44 Opgejaagd

Perijn klom uit bed en begon zich aan te kleden zonder erom te geven of Zarine toekeek of niet. Hij wist wat hij wilde doen, maar hij vroeg het toch nog aan Moiraine: ‘We vertrekken?’

‘Tenzij je nader wilt kennismaken met Sammael,’ zei ze droog. Als om haar uitspraak te onderstrepen, rommelde boven hun hoofden de donder en flitste de bliksem. De Aes Sedai zag Zarine nauwelijks staan. Perijn propte zijn hemd in zijn broek en wenste plotseling dat hij zijn jas en mantel aanhad. Het noemen van een Verzaker had de kamer ineens kil gemaakt. Alsof Ba’alzamon nog niet erg genoeg is. Nu moeten we het ook nog opnemen tegen loslopende Verzakers. Licht, maakt het nog iets uit of we Rhand vinden ? Is het al te laat! Maar hij ging door met zich aankleden en stampte zijn voeten in zijn laarzen. Het was dit doen of opgeven, en de mensen van Tweewater stonden er niet om bekend dat ze snel opgaven.

‘Sammael?’ zei Zarine zwakjes. ‘Een van de Verzakers heerst...? Licht!’

‘Wil je nog steeds met ons mee?’ zei Moiraine zacht. ‘Ik zal je niet dwingen hier te blijven, nu niet meer, maar ik geef je een laatste kans om te zweren dat je een andere weg verkiest.’

Zarine aarzelde, en Perijn wachtte, met zijn jas half aan. Geen mens zou er toch voor kiezen iemand te vergezellen die de toorn van een Verzaker had opgewekt? Zeker niet nu ze iets wist van wat hun te wachten stond. Tenzij ze een heel goede reden heeft. Bij zoiets als een vrije Verzaker zou iedereen meteen naar een schip van het Zeevolk rennen en mee willen zeilen naar de andere kant van de Aielwoestenij. ‘Nee,’ zei Zarine, en ontspande zich. ‘Nee, ik zweer niet een ander pad te kiezen. Of u me naar de Hoorn van Valere brengt of niet, zelfs de vinder van de Hoorn zal nooit zo’n verhaal hebben als ik. Ik denk dat dit verhaal in alle tijden voort zal leven, Aes Sedai, en ik wil erbij horen.’

‘Nee!’ snauwde Perijn. ‘Dat is niet goed genoeg. Wat wil je?’ ik heb geen tijd voor gekibbel,’ onderbrak Moiraine. ‘Héér Brend kan er elk moment achter komen dat een van zijn Duisterhonden dood is. Je kunt er van op aan dat hij weet dat dit op een zwaardhand duidt en dat hij de Aes Sedai van die gaidin zal gaan zoeken. Wil je hier blijven zitten tot hij ontdekt waar je bent? Schiet op, dwaze kinderen! Opschieten!’ Ze verdween de gang in voor Perijn iets had kunnen zeggen. Zarine wachtte ook niet langer. Ze rende zonder haar blaker de kamer uit. Perijn verzamelde haastig zijn spullen en rende naar de achtertrap, terwijl hij de bijlriem om zijn middel gespte. Hij kwam tegelijk met Loial bij de trap. De Ogier probeerde een in hout gebonden boek in zijn zadeltas te stoppen en tegelijk zijn mantel om te slaan. Perijn hielp hem met de mantel terwijl ze naar beneden holden. Nog voor ze de stromende regen in konden stuiven, werden ze door Zarine ingehaald.

Perijn trok zijn hoofd tussen zijn schouders en rende over de donkere binnenplaats naar de stallen zonder de kap van zijn mantel op te slaan. Ze moet een reden hebben. Een rottig verhaal meemaken is niet genoeg, behalve voor een krankzinnige! Voor hij langs de staldeuren schoot, had de regen zijn wilde krullen doorweekt en ze tegen zijn hoofd geplakt.

Moiraine was er al, in een druipende oliemantel, samen met Nieda die een lantaarn vasthield voor Lan zodat hij de paarden kon opzadelen. Er was één paard meer, een voskleurige ruin met een nog forsere neus dan die van Zarine.

‘Ik zal elke dag duiven sturen,’ zei de forse vrouw. ‘Niemand zal me verdenken. Het Fortuin hale me! Zelfs de Witmantels zeggen niets dan goeds over mij.’

‘Luister, vrouw!’ snauwde Moiraine. ‘Ik heb het niet over een Witmantel of een Duistervriend. Je moet deze stad ontvluchten en ervoor zorgen dat iedereen waar je om geeft met je meegaat. Je hebt me ruim tien jaar gehoorzaamd. Gehoorzaam me nu!’ Nieda knikte, maar met tegenzin, en Moiraine gromde van ergernis.

‘De vos is van jou, meisje,’ zei Lan tegen Zarine. ‘Klim erop. Als je niet weet hoe je moet rijden, zul je het al doende moeten leren, of mijn aanbod aannemen.’

Ze greep de zadelknop en zwaaide gemakkelijk in het zadel, ik heb al eens eerder op een paard gezeten, steengezicht, nou ik eraan denk.’

‘Wat bedoelde je, Moiraine?’ wilde Perijn weten, terwijl hij zijn zadeltassen over Stappers rug gooide. ‘Je zei dat hij erachter zou komen waar ik ben. Hij weet het. De grijzels!’ Nieda giechelde en hij vroeg zich geërgerd af hoeveel ze feitelijk wist of geloofde van alle dingen waarvan ze zei dat ze er niet in geloofde.

‘Sammael heeft die grijzels niet gestuurd.’ Moiraine besteeg Aldieb rustig en met een rechte rug, alsof ze totaal geen haast had. ‘Maar de Duisterhond kwam van hem. Ik geloof dat die mijn spoor volgde. Hij zou ze niet allebei gestuurd hebben. Iemand wil jou, maar ik denk dat Sammael niet eens van je bestaan af weet. Nog niet.’ Perijn verstijfde, met één been in de stijgbeugel. Hij staarde naar de Aes Sedai, maar haar aandacht was meer gericht op geruststellende klopjes op de nek van de merrie dan op zijn vragende gezicht.

‘Goed, dat ik achter je aanging,’ zei Lan, en de Aes Sedai snoof luid. ‘Ik wou dat je een vrouw was, gaidin. Dan had ik je als een Novice naar de Toren gestuurd om gehoorzaamheid te leren!’ Hij trok zijn wenkbrauwen op, raakte het gevest van zijn zwaard aan en zwaaide zich toen in het zadel. Ze zuchtte. ‘Misschien is het eigenlijk wel goed dat je ongehoorzaam bent. Soms. Bovendien geloof ik dat zelfs Sheriam en Siuan Sanche je nog geen gehoorzaamheid kunnen bijbrengen.’

‘Ik begrijp het niet,’ zei Perijn. Ik lijk dat nogal vaak te zeggen en ik begin er genoeg van te krijgen. Ik wil een paar antwoorden, zodat ik het kan begrijpen. Hij trok zich verder op in het zadel zodat Moiraine niet op hem neer kon kijken; ze was al genoeg in het voordeel. ‘Als hij de grijzels niet stuurde, wie dan wel? Als een Myrddraal of een andere Verzaker...’ Hij hield op omdat hij moest slikken. Nóg een Verzaker! Licht! ‘Als iemand anders ze heeft gestuurd, waarom hebben ze het elkaar dan niet verteld? Het zijn toch allemaal Duistervrienden? En waarom ik, Moiraine? Waarom ik? Het is Rhand die de rottige Herrezen Draak is!’

Hij hoorde hoe Zarine en Nieda naar adem snakten en besefte toen pas wat hij had gezegd. Moiraines stalen blik scheen hem levend te villen. Haastige, rottige tong. Vroeger dacht ik toch altijd eerst na voor ik wat zei? Hij dacht dat vroeger vóór Zarine was, vóór hij voor het eerst Zarines ogen had gevoeld. Ook nu keek ze naar hem en haar mond hing open.

‘Je bent nu aan ons gebonden,’ zei Moiraine tegen haar. ‘Voor jou is er geen terugkeer meer mogelijk. Nimmer.’ Het leek alsof Zarine iets wilde zeggen maar er te bang voor was. Moiraine gaf de herbergierster nu alle aandacht. ‘Nieda, ontvlucht Illian vannacht nog. Dit uur nog! En hou je tong in bedwang, nog beter dan al die jaren! Er zijn mensen die hem vanwege je kennis eruit zouden snijden, en ik zal je niet kunnen helpen.’ Haar harde stem schiep twijfels over wat ze precies bedoelde, maar Nieda knikte heftig alsof ze beide mogelijkheden begreep.

‘Wat jou betreft, Perijn.’ De witte merrie kwam dichterbij en ondanks alles week hij terug voor de Aes Sedai. ‘Er weven zich vele draden in het Patroon en sommige zijn zo zwart als de Schaduw zelf. Kijk uit dat een ervan je niet wurgt.’ Haar hielen raakten Aldiebs flanken en de merrie stoof de regen in, met Mandarb aan haar staart. Vervloekt, Moiraine, dacht Perijn, terwijl hij achter hen aan reed. Soms weet ik gewoon niet aan welke kant je staat. Hij keek even naar Zarine, die naast hem reed alsof ze in het zadel geboren was. En aan welke kant sta jij?

De regen hield de mensen van de straten en grachten, zodat er geen zichtbare ogen waren die hen zagen vertrekken, maar het maakte het rijden op de ongelijke straatstenen voor de paarden moeilijker. Tegen de tijd dat ze de Maredodijk hadden bereikt, was de regen minder geworden. Het was een brede weg van ingeklonken aarde die door het moerasland naar het noorden liep. De donder rommelde nog steeds, maar de bliksem flitste ver achter hen, misschien al boven de zee. Perijn voelde dat het geluk hen een beetje toelachte. De regen had lang genoeg aangehouden om hun vertrek te verheimelijken, maar nu leken ze een heldere nacht voor hun rit te krijgen. Hij zei iets in die geest, maar Lan schudde zijn hoofd.

‘Duisterhonden houden het meest van heldere, door de maan verlichte nachten, smid, en het minst van regen. Een goed onweer laat ze ver wegkruipen.’ Alsof zijn woorden het opriepen, nam de regen op dat moment af tot een miezerige motregen. Perijn hoorde Loial achter zich kreunen. Maredodijk en moeras eindigden tegelijk, een span of twee buiten de stad, maar de gewone weg liep door en boog langzaam naar het oosten af. De bewolkte avond ging over in een druilerige nacht. Moiraine en Lan hielden een gestage, spannen vretende draf aan. De paardenhoeven spatten door plassen in de keiharde grond. De maan scheen door gaten in het wolkendek. Om hen heen doemden lage heuvels op en er verschenen meer en meer bomen. Perijn dacht dat er vóór hen uit bossen zouden liggen, maar hij wist niet of hij daar blij mee was. Een bos kon hen voor achtervolgers verbergen; in een bos konden achtervolgers ongezien dichterbij komen.

Achter hen hoorden ze een zacht gehuil. Even dacht hij dat het een wolf was; verbaasd merkte hij dat hij hem bijna wilde bereiken voor hij zich kon inhouden. Opnieuw klonk het gehuil, en wist hij dat het geen wolf was. Anderen antwoordden, vele spannen terug; een akelig gejammer dat bloed en dood verkondigde, gejank dat van nachtmerries sprak. Tot zijn verwondering hielden Lan en Moiraine in. De Aes Sedai keek onderzoekend naar de nachtelijke heuvels om hen heen. ‘Ze zijn nog ver weg,’ zei Perijn. ‘Ze krijgen ons niet als we doorrijden.’

‘Duisterhonden?’ mompelde Zarine. ‘Zijn dat Duisterhonden? Weet u zeker dat het niet de Wilde Jacht is, Aes Sedai?’

‘Maar dat is het,’ zei Moiraine. ‘Dat is het.’

‘Je kunt niet ontsnappen aan Duisterhonden, smid,’ zei Lan. ‘Zelfs niet op het snelste paard. Je moet ze bevechten en verslaan, anders zullen ze je neerleggen.’

‘Ik had in de stedding kunnen blijven, weet je,’ zei Loial. ‘Mijn moeder zou me inmiddels hebben uitgehuwelijkt, maar het zou geen slecht leven zijn. Een heleboel boeken. Ik had niet Buiten hoeven te komen.’

‘Daar,’ zei Moiraine, wijzend op een hoge, kale heuvel die rechts van hen een eind van de weg af lag. Voor zover Perijn kon zien, stond er binnen tweehonderd pas geen enkele boom rond de heuvel, en verderop slechts hier en daar. ‘We moeten ze zien om een kans te hebben.’ Opnieuw klonk het afschuwelijke gejank van de Duisterhonden, dichterbij nu, maar nog steeds ver weg.

Lan dreef Mandarb wat sneller voort, nu Moiraine hun veste had gekozen. Onder het klimmen kletterden de paardenhoeven over half onder de grond verborgen, glibberige rotsen. Volgens Perijn waren de meeste veel te vierkant om natuurlijk te zijn. Boven aangekomen stegen ze af bij een laag, rond rotsblok. De maan scheen door een gat in de wolken en hij merkte dat hij naar een verweerd stenen gezicht keek van twee pas hoog. Hij meende een vrouwengezicht, aan het lange haar te zien. Door de regen leek het of ze huilde.

Moiraine steeg af en tuurde in de richting van het gejank. Ze was een in schaduwen gehulde gestalte en het maanlicht glinsterde in de regen die langs haar oliemantel druppelde.

Loial voerde zijn paard mee toen hij het beeldhouwwerk bekeek. Hij bukte zich en streek over de gezichtstrekken, ik denk dat ze een Ogier was,’ zei hij ten slotte. ‘Maar dit is geen stedding; dat zou ik gevoeld hebben. Dat zouden we allemaal. En we zouden veilig zijn voor het Schaduwgebroed.’

‘Waar staren jullie tweeën naar?’ Zarine keek met half dichtgeknepen ogen naar de rots. ‘Wat is het? Ze? Wie?’

‘Sinds het Breken zijn vele landen opgekomen en ondergegaan,’ zei Moiraine zonder zich om te draaien, ‘en sommige hebben niet meer nagelaten dan een naam op een stuk vergeeld papier of lijnen op een gerafelde kaart. Zullen wij wel zoveel nalaten?’ Opnieuw klonk het bloedstollend gehuil op, weer dichterbij. Perijn probeerde hun snelheid te schatten en dacht dat Lan het bij het rechte eind had; ze hadden zelfs te paard niet kunnen ontkomen. Ze zouden niet lang hoeven wachten.

‘Ogier,’ zei Lan, ‘jij en het meisje houden de paarden vast.’ Zarine protesteerde, maar hij kapte het meteen af: ‘Jouw messen zullen hier weinig nut hebben, meisje.’ Zijn kling glinsterde in het maanlicht toen hij zijn zwaard uit de schede trok. ‘Zelfs dit zwaard helpt weinig. Zo te horen zijn het er tien, niet een. Het is jouw taak de paarden vast te houden als ze de Duisterhonden ruiken. Zelfs Mandarb kan niet tegen hun lucht.’

Als het zwaard van de zwaardhand niet hielp, was ook de bijl van weinig nut. Perijn voelde iets wat opluchting leek, zelfs al ging het om Schaduwgebroed; hij hoefde de bijl niet te gebruiken. Hij trok zijn boog onder Stappers zadelriem vandaan. ‘Misschien helpt dit.’

‘Als je wilt, probeer het, smid,’ zei Lan. ‘Ze sterven niet gemakkelijk. Misschien kun je er een mee doden.’

Perijn haalde een nieuwe boogpees uit zijn buidel en probeerde hem tegen de motregen te beschermen. Er zat maar een dun laagje bijenwas op, dat maar weinig hielp als het lang vochtig weer bleef. Hij zette de boog schuin tussen zijn benen, boog hem gemakkelijk en legde de peeslussen om de gehoornde uiteinden. Toen hij zich oprichtte, kon hij de Duisterhonden zien.

Ze renden als galopperende paarden en hij zag ze nog meer snelheid krijgen. Er waren ongeveer tien grote schaduwen die door de nacht renden en tussen de enkele bomen door sprongen. Hij nam een breedpuntpijl uit zijn koker, legde aan, maar spande de boog nog niet. Hij was niet de beste boogschutter van Emondsveld geweest, maar van de jongeren was alleen Rhand beter geweest.

Driehonderd pas voor hij zou schieten, besloot hij. Dwaas! Je hebt al moeite om op die afstand een stilstaand doel te treffen. Maar als ik wacht, en met hun snelheid... Hij ging naast Moiraine staan en hief zijn boog op – ik hoef me alleen maar voor te stellen dat die bewegende schaduw een grote hond is - trok de ganzenveren tot aan zijn oor en liet los. Hij wist zeker dat de schacht in de voorste schaduw verdween, maar het enige gevolg was gesnauw. Het werkt niet. Ze komen te snel! Hij legde al een nieuwe pijl aan. Waarom doe je niets, Moiraine? Hij kon hun als zilver schitterende ogen zien, en hun tanden waren als glimmend staal. Ze waren zwart als de nacht en zo groot als kleine dwergpaardjes; ze schoten nu stil op hem af, klaar voor hun dodelijke beet. De wind rook naar verbrande zwavel; de paarden hinnikten angstig, zelfs Lans krijgsros. Vervloekte Aes Sedai, doe iets! Hij schoot opnieuw een pijl af; de voorste Duisterhond struikelde en rende verder. Ze kunnen gedood worden! Nog eens schoot hij en de leidende Duisterhond rolde om, probeerde overeind te komen en viel neer; toch voelde Perijn iets van wanhoop. Eén was er neer en de andere negen waren al twee keer zo dichtbij. Ze leken zelfs nog harder te gaan; schaduwen die over de grond vlogen. Nog één pijl. Misschien tijd voor nog één, en dan is het de bijl. Vervloekte Aes Sedai! Hij legde opnieuw aan.

‘Nu,’ zei Moiraine, terwijl zijn pijl wegschoot. De lucht tussen haar handen vatte vlam, gierde op de Duisterhonden af en liet de nacht verdwijnen. De paarden schreeuwden en bokten.

Perijn beschermde zijn ogen met zijn arm tegen de withete, brandende gloed als van een openbarstende oven; een onverwacht daglicht vlamde op en was verdwenen. Toen hij zijn arm weer weghaalde, dansten er vlekjes voor zijn ogen en het lichte, vervagende beeld van het vlammenspoor. Waar de Duisterhonden geweest waren, was de helling leeg, gehuld in het nachtelijk donker en de regen. De enige schaduwen die bewogen, werden geworpen door de wolken die langs de maan schoven.

Ik dacht dat ze vuur zou werpen of de bliksem oproepen, maar dit... ‘Wat was dat?’ vroeg hij hees.

Moiraine tuurde in de richting van Illian, alsof ze door al die spannen duisternis kon kijken. ‘Misschien heeft hij het niet gezien,’ zei ze half in zichzelf. ‘Het is ver weg en als hij niet stond uit te kijken, heeft hij het misschien niet opgemerkt.’

‘Wie?’ vroeg Zarine. ‘Sammael?’ Haar stem beefde een beetje. ‘U zei dat hij in Illian was. Hoe kan hij dan iets gezien hebben? Wat hebt u gedaan?’ iets wat verboden is,’ zei Moiraine koel. ‘Verboden door eden, die zeker zo sterk zijn als de Drie Geloften.’ Ze nam Aldiebs teugels van het meisje over en klopte kalmerend op de nek van de merrie, iets wat bijna tweeduizend jaar lang niet meer is gebruikt. Iets waarvoor ik gesust kan worden, louter de kennis ervan volstaat al.’

‘Zouden we...?’ Loials stem was een vaag gerommel. ‘Zouden we niet beter kunnen gaan? Er kunnen er meer zijn.’

‘Ik denk van niet,’ zei de Aes Sedai onder het opstijgen. ‘Hij zou geen twee pakken tegelijk loslaten, zelfs al had hij er twee; ze zouden zich tegen elkaar keren en niet achter hun prooi aangaan. En ik geloof dat we niet zijn belangrijkste prooi waren, anders was hij wel zelf gekomen. Wij waren slechts een ergernis, denk ik,’ – ze klonk kalm, maar het was duidelijk dat ze niet graag als een kleine ergernis gezien werd – ‘en misschien een extra voor zijn weitas, als het niet te veel moeite zou kosten. Hoe dan ook, het dient nergens toe om zo dicht in z’n buurt te blijven.’

‘Rhand?’ vroeg Perijn. Hij kon bijna voelen hoe Zarine zich naar voren boog om te luisteren. ‘Als wij het niet zijn, is het dan Rhand waarop hij jacht maakt?’

‘Misschien,’ zei Moiraine. ‘Of misschien Mart. Bedenk dat hij ook ta’veren is en dat hij de Hoorn van Valere heeft gestoken.’ Zarine maakte een verstikt geluid. ‘Hij heeft de Hoorn gestoken? Iemand heeft hem al gevonden?’

De Aes Sedai schonk haar geen enkele aandacht. Ze boog zich vanuit haar zadel naar Perijn toe en staarde hem recht in de ogen; glinsterend donker in gepolijst goud. ‘Wederom gaan de gebeurtenissen sneller dan ik voorzag. Daar houd ik niet van. Dat zou jij ook niet moeten doen. Als gebeurtenissen mij ontsnappen, zouden ze jou ook onder de voet kunnen lopen, en de rest van de wereld erbij.’

‘We hebben nog vele spannen naar Tyr af te leggen,’ zei Lan. ‘De Ogier had een goed voorstel.’ Hij zat al in het zadel.

Moiraine bleef Perijn nog even aankijken, ging toen rechtop zitten en tikte de flanken van de merrie met haar laarzen aan. Ze was reeds halverwege de heuvel voor hij zijn boog ontspannen had en Stappers teugels van Loial had overgenomen. Bloedvuur, Moiraine, ergens zal ik antwoorden vinden!

Mart leunde tegen een omgevallen stam en genoot van het warme kampvuur – de regen was drie dagen geleden naar het zuiden afgedreven, maar hij voelde zich nog steeds klam. Desondanks was hij zich op dat moment nauwelijks bewust van de dansende vlammen. Nadenkend staarde hij naar de kleine, met was bestreken rol in zijn hand. Thom was verdiept in het stemmen van zijn harp en zat stil te mopperen over regen en vocht, en keek niet een keer in Marts richting. In hun donkere bosje tsjirpten de krekels. De zonsondergang had hen halverwege het volgende dorp overvallen en ze hadden dit bosje naast de weg gekozen. Al twee nachten hadden ze geprobeerd een kamer te krijgen en beide keren had de boer zijn honden op hen losgelaten. Mart trok zijn mes uit de schede en aarzelde. Geluk. Ze zei dat bet soms ontplofte, niet altijd. Geluk. Heel zorgvuldig maakte hij overlangs een snee. Het was een rol, van papier, van lagen papier zoals hij al had gedacht – thuis had hij na het afsteken van vuurwerk stukjes papier op de grond gevonden – maar er leek alleen maar vuil in te zitten, kleine grijszwarte korrels en stof. Hij schudde wat in z’n hand en tikte er met een vinger op. Hoe konden korrels in Lichtsnaam ontploffen?

‘Het Licht mag me branden!’ brulde Thom. Hij propte zijn harp in de kist, als om die te beschermen tegen wat er in Marts hand lag. ‘Probeer je ons om zeep te brengen, kerel? Heb je nog nooit gehoord dat deze dingen in lucht tien keer zo hard ontploffen als in vuur? Vuurwerk staat dicht bij Aes Sedai-werk, kerel.’

‘Misschien,’ zei Mart, ‘maar ik vond niet dat Aludra eruitzag als een Aes Sedai. Dat dacht ik ook altijd van meester Alverens klok – dat het Aes Sedai-werk was – maar toen ik de achterkant eenmaal open had, zag ik dat die vol stukjes metaal zat.’ Hij bewoog zich ongemakkelijk bij die herinnering. Die dag had vrouw Alveren hem als eerste te pakken gekregen, met de Wijsheid, zijn vader en de dorpsmeester meteen daarna, en niemand had geloofd dat hij alleen maar had willen kijken. Ik had het allemaal weer in elkaar kunnen zetten, ik denk dat Perijn er een had kunnen maken, als hij die wieltjes en veren en weet-ik-veel wat nog meer had kunnen bekijken.’

‘Ik denk dat je je daarin vergist, kerel,’ zei Thom droog. ‘Zelfs een slechte klokkenmaker is niet onbemiddeld, en ze werken er hard voor. Maar een klok ontploft niet in je gezicht!’

‘Dit ook niet. Ach wat, het is nu waardeloos.’ Hij gooide het handjevol papier en korreltjes in het vuur en Thom gaf een krijs. De korrels vonkten, flitsten en verspreidden de geur van bijtende rook. ‘Je wilt ons écht om zeep helpen.’ Thoms stem klonk onvast en hij begon steeds harder en hoger te praten. ‘Als ik besloten heb dat ik dood wil, ga ik in Caemlin wel naar het koninklijk paleis en knijp ik Morgase.’ Zijn snor trilde. ‘Doe dat niet nog eens!’

‘Het ontplofte niet,’ zei Mart en staarde nadenkend naar het vuur. Hij zocht aan het andere uiteinde van de met oliestof omwikkelde rol en trok er een stuk vuurwerk uit dat iets groter was. ‘Ik vraag me af waarom er geen knal was.’

‘Het kan me niet schelen waarom er geen knal was! Doe dat niet meer!’ Mart keek hem lachend aan. ‘Hou op met beven, Thom. Je hoeft niet bang te zijn. Ik weet nu wat erin zit. Tenminste, ik weet nu hoe het eruitziet, maar... Nee, zeg maar niets. Ik ga er niet nog een opensnijden, Thom. Het is trouwens leuker om ze aan te steken.’ ik ben niét bang, varkenshoeder op modderpoten,’ zei Thom met groot vertoon van waardigheid, ik tril van woede omdat ik reis in het gezelschap van een boerenpummel met geitenverstand die ons allebei om zeep zal brengen omdat hij niet verder kan...’

‘Hé, vuur!’

Ze keken elkaar aan toen paardenhoeven naderden. Voor eerlijke lieden was het laat om te reizen. Maar de koninginnegarde hield zo dicht bij Caemlin de wegen veilig, en het viertal dat in het licht van het kampvuur kwam rijden, zag er zeker niet uit als rovers. Een ervan was een vrouw. De mannen hadden allemaal lange mantels aan en leken haar gevolg. Ze zag er aardig uit, met blauwe ogen, een gouden halsketting, een grijszijden gewaad en een fluwelen mantel met een grote kap. De mannen stegen af. Een pakte haar teugels aan, een ander hield haar stijgbeugel vast, en met een glimlach naar Mart kwam ze naar het vuur toe, terwijl ze haar handschoenen uittrok.

‘Ik vrees dat we door het late tijdstip overvallen zijn, jonge meester,’ zei ze, ‘en ik zou u de weg naar een herberg willen vragen, als u er een weet.’

Hij grinnikte en begon overeind te komen. Hij stond nog half voorover gebogen toen hij een man iets hoorde mompelen en een andere man een reeds gespannen kruisboog onder zijn mantel vandaan trok. ‘Dood hem, dwaas!’ riep de vrouw. Mart smeet het vuurwerk in de vlammen en sprong naar zijn vechtstok toe. Er flitste licht en er klonk een luide knal. ‘Aes Sedai!’ schreeuwde een man. ‘Vuurwerk, sukkel!’ krijste de vrouw. Toen stond hij klaar met de stok in zijn handen en zag een pijl in de stam steken op de plek waar hij had gezeten; de schutter lag op de grond met Thoms mes in zijn borst.

Meer zag hij niet, want de twee anderen sprongen langs het kampvuur en trokken hun zwaard. Eentje struikelde opeens en viel op zijn knieën. Hij liet zijn zwaard los en klauwde voorover vallend naar het mes in zijn rug. De laatste man had zijn maat niet zien vallen; hij verwachtte duidelijk dat ze samen zouden vechten, waarbij er een de tegenstander af zou leiden, en stak met zijn kling naar Marts buik. Mart voelde bijna iets van minachting toen hij de pols van de man met het ene eind van de vechtstok brak, zodat het zwaard viel, en daarna zijn voorhoofd insloeg met het andere eind. Zijn ogen braken al toen hij ineenzakte.

Uit zijn ooghoek zag Mart de vrouw op hem afkomen en hij wees in haar richting, alsof zijn vinger een mes was. ‘Je draagt mooie kleren voor een dievegge! Ga zitten, vrouw, terwijl ik bedenk wat ik met je ga doen, of...’

Ze keek al even verbaasd als Mart toen het mes zich opeens in haar keel boorde en er een rode bloem van opspattend bloed opbloeide. Hij wilde al naar haar toestappen om haar op te vangen, maar besefte dat het nutteloos was. Haar lange mantel dekte haar toe en liet alleen haar gezicht en het heft van Thoms mes vrij.

‘Bloedvuur,’ mopperde Mart. ‘Vervloekt jij, Thom Merrilin! Een vrouw! Licht, we hadden haar kunnen vastbinden om haar morgen aan de koninginnegarde in Caemlin over te dragen. Licht, ik had haar misschien wel laten gaan. Zonder die drie kan ze niemand beroven, en de enige die het misschien overleeft, zal maanden nodig hebben voor hij een zwaard kan vasthouden. Vervloekt, Thom, je hoefde haar niet te doden!’

De speelman hinkte naar de plaats waar de vrouw lag en schopte haar mantel open. De dolk was uit haar handen gevallen. Het lemmet was zo breed als Marts duim en twee handen lang. ‘Had je liever dat ik had gewacht tot ze dat in je ribben plantte, kerel?’ Hij pakte zijn eigen mes terug en veegde het lemmet aan haar mantel af. Mart merkte dat hij Ze had een masker voor haar gelaat neuriede en hield op. Hij bukte zich en trok de mantelkap over haar gezicht. ‘Het is beter dat we verder gaan,’ zei hij rustig, ik heb geen zin om dit uit te moeten leggen wanneer er een paar gardisten langskomen.’

‘Met haar in die kleren?’ zei Thom. ‘Nee, zeker niet! Ze moeten de vrouw van een koopman beroofd hebben, of de koets van een edelman.’ Zijn stem werd zachter. ‘Als we weg moeten, kerel, kun je beter je paard opzadelen.’

Mart schrok op en moest zich dwingen niet meer naar de dode vrouw te kijken. ‘Ja, dat kan ik maar beter wel doen, nietwaar?’ Hij keek niet meer naar haar. Wat de mannen betrof, had hij minder schuldgevoel. Mannen die anderen wilden beroven en doden, moesten wat hem betrof ook hun verlies nemen als hun spel mislukte. Hij dacht er verder niet meer aan en wendde ook zijn ogen niet af als zijn blik op een rover viel. Hij zadelde zijn ruin en bond zijn spullen achterop. Pas toen hij aarde over het vuur schopte, keek hij naar de man die de kruisboog had afgeschoten. Er was iets bekends aan die trekken, aan de manier waarop het gedoofde vuur schaduwen op het gezicht had getekend. Geluk, zei hij bij zichzelf. Steeds weer geluk.

‘Die schutter was een goede zwemmer, Thom,’ zei hij terwijl hij in het zadel klom.

‘Wat voor zotheid zit je nu weer te verkondigen?’ De speelman zat al in het zadel en was meer bezig met het vastmaken van zijn instrumentkistjes aan het tuig dan met de doden. ‘Hoe weet je of hij kon zwemmen?’

‘Hij heeft de oever weten te bereiken, in het holst van de nacht, vanaf een kleine boot midden op de Erinin. Ik neem aan dat hij toen al zijn geluk heeft opgebruikt.’ Hij keek het touw om de rol vuurwerk nog eens na. Als die idioot dacht dat het Aes Sedai-werk was, vraag ik me af wat hij gedacht zou hebben als ze allemaal afgegaan waren. ‘Weet je het zeker, kerel? De kans dat het dezelfde man... Allemachtig, zelfs jij zou niet tegen zo’n kans wedden.’

‘Ik weet het zeker, Thom.’ Elayne, ik wurg die mooie keel van je, zodra ik je te pakken krijg. En die van Egwene en Nynaeve ook. ‘En ik zorg ervoor dat ik die rottige brief in Caemlin binnen de kortste keren uit handen heb gegeven!’

‘Ik zeg je: er staat niets in die brief, kerel. Ik speelde al Daes Dae’mar voor ik jouw leeftijd had, en ik zie of de tekst een code bevat of versleuteld is, zelfs als ik die niet kan ontcijferen.’

‘Nou, ik heb jouw Grote Spel nog nooit gespeeld, Thom, jouw rottige Spel der Huizen, maar ik weet wanneer iemand achter me aan zit, en ze jagen me niet zo verbeten of zo lang na voor het goud in mijn zakken, niet voor minder dan een kist vol goud. Het moet de brief zijn.’ Bloedvuur, mooie meisjes brengen me altijd in moeilijkheden. ‘Kun jij na zoiets vannacht slapen?’

‘Ik slaap de slaap der onschuldige kinderen, kerel. Maar als jij wilt rijden, rij ik mee.’

In Marts geest gleed het beeld voorbij van het gezicht van een mooie vrouw met een dolk in haar keel. ]e hebt geen geluk gehad, schoonheid. ‘Laten we dan rijden!’ zei hij bruusk.

Загрузка...