De kamer die Egwene had gekregen, lag aan dezelfde galerij als die van Nynaeve en Elayne. Hij verschilde weinig van die van Nynaeve. Het bed was wat breder, de tafel was wat smaller. Haar vloerkleed had bloemen in plaats van krullen. Dat was alles. Vergeleken met het Novicekwartier leek het een kamer in een paleis, maar toen het drietal laat op de avond bij elkaar kwam, had Egwene Liever weer in haar Novicekamer willen zitten, zonder ring aan haar vinger, zonder de kleurbanen aan haar rok. De anderen leken al even zenuwachtig als zij. Ze hadden in de keuken nog twee maaltijden verzorgd en in de tussentijd geprobeerd uit te zoeken wat ze in de opslagruimte hadden gevonden. Was het een valstrik of een poging om de zoektocht een andere richting uit te leiden? Wist de Amyrlin van deze dingen, en als dat zo was, waarom had ze die dan niet genoemd? Hun overleg bracht geen oplossing, en de Amyrlin was nog nooit komen opdagen, zodat ze haar niets konden vragen.
Verin was na het middageten naar de keukens gekomen, met haar ogen knipperend, alsof ze zich afvroeg waarom ze hier was. Toen ze Egwene en de anderen op hun knieën tussen de ketels en pannen zag, had ze even verbaasd gekeken. Toen was ze naar hen toegelopen en had luid, voor iedereen hoorbaar, gevraagd: ‘Hebben jullie iets gevonden?’ Elayne zat net met haar hoofd en schouders in een enorme soepketel en haar hoofd sloeg tegen de rand toen ze het terugtrok. Haar blauwe ogen leken haar hele gezicht te vullen.
‘Alleen vet en zweet, Aes Sedai,’ zei Nynaeve. Ze trok aan haar vlecht en liet een spoor van vettige zeepresten op haar donkere haar achter. Ze trok een vies gezicht.
Verin knikte alsof dat het antwoord was dat ze had willen horen. ‘Nou, blijf doorzoeken.’ Ze tuurde nog eens fronsend de keuken rond, alsof ze verbaasd was hier te zijn, en vertrok.
Ook Alanna kwam die middag naar de keuken om een schaal grote, groene ganzenbessen en een karaf wijn te halen. Na het avondeten verscheen Elaida, toen Sheriam, en daarna Anaiya. Alanna had Egwene gevraagd of ze meer over de Groene Ajah wilde weten en ook wanneer ze hun lessen zouden hervatten. De Aanvaarden mochten dan wel hun eigen lessen en tempo kiezen, maar dat betekende niet dat ze niets hoefden te doen. De eerste paar weken waren uiteraard moeilijk, maar ze moesten een keus maken, anders zou iemand anders dat doen.
Elaida staarde hen slechts een poosje streng aan, met haar handen op de heupen, en Sheriam deed bijna precies hetzelfde. Ook Anaiya ging zo staan, maar in haar ogen lag bezorgdheid tot ze merkte dat ze naar haar gluurden. Daarna werd haar gezicht net zo streng als dat van Elaida en Sheriam.
Egwene kon slechts gissen naar het doel van hun bezoek. De Meesteresse der Novices moest natuurlijk toezicht op hen houden, net als op de Novices in de keukens, en Elaida had zeker redenen om een oogje op de erfdochter van Andor te houden. Egwene probeerde niet te denken aan de belangstelling die de Aes Sedai voor Rhand hadden. En wat Alanna betrof, ze was niet de enige Aes Sedai die een blad met eten voor op haar kamer kwam halen. De helft van de zusters in de Toren had het te druk om zich om maaltijden te bekommeren, te druk om zich de tijd te gunnen een dienaar op te dragen eten te halen. En Anaiya... Anaiya was misschien wel bezorgd over haar Droomster. Zij zou hun straf van de Amyrlin Zetel zelf zeker niet verlichten. Misschien was dat Anaiya’s reden geweest. Misschien.
Terwijl ze haar kleren in de kast hing, zei Egwene nog eens tegen zichzelf dat Verins misser heel gewoon kon zijn; de Bruine zuster was zo vaak verstrooid. Als het een misser was. Ze ging op de rand van het bed zitten, trok haar onderjurk op en begon haar kousen af te rollen. Ze begon al bijna net zo’n hekel aan wit als aan grijs te krijgen. Nynaeve stond voor de haard met Egwenes beurs in een hand en trok aan haar vlecht. Elayne zat aan tafel zenuwachtig te babbelen. ‘Groene Ajah,’ zei de goudblonde vrouw naar Egwenes idee die avond al voor de twintigste keer. ‘Misschien kies ik ook wel voor de Groene Ajah, Egwene. Dan kan ik drie of vier zwaardhanden hebben, misschien wel met een van hen trouwen. Een betere prinsgemaal van Andor dan een zwaardhand bestaat er toch niet? Tenzij het...’ Haar stem stierf weg en ze bloosde.
Egwene voelde een steek van jaloezie waarvan ze gedacht had dat ze die lang geleden was kwijtgeraakt. Er vermengde zich genegenheid door. Licht, hoe kan ik jaloers zijn als ik niet eens naar Galad kan kijken zonder tegelijk te bibberen en te smelten? Rhand was eens van mij, maar nu niet meer. Ik wou dat ik hem aan jou kon geven, Elayne, maar ik geloof dat hij niet voor een van ons bestemd is. De erfdochter mag dan wel een gewone burger huwen, zolang het maar een Andoraan is, maar de Herrezen Draak is iets heel anders. Ze liet de kousen op de vloer vallen en zei tegen zichzelf dat er vanavond beslist belangrijker zaken waren om zich om te bekommeren dan een nette kamer. ‘Ik ben klaar, Nynaeve.’
Nynaeve gaf haar de beurs en een lang, leren koord. ‘Misschien werkt het ook voor meerderen tegelijk. Misschien kan ik... met je meegaan.’ Egwene schudde de stenen ring op haar handpalm, stak het koordje erdoorheen en bond het om haar nek. Tegen haar witte onderhemd leken de blauwe, bruine en rode strepen en vlekjes tot leven te komen. ‘En Elayne in haar eentje achterlaten om over ons beiden te waken? Terwijl de Zwarte Ajah ons misschien kent?’
‘Dat kan ik best,’ zei Elayne stoutmoedig. ‘Of laat mij met je meegaan; Nynaeve kan de wacht houden. Als ze boos is, is ze de sterkste van ons allemaal, en als we een wacht nodig hebben, kun je erop vertrouwen dat zij boos zal zijn.’
Egwene schudde haar hoofd. ‘En wat moeten we als het niet voor twee werkt? Stel dat het juist helemaal niet werkt als twee van ons het proberen? Dan weten we het pas als we wakker worden en hebben we de hele nacht verspild. We kunnen niet één nacht verspillen als we ze in willen halen. We zijn al te ver achterop geraakt.’ Het waren goede redenen en ze geloofde erin, maar er was nog een reden, dieper in haar hart. ‘Bovendien voel ik me veiliger als ik weet dat jullie beiden over me waken, voor het geval dat...’
Ze wilde het niet zeggen. Voor het geval er iemand kwam terwijl ze sliep. De grijzels. De Zwarte Ajah. Iets of iemand die de Witte Toren had veranderd van een veilige plek in een duister woud met diepe kuilen en valstrikken. Iets dat binnendrong terwijl zij hulpeloos op bed lag. Hun gezichten verrieden dat ze het begrepen. Terwijl ze zich op het bed uitstrekte en een veren kussen onder haar hoofd propte, verschoof Elayne de stoelen, een aan iedere kant van het bed. Nynaeve doofde de kaarsen een voor een en ging in het duister in een stoel zitten. Elayne nam de andere.
Egwene sloot de ogen en probeerde slaperige gedachten op te wekken, maar ze was zich te zeer bewust van het ding dat tussen haar borsten lag. Veel meer bewust dan elke pijn na haar bezoek aan Sheriams werkkamer. De ring leek nu zwaarder dan een baksteen, en gedachten over thuis en stille waterpoelen gleden weg door herinneringen aan Tel’aran’rhiod. De Ongeziene Wereld. De Wereld der Dromen. Wachtend, tot zij in slaap zou vallen.
Nynaeve begon zachtjes te neuriën, Egwene herkende een naamloos, woordeloos wijsje dat haar moeder voor haar placht te zingen toen ze nog klein was. Als ze in bed lag, in haar eigen kamer, met een zacht kussen en warme dekens, en de geur van rozenolie zich vermengde met de baklucht van haar moeder, en... Rhand, is alles goed? Perijn? Wie was ze? Ze viel in slaap.
Ze stond tussen golvende heuvels die bezaaid waren met wilde bloemen. In de heuveldalen en op de toppen stonden verspreide, bebladerde bosjes. Vlinders zweefden boven de bloesems met vlammende vleugels in geel, blauw en groen, en dichtbij zongen twee leeuweriken elkaar toe. Er dreven vederwolken in een zachtblauwe lucht, niet te veel en niet te weinig, en het briesje had dat tere evenwicht tussen koel en warm, dat je slechts op enkele bijzondere dagen in de lente voelde. Zo’n mooie dag beleefde je alleen maar in een droom. Ze keek naar haar jurk en lachte verrukt. Hij was van zijde in haar favoriete hemelsblauwe tint, met witte plooien in de rok – die, als ze haar ogen samenkneep, in groen overgingen – en met pareltjes langs de mouwen en op haar boezem. Ze stak een voet uit, gewoon om even naar het fluwelen muiltje te kijken. Het enige dat er niet bij scheen te passen was de kronkelige, veelkleurige stenen ring, die aan een leren koord om haar hals hing.
Ze nam de ring in haar hand en snakte naar adem. Hij voelde zo licht als een veertje. Als ze de ring omhoog zou gooien, zou die zeker als een distelpluisje wegzweven. Om de een of andere reden was ze er niet meer bang van. Ze liet hem in de hals van haar jurk glijden om er geen last van te hebben.
‘Nou, dit is dus Verins Tel’aran’rhiod,’ zei ze. ‘De Wereld der Dromen van Corianin Nedeal. Ze ziet er niet gevaarlijk uit.’ Maar Verin had gezegd dat het wel zo was. Zwarte Ajah of niet, Egwene kon zich niet voorstellen hoe een Aes Sedai een klinkklare leugen kon vertellen. Ze kon zich vergissen. Maar ze geloofde niet dat Verin zich had vergist.
Ze opende zichzelf voor de Ene Kracht, alleen maar om te zien of het kon. Saidar stroomde in haar. Zelfs hier was het aanwezig. Ze geleidde de stroom heel licht, heel voorzichtig naar het briesje en liet de vlinders in fladderende, kleurrijke spiralen rondwervelen, in kringen die zich in elkaar haakten.
Abrupt liet ze het gaan. De vlinders streken weer neer; het kleine avontuur leek hen niet te deren. Maar Myrddraal en ander Schaduwgebroed konden bespeuren wanneer iemand geleidde. Ze keek om zich heen en kon zich zulke dingen hier niet voorstellen, maar dat betekende nog niet dat ze er niet waren. En de Zwarte Ajah had al die ter’angrealen die Corianin Nedeal had bestudeerd. Het was een misselijkmakende herinnering aan de reden waarom ze hier was. ‘Ik weet nu tenminste dat ik kan geleiden,’ mompelde ze. ‘Hier steek ik niks op. Misschien als ik wat rondkijk...’ Ze deed een stap... ... en stond in de vochtige, donkere gang van een herberg. Ze was een herbergiersdochter; ze wist zeker dat het een herberg was. Het was doodstil en alle deuren van de gang waren potdicht. Ze vroeg zich juist af wie zich achter de gewone houten deur vóór haar bevond, toen deze geluidloos openzwaaide.
De kamer erachter was leeg. Een koude wind woei klagend door open ramen en joeg de koude as in de haard op. Op de vloer, halverwege de deur en een dikke pilaar van ruwgekapte zwarte steen in het midden van de kamer, lag een grote hond, opgerold, met zijn dikke staart over de neus. Tegen de pilaar leunde een jongeman met een stevig postuur en een verwarde bos haar. Hij droeg alleen zijn ondergoed en zijn hoofd bewoog heen en weer alsof hij sliep. Om de pilaar en over zijn borst liep een dikke, zwarte ketting, met de uiteinden in zijn samengebalde handen. Slapend of niet, zijn dikke spieren waren gespannen om de ketting vast te houden, om zichzelf aan de pilaar te ketenen. ‘Perijn?’ zei ze verwonderd. Ze kwam de kamer in. ‘Perijn, wat is er met je aan de hand? Perijn!’ De hond strekte zich en kwam overeind. Het was geen hond, maar een wolf, groot en zwart en grijs. Zijn opgetrokken lippen onthulden glinsterende, witte tanden. Zijn gele ogen loerden haar aan alsof ze een muis was. Een muis die tot voedsel kon dienen.
Onwillekeurig trok Egwene zich haastig in de gang terug. ‘Perijn! Word wakker! Er is een wolf!’ Verin had verteld dat alles hier echt was en had toen Egwene als bewijs haar litteken laten zien. De wolventanden leken zo groot als messen. ‘Perijn, word wakker! Zeg tegen hem dat ik een vriend ben!’ Ze omarmde saidar. De wolf sloop dichterbij. Perijns hoofd kwam omhoog; zijn ogen openden zich slaperig. Twee paar gele ogen staarden haar aan. De wolf maakte zich klaar. ‘Springer!’ riep Perijn, ‘Nee! Egwene!’
De deur sloeg vlak voor haar dicht en ze werd omringd door duisternis. Ze zag niets, maar ze voelde zweet op haar voorhoofd parelen. Niet van de hitte. Licht, waar ben ik? Ik heb een hekel aan deze plek. Ik wil wakker worden!
Een tsjirpend geluid. Ze schrok op voor ze besefte dat het een krekel was. In de duisternis klonk laag kikkergekwaak dat door vele andere kikkers werd beantwoord. Toen haar ogen zich aanpasten, ontwaarde ze vage bomen rondom haar. Wolken versluierden de sterren en de maan vormde een dunne sikkel.
Rechts van haar zag ze verderop een flakkerende gloed. Een kampvuur. Ze dacht even na voordat ze zich bewoog. Ze had wakker willen worden, maar dat was niet genoeg om uit Tel’aran’rhiod te vertrekken, en ze had nog steeds niets bruikbaars gevonden. Bovendien was ze nergens gewond geraakt. Tot dusver, bedacht ze huiverend. Maar ze had er geen idee van wie of wat er bij dat kampvuur zat. Het zouden Myrddraal kunnen zijn. Bovendien ben ik niet op bossen en rondhollen gekleed. Juist deze laatste gedachte gaf de doorslag: ze ging er prat op dat ze wist wanneer ze zich aanstelde. Ze haalde diep adem, nam haar zijden rokken op en sloop dichterbij. Ze mocht dan wel niet Nynaeves bekwaamheid in woudlopen bezitten, maar ze wist er genoeg van om dode twijgen te vermijden. Ten slotte gluurde ze voorzichtig rond een oude eikenstam naar het kampvuur.
Daar zat een lange jongeman in het vuur te staren. Rhand. Maar de vlammen werden niet door hout gevoed. Voor zover zij zag, verbrandde er helemaal niets. Het vuur danste boven een kale plek. Zo te zien schroeiden de vlammen de grond niet eens.
Voordat ze zich kon bewegen hief Rhand het hoofd op. Ze zag verbaasd dat hij een pijp rookte. Een dunne sliert tobaksrook kringelde uit de kop. Hij zag er moe uit, doodmoe.
‘Wie is daar?’ riep hij luid. ‘Je hebt genoeg bladeren laten ritselen om de doden te wekken, dus kun je je net zo goed laten zien.’ Egwene kneep haar lippen samen, maar ze kwam te voorschijn. Dat deed ik helemaal niet! ik ben het, Rhand. Schrik niet. Het is een droom. Ik moet in jouw dromen zijn.’
Hij kwam zo onverwachts overeind dat ze stokstijf bleef staan. Op de een of andere manier leek hij langer dan ze zich herinnerde. En een beetje gevaarlijk. Misschien meer dan een beetje. Zijn blauwgrijze ogen leken te branden als bevroren vuur.
‘Denk je dat ik niet weet dat het een droom is?’ spotte hij. ‘Maar ik weet dat het daarom nog niet minder werkelijk is.’ Hij staarde nijdig in het duister, alsof hij iemand zocht. ‘Hoe lang blijf je het proberen?’ schreeuwde hij de nacht in. ‘Mijn moeder, mijn vader, en nu haar! Mooie meisjes kunnen me niet met een kus bekoren, zelfs niet een die ik ken! Ik wijs je af, Vader van de Leugen! Ik wijs je af!’
‘Rhand,’ zei ze onzeker, ik ben het. Egwene. Ik ben Egwene.’ Uit het niets verscheen er opeens een zwaard in zijn hand. Het blad bestond uit een enkele vlam, licht gebogen, met de afbeelding van een reiger. ‘Mijn moeder gaf mij honingkoeken,’ zei hij strak, ‘met de stank van gif eromheen. Mijn vader had een mes voor mijn ribben. Zij... zij wilde me kussen, ze bood meer.’ Zweet maakte zijn gezicht glad; zijn starende blik leek haar te kunnen verzengen. ‘Wat bied jij me aan?’
‘Nu zul je eens goed naar me luisteren, Rhand Altor, al moet ik weer boven op je gaan zitten.’ Ze verzamelde saidar en geleidde de stromen om hem in een net van lucht te vangen.
Het zwaard sprong op in zijn handen en brulde als een open oven. Ze kreunde en wankelde. Het voelde aan als een te ver uitgerekt touw dat brak en in haar terugsprong.
Rhand lachte, ik leer bij, zoals je ziet. Als het werkt...’ Hij grijnsde en kwam naar haar toe. ‘Ik kan elk gezicht verdragen, maar dit niet. Niet haar gezicht, daar zul je voor branden!’ Het zwaard haalde uit. Egwene vluchtte.
Ze wist niet hoe, of wat ze had gedaan, maar opeens bevond ze zich weer in de golvende heuvels onder een zonnige hemel, waar de leeuweriken zongen en de vlinders speelden. Ze haalde diep en bevend adem.
Ik heb iets geleerd... Maar wat? Dat de Duistere nog steeds achter Rhand aan zit? Dat wist ik al. Dat de Duistere hem misschien wil doden? Dat is iets nieuws. Tenzij hij al krankzinnig is geworden en niet meer weet wat hij zegt. Licht, waarom kon ik hem niet helpen? O Licht, Rhand!
Ze haalde nog eens diep adem om zichzelf te kalmeren. ‘Hij kan alleen maar geholpen worden door gestild te worden,’ mompelde ze. ‘Nou, dan kan ik hem maar beter doden.’ Haar maag draaide zich om en verkrampte. ‘Dat zal ik nooit doen. Nooit!’
Een roodvink was vlakbij op een wolkbessenstruik neergestreken. Hij hield zijn kopje scheef en keek haar behoedzaam aan. Ze wendde zich tot de vogel. ‘Goed, ik help niemand door hier in mezelf te praten, hè? Of tegen jou.’
De roodvink vloog op toen ze naar het bosje liep. Hij werd een vuurrode vlek bij haar volgende stap en was tussen de struiken verdwenen bij haar derde stap.
Ze stond stil en viste de stenen ring aan het koord uit haar jurk. Waarom veranderde er niets? Tot nog toe was alles zo snel veranderd dat ze nauwelijks op adem had kunnen komen. Waarom gebeurde er nu niets? Ze keek onzeker om zich heen. De wilde bloemen daagden haar uit en de zang van de leeuweriken bespotte haar. Deze plek leek te veel op iets dat zij zelf had gemaakt.
Vastbesloten klemde ze de ter’angreaal stevig vast. ‘Breng me naar de plek waar ik moet zijn.’ Ze sloot de ogen en richtte al haar aandacht op de ring. Per slot van rekening was die van steen en door Aarde kon ze hem beheersen. ‘Doe het. Breng me naar de plek waar ik moet zijn.’ Opnieuw nam ze saidar op en geleidde een druppel van de Ene Kracht in de ring. Ze wist dat de ring geen Kracht nodig had om te werken, en ze probeerde ook niet om hem iets te laten doen. Ze wilde de ring enkel meer Kracht geven om te gebruiken. ‘Breng me naar een plek waar ik een antwoord kan vinden. Ik moet weten wat de Zwarte Ajah wil. Breng me naar het antwoord.’
‘Zo kind, dus je hebt eindelijk de weg gevonden. Hier bevinden zich allerlei soorten antwoorden.’
Egwene sperde haar ogen open. Ze stond in een grote zaal onder een enorm koepelplafond dat gedragen werd door een woud van massieve roodstenen pilaren. Midden in de lucht hing een zwaard van kristal, dat al draaiend glinsterde en flonkerde. Ze wist het niet zeker, maar meende dat dit het zwaard kon zijn dat Rhand in haar droom wilde pakken. Die eerdere droom. Wat ze nu om zich heen voelde, leek zo echt dat ze zichzelf eraan moest blijven herinneren dat dit ook een droom was.
Uit de schaduw van de pilaren strompelde, leunend op een stok, een kromgebogen vrouw te voorschijn. Het woord ‘lelijk’ was nog te simpel om haar te beschrijven. Ze had een bottige puntkin, een nog smallere haakneus en zoveel harige wratten op haar gezicht dat je het gezicht zelf amper nog zag.
‘Wie bent u?’ vroeg Egwene. De enige mensen die ze tot dusver in Tel’aran’rhiod had ontmoet, waren bekenden; ze wist zeker dat ze deze arme oude vrouw nooit had ontmoet, want ze viel niet licht te vergeten. ‘Alleen maar arme ouwe Silvie, mijn vrouwe,’ kakelde het oude wijfje. Ze slaagde erin een soort buiging te maken die als revérence bedoeld was, maar het was ook mogelijk dat ze in elkaar kromp. ‘Ukent de arme ouwe Silvie toch wel, mijn vrouwe? Heeft uw familie al die jaren trouw gediend. Schrikt u nog steeds van dit oude gezicht? Dat geeft niet, mijn vrouwe. Het komt me desgewenst even goed van pas als een knap gezichtje.’
‘Natuurlijk,’ zei Egwene. ‘Het toont kracht. Een goed gezicht.’ Ze hoopte dat de vrouw het geloofde. Wie deze Silvie ook was, ze scheen te denken dat ze Egwene kende. Misschien wist ze ook een paar antwoorden. ‘Silvie, je zei iets over het vinden van antwoorden.’
‘O, voor antwoorden bent u naar de juiste plaats gekomen, mijn vrouwe. Het Hart van de Steen zit vol antwoorden. En geheimen. De hoogheren zullen het niet prettig vinden ons hier aan te treffen, mijn vrouwe. O nee. Alleen hoogheren komen hier. En dienaren, natuurlijk.’ Ze lachte, sluw en piepend. ‘De hoogheren vegen en dweilen niet. Maar wie ziet een dienaar?’
‘Wat voor geheimen?’
Maar Silvie strompelde naar het kristallen zwaard. ‘Samenzweringen,’ zei ze alsof ze in zichzelf praatte. ‘Allemaal net doen of ze de Grote Heer dienen en al die tijd samenzweren en plannetjes maken om terug te winnen wat ze verloren hebben. En elk van hen maar denken dat hij of zij de enige is die samenzweert. Ishamael is een dwaas!’
‘Wat?’ zei Egwene scherp. ‘Wat zei je over Ishamael?’ De oude vrouw draaide zich om en toonde haar een vals, vleierig lachje. ‘Gewoon iets dat ouwe mensen zeggen, vrouwe. Het weert de krachten van Verzakers, ze een dwaas te noemen. Zorgt dat je je goed voelt, en veilig. Zelfs de Schaduw kan er niet tegen om een dwaas te worden genoemd. Probeer het maar, mijn vrouwe. Zeg maar: Ba’alzamon is een dwaas!’
Egwenes lippen vertrokken tot ze bijna glimlachte. ‘Ba’alzamon is een dwaas! Je hebt gelijk, Silvie!’ Het uitlachen van de Duistere gaf haar inderdaad een goed gevoel. De oude vrouw giechelde. Het zwaard wentelde vlak boven haar schouder rond. ‘Silvie, wat is dat?’
‘Callandoi; vrouwe. Dat weet u toch? Het Onberoerbare Zwaard.’ Onverwachts zwaaide ze haar stok naar achteren; op een voet afstand van
het zwaard werd de stok met een doffe klap gestuit en kaatste hij terug. Silvies glimlach werd breder. ‘Het Zwaard dat geen zwaard is, hoewel er maar heel weinig zijn die weten wat dat betekent. Maar niemand kan het aanraken, op één na. Daar hebben ze wel voor gezorgd, degenen die het hier ophingen. De Herrezen Draak zal Callandor op een dag vasthouden en zo de hele wereld bewijzen dat hij de Draak is. Nou ja, het eerste bewijs dan. Lews Therin keert weer, zodat de hele wereld zich voor hem in het stof kan werpen. Ach, de hoogheren vinden het niet prettig dat het hier is. Zij willen niets met de Kracht te maken hebben. Ze zouden het best kwijt willen zijn, als ze konden. Ik neem aan dat anderen het zwaard zouden pakken. Wat zou een van de Verzakers niet willen geven om Callandor vast te houden?’ Egwene staarde naar het flonkerende zwaard. Als de Voorspellingen van de Draak bewaarheid werden, als Rhand de Draak was, zoals Moiraine beweerde, zou hij op een dag dit zwaard heffen. Door wat zij van de andere Voorspellingen over Callandor wist, zag ze niet in hoe dat ooit kon gebeuren. Maar als er een manier bestaat, weet de Zwarte Ajah die misschien wel. En als zij het weten, kan ik het ook bedenken.
Behoedzaam reikte ze met de Kracht, tastend naar hetgeen het zwaard vasthield en beschermde. Ze tastte rond, raakte... iets... en stopte. Ze kon voelen welke van de Vijf Krachten hier gebruikt waren. Lucht, Vuur en Geest. Ze kon het ingewikkelde, verbijsterend sterke weefsel van saidar volgen. Er zaten gaten in het weefsel, openingen waar ze doorheen moest kunnen tasten. Toen ze dat probeerde, leek het of ze rechtstreeks tegen het sterkste gedeelte van het weefsel vocht. Opeens herkende ze wat haar tegenhield en hield op met rond te tasten. De helft van die afscherming was geweven met saidar; de andere helft, het gedeelte dat ze niet kon zien of aanraken, was geweven met saidin. Dat klopte niet precies — de afscherming bestond uit één stuk – maar benaderde het redelijk. Een stenen muur houdt even goed een blinde als een ziende vrouw tegen. In de verte weerklonken voetstappen. Laarzen. Egwene wist niet hoeveel het er waren en waar ze vandaan kwamen, maar Silvie schrok en tuurde tussen de zuilen door. ‘Hij komt er weer naar kijken,’ mompelde ze. ‘Wakend of slapend, hij wil...’ Plotseling leek ze te beseffen dat Egwene er was en lachte bezorgd. ‘U moet nu gaan, mijn vrouwe. Hij mag u hier niet vinden, of zelfs maar weten dat u hier bent geweest.’
Egwene trok zich al tussen de zuilen terug en Silvie kwam druk gebarend en met zwaaiende stok achter haar aan. ‘Ik ga al, Silvie. Ik moet me alleen de terugweg herinneren.’ Ze raakte de stenen ring aan. ‘Breng me terug naar de heuvels.’ Er gebeurde niets. Ze geleidde een haardun stroompje naar de ring. ‘Breng me terug naar de heuvels.’ Nog steeds rezen de roodstenen pilaren rond haar op. De laarzen kwamen dichterbij, zo dichtbij dat het geluid niet meer onderdrukt werd door de galmende weerkaatsingen.
‘U kent de weg naar buiten niet,’ zei Silvie vlak, en ging toen over op een fluistertoon, die tegelijk vleiend en spottend was, een oude dienares die wist dat ze zich vrijheden kon veroorloven. ‘O, mijn vrouwe, dit is een gevaarlijke plek om te betreden als u niet weet hoe u eruit moet. Kom, laat arme ouwe Silvie u naar buiten brengen. Arme ouwe Silvie zal u veilig in uw eigen bed instoppen, vrouwe.’ Ze sloeg beide armen om Egwene en drong haar verder van het zwaard weg. Niet dat Egwene veel aansporing nodig had. De laarzen waren gestopt; hij – wie het ook was – stond nu waarschijnlijk naar Callandor te staren. ‘Wijs me alleen maar de weg,’ fluisterde Egwene. ‘Of zeg het me. Je hoeft me niet te duwen.’ De vingers van de oude vrouw hadden zich op de een of andere manier rond de stenen ring verstrengeld. ‘Raak dat niet aan, Silvie.’
‘Veilig in uw bed.’ Pijn vernietigde de wereld.
Met een verscheurende kreet schoot Egwene in het duister overeind, terwijl het zweet van haar gezicht droop. Even wist ze totaal niet waar ze was; het kon haar ook niet schelen. ‘O Licht,’ kreunde ze, ‘dat deed pijn. O Licht, wat een pijn!’ Haar huid leek te branden en ze liet haar handen alles aftasten om zeker te weten dat haar huid niet geschroeid was of striemen vertoonde, maar ze kon niets ontdekken. ‘We zijn hier,’ klonk Nynaeves stem uit het duister. ‘We zijn hier, Egwene.’
Egwene wierp zich in de richting van de stem en sloeg van pure opluchting haar armen om Nynaeves nek. ‘O, Licht, ik ben terug. Licht, ik ben terug.’
‘Elayne?’ zei Nynaeve.
Een paar tellen later lichtte een kaars op. Elayne stond met de kaars in de ene hand en de splinter die ze met vuursteen en tondel had aangestoken, in de andere. Toen glimlachte ze en elke kaars in de kamer vlamde op. Ze liep naar de wasbak en kwam terug met een koele, vochtige doek, waarmee ze Egwenes gezicht waste.
‘Was het erg?’ vroeg ze bezorgd. ‘Je bewoog helemaal niet. Je mompelde niets. We wisten niet of we je moesten wekken of niet.’ Haastig trok Egwene het leren koord over haar hoofd en wierp het met de stenen ring dwars door de kamer. ‘De volgende keer,’ hijgde ze, ‘spreken we een tijd af en dan maak je me wakker. Maak me wakker, al moet je mijn hoofd in de wasbak stoppen!’ Ze besefte niet dat ze dus had besloten dat er een volgende keer zou komen. Zou je je hoofd in de muil van een beer stoppen om te betvijzen dat je niet bang was? Zou je het tweemaal doen, omdat je het al een keer gedaan hebt en je er niet aan bent doodgegaan?
Toch hield het veel meer in dan jezelf bewijzen dat je niet bang was. Ze was bang en ze wist het. Maar zolang de Zwarte Ajah die ter’angrealen van Corianin bezat, zou ze terug moeten. Ze wist zeker dat de reden voor die ter’angrealen in Tel’aran’rhiod lag. Als zij daar antwoorden over de Zwarte Ajah kon vinden, moest ze terug. Zelfs als maar de helft van haar lessen over Dromen waar was, konden daar misschien ook andere antwoorden gevonden worden. ‘Maar niet vanavond,’ zei ze zachtjes, ‘nog niet.’
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Nynaeve. ‘Wat heb je... gedroomd?’ Egwene zakte terug op het bed en vertelde het hun. Ze verzweeg alleen dat Perijn met de wolf had gepraat. Ze liet de hele wolf eruit. Ze voelde zich ietwat schuldig dat ze dingen voor Elayne en Nynaeve verzweeg, maar het was Perijns geheim. Hij moest het maar vertellen, wanneer hij wilde, als hij het wilde. De rest beschreef ze nauwkeurig, woord voor woord. Toen ze klaar was, voelde ze zich leeg. ‘Behalve dat Rhand vermoeid was,’ zei Elayne, ‘leek hij ook gewond? Egwene, ik kan niet geloven dat hij je ooit zou kunnen verwonden. Dat kan ik niet geloven.’
‘Rhand,’ zei Nynaeve droog, ‘zal nog een tijdje langer voor zichzelf moeten zorgen.’ Elayne bloosde; ze zag er lief uit. Egwene besefte dat Elayne er altijd leuk uitzag, of ze nu huilde of pannen schuurde. ‘Callandor,’ ging Nynaeve door. ‘Het Hart van de Steen. Dat stond ook op die kaart. Ik geloof dat we weten waar de Zwarte Ajah is.’ Elayne was weer kalmer. ‘Dat verandert niets aan de valstrik,’ zei ze. ‘Als het geen vals spoor is, dan is het een valstrik.’ Nynaeve glimlachte grimmig. ‘De beste manier om de zetter te vangen, is de valstrik te laten dichtklappen en op zijn komst te wachten.
Op haar komst, in dit geval.’
‘Je wilt naar Tyr?’ voeg Egwene, en Nynaeve knikte. ‘De Amyrlin heeft ons blijkbaar losgelaten. We nemen onze eigen beslissingen, weet je nog? We weten in ieder geval dat de Zwarte Ajah in Tyr is en we weten naar wie we moeten uitkijken. Hier kunnen we alleen maar in ons eigen vet gaar koken en iedereen verdenken en ons afvragen of er nog een grijzel rondloopt. Ik ben liever de jachthond dan de prooi.’
‘Ik moet mijn moeder schrijven,’ zei Elayne. Toen ze de blikken zag die ze haar toewierpen, zei ze verdedigend: ik ben al één keer verdwenen zonder dat ze wist waar ik zat. Als ik het nog eens doe... Je weet niet hoe opvliegend moeder kan zijn. Ze zou Garet Brin aan het hoofd van haar hele leger tegen Tar Valon laten optrekken. Of op ons laten jagen.’
‘Je zou hier kunnen blijven,’ zei Egwene.
‘Nee. Ik laat jullie niet alleen vertrekken. En ik blijf hier niet achter om me af te vragen of ik les krijg van een Duistervriend. Of wanneer de volgende grijzel achter me aankomt.’ Ze lachte dunnetjes, ik blijf ook niet in de keuken werken terwijl jullie tweeën op avontuur gaan. Ik vertel mijn moeder enkel dat ik in opdracht van de Amyrlin uit de Toren ben vertrokken, zodat ze niet na enkele geruchten in woede uitbarst. Ik hoef niet te vertellen waar we heen gaan, of waarom.’
‘Dat kun je inderdaad maar beter niet doen,’ zei Nynaeve. ‘Anders komt ze je meteen achterna zodra ze iets van de Zwarte Ajah hoort. Je weet trouwens nooit door hoeveel handen jouw brief gaat voordat zij die krijgt, of welke ogen hem zullen inzien. Het is het beste niets te zeggen dat anderen niet mogen weten.’
‘Dat is ook zoiets,’ zuchtte Elayne. ‘De Amyrlin weet niet dat ik bij jullie hoor. Ik moet een manier bedenken om de brief te versturen zonder dat zij hem leest.’
‘Laat me daar even over nadenken.’ Nynaeve kneep haar wenkbrauwen samen. ‘Misschien als we onderweg zijn. Als we de rivier afzakken, kun je hem in Aringil afgeven als we tijd hebben om een reiziger naar Caemlin te vinden. Eén blik op dat schrijven van de Amyrlin moet iedereen kunnen overhalen. We kunnen alleen maar hopen dat het ook werkt met schippers, tenzij een van jullie meer geld heeft dan ik.’ Elayne schudde spijtig haar hoofd.
Egwene nam die moeite niet eens. Al haar geld was opgegaan aan de reis van de Kop van Toman naar Tar Valon, op enkele koperstukken na. ‘Wanneer...’ Ze moest stoppen om haar keel te schrapen. ‘Wanneer vertrekken we? Vannacht?’
Nynaeve keek of ze even nadacht, maar schudde toen het hoofd. ‘Je moet wat slapen, na...’ Haar gebaar omvatte de stenen ring die van de muur was geketst en op de vloer lag. ‘We geven de Amyrlin nog één kans om ons te spreken. Als we klaar zijn met het ontbijt, gaan jullie pakken wat je wilt meenemen, maar hou het licht. Denk eraan, dat we uit de Toren weg moeten zonder dat iemand het opmerkt. Als de Amyrlin ons tegen de middag niet heeft aangesproken, sta ik ’s middags op een beurtschip. Zonodig douw ik dat schrijven nog vóór laaggong door de strot van de schipper. Hoe klinkt dat jullie in de oren?’
‘Dat klinkt uitstekend,’ zei Elayne vastberaden en Egwene zei: ‘Vannacht of vanmorgen, hoe eerder hoe beter, wat mij betreft.’ Ze wilde dat het even zelfverzekerd klonk als Elayne. ‘Dan kunnen we het beste nog maar wat slapen.’
‘Nynaeve,’ zei Egwene met een klein stemmetje. ‘Ik... ik wil vannacht niet alleen zijn.’ Het kostte haar moeite dit toe te geven. ‘Ik ook niet,’ zei Elayne. ‘Ik loop steeds aan de ziellozen te denken. Ik weet niet waarom, maar ik ben er banger voor dan voor de Zwarte Ajah.’
‘Ik geloof,’ zei Nynaeve langzaam, ‘dat ik ook niet alleen wil zijn.’ Ze keek naar het bed van Egwene. ‘Het lijkt me groot genoeg voor drie, als iedereen haar ellebogen bij zich houdt.’
Later, toen ze heen en weer woelden om zo te liggen, dat het niet zo overvol voelde, lachte Nynaeve plotseling.
‘Wat is er?’ vroeg Elayne. ‘Je kunt toch wel tegen kietelen?’
‘Ik dacht net aan iemand die waarschijnlijk wel Elaynes brief heel graag wil wegbrengen. Iemand die blij is Tar Valon eveneens achter zich te laten. Daar durf ik om te wedden.’