dat eindelijk had aanvaard, was het moeilijk hem nog langer je vriend te noemen.
‘Ik zal mijn eigen boontjes moeten doppen,’ zei hij boos. Hij keerde de wijnkan om boven de zilveren beker en zag verbaasd dat die al leeg was. In plaats daarvan schonk hij melk in. ‘Egwene en Nynaeve willen Aes Sedai worden.’ Hij was het vergeten tot hij het hardop uitsprak. ‘Rhand volgt Moiraine op de voet en noemt zich de Herrezen Draak. Het Licht mag weten waar Perijn mee bezig is. Die doet gek sinds zijn ogen zo vreemd geel werden. Ik zal mijn eigen boontjes moeten doppen.’ Bloed en as, ik moet wel’. Ik ben van ons allemaal de laatste die nog normaal is. Ik ben de enige.
Tar Valon. Nou ja, men zei dat het de rijkste stad ter wereld was, het middelpunt van handel tussen de Grenslanden en het zuiden, de machtsbasis van de Aes Sedai. Hij dacht niet dat hij een Aes Sedai ooit zou kunnen overhalen om te dobbelen. Maar als dat wel lukte, zou hij niet kunnen vertrouwen op het rollen van de stenen of de kleur van de speelkaarten. Maar er moesten kooplui zijn en andere mensen met zilver en goud. De stad zelf zou ook best de moeite waard zijn er enkele dagen in rond te kijken. Hij wist dat hij na zijn vertrek uit Emondsveld een lange reis had gemaakt, maar afgezien van enkele vage herinneringen aan Caemlin en Cairhien kon hij zich geen grote stad meer herinneren. Hij had er altijd een willen bezoeken. ‘Maar geen stad die barst van de Aes Sedai,’ mompelde hij zuur, terwijl hij de laatste botererwtjes op zijn vork schoof. Hij verzwolg ze en nam nog een hap vlees.
Opeens kwam de gedachte in hem op of de Aes Sedai hem niet de robijn uit de dolk van Shadar Logoth zouden willen geven. Hij herinnerde zich de dolk slechts heel vaag, maar zelfs dat leek op een herinnering aan een verschrikkelijke wond. Zijn maag en darmen verkrampten en een scherpe pijn boorde zich in zijn slapen. Toch stond de robijn hem duidelijk voor ogen, even groot als zijn duimnagel, zo donker als een bloeddruppel, glinsterend als een vuurrood oog. Hij had er toch zeker meer recht op dan zij en thuis in Tweewater zou hij evenveel waard zijn als tien boerderijen.
Ze zullen waarschijnlijk zeggen dat de steen ook besmet is. Dat was waarschijnlijk ook zo. Toch was het een mooie wensdroom de robijn met enkele Kopins te ruilen voor hun beste stukken land. De meeste Kopins – herrieschoppers vanaf hun geboorte, en dieven en leugenaars – verdienden wat hun toekwam en meer. Hij geloofde eigenlijk niet echt dat de Aes Sedai de robijn aan hem zouden teruggeven en als ze dat wel zouden doen, geloofde hij ook niet echt dat hij hem helemaal naar Emondsveld zou meenemen. De grootste boerderij in Tweewater te bezitten was niet meer zo’n opwindend idee als vroeger. Dat was als kind zijn grootste wens geweest, net zoals hij een even goede paardenkoper als zijn vader wilde worden. Nu leek dat allemaal heel onbelangrijk. Zo beperkt, nu de hele wijde wereld voor hem openstond. Hij besloot als eerste Egwene en Nynaeve op te zoeken. Misschien zijn ze weer bij hun volle verstand. Misschien hebben ze die dwaze droom opgegeven dat ze Aes Sedai kunnen worden. Hij dacht van niet, maar hij wilde pas vertrekken als hij hen had gesproken. Hij wilde weg, dat was zeker. Een bezoekje aan hen, een dag om de stad te bekijken, misschien wat dobbelen om zijn beurs te spekken en dan zou hij ervandoor gaan, ergens waar geen Aes Sedai waren. Voor hij naar huis terugging – Ik ga op een dag weer naar huis. Op een goeie dag, zeker – was hij van plan iets van de wereld te zien, zonder dat de Aes Sedai hem naar hun pijpen lieten dansen.
Terwijl hij keek of er nog iets te eten op het dienblad lag, besefte hij geschokt dat afgezien van wat likjes mosterd en wat kruimeltjes brood en kaas, alles op was. Beide kannen waren leeg. Verbaasd loerde hij naar zijn maag. Als hij dat alles had opgegeten, zou hij tot zijn oren vol moeten zitten, maar het voelde aan of hij niks had gehad. Hij schoof met duim en wijsvinger de laatste stukjes kaas bij elkaar. Toen hij het naar zijn mond bracht, verstarde zijn hand opeens. Ik heb op de Hoorn van Valere geblazen! Zachtjes floot hij een wijsje en brak het af toen de woorden hem te binnen schoten:
Ik zit op de bodem van de put.
Het is nacht; en de regen slaat weer neer.
De wanden storten in.
Ik heb niets, geen touw om mee te klimmen. Ik zit op de bodem van de put.
‘Ik mag branden als ik zelf geen klimtouw vind,’ fluisterde hij en liet de kaaskruimeltjes op het blad terugvallen. Heel even voelde hij zich weer ziek. Vastberaden probeerde hij zijn hoofd te gebruiken en de mist weg te blazen die zijn gedachten nevelig maakte. Verin had de Hoorn van Valere mee naar Tar Valon genomen, maar hij kon zich niet meer herinneren of zij wist dat hij erop had geblazen. Ze had nooit iets gezegd waar hij dat uit kon opmaken. Dat wist hij zeker. Hij meende het zeker te weten. Maar wat dan nog als ze het weet? Wat dan nog als ze het allemaal weten? Tenzij Verin er iets mee heeft gedaan waar ik niets van weet, hebben zij de Hoorn. Ze hebben me niet nodig. Maar wie kon zeggen wat de Aes Sedai nodig vonden? ‘Als ze het vragen,’ zei hij grimmig, ‘dan heb ik hem nooit aangeraakt. Als ze het weten... Als ze het weten... nou ja, ik zie wel wat er dan gebeurt. Bloed en as, ze kunnen niet alles van me vragen. Dat kunnen ze niet!’
Een zacht klopje op de deur deed hem opveren, klaar om weg te vluchten. Als er een plekje was waar hij heen kon en als het hem lukte meer dan drie stappen te zetten. Maar er was geen plekje en hij was uitgeput.
De deur ging open.