Het geroezemoes van de stad nam Zarines gelach – als het dat geweest was – snel op in het lawaai dat Perijn zich nog van Caemlin en Cairhien herinnerde. De geluiden klonken hier trager en de toon was anders, maar het waren dezelfde geluiden. Laarzen en wielen en hoeven op ruwe, ongelijke keien, piepende wagenassen, en uit de herbergen dreef een mengeling van muziek, zang en gelach. Stemmen. Het gezoem van stemmen, waardoor het leek alsof hij zijn hoofd in een bijenkorf had gestoken. Een grote, levende stad.
Ergens uit een zijstraat hoorde hij de klank van een hamer op een aambeeld en onwillekeurig bewoog hij zijn schouders. Hij miste de hamers en tangen in zijn handen, het withete metaal waar de vonken vanaf vlogen terwijl zijn slagen het vorm gaven. De smidsgeluiden vervaagden achter hem, gingen ten onder in het geratel van karren en wagens en het geredetwist van winkeliers en mensen in de straten. Onder de geur van mensen en paarden, van koken en bakken, en de vele andere geuren die hij zo kenmerkend voor een stad had gevonden, lag de geur van moeras en zout water.
Hij was verbaasd toen ze bij de eerste brug binnen de stadsmuren aankwamen – een lage stenen boog over een kanaal dat iets breder was dan dertig pas – maar bij de derde brug begreep hij dat Illian werd doorsneden door evenveel kanalen als straten, en dat men er even vaak volle boten voortduwde als de zweep hanteerde om zware wagens vooruit te krijgen. Draagstoelen weefden zich een pad door de menigte in de straten, en soms de gelakte koets van een of andere rijke koopman of edelman, met een groot wapenschild of blazoen op de portieren geschilderd. Veel mannen droegen eigenaardige baarden die de bovenlip vrij lieten, terwijl de vrouwen graag hoeden met brede randen leken te dragen waaraan een sjaal was vastgemaakt die ze om de hals hadden gewikkeld.
Een keer staken ze een groot plein van vele wegen breed over. Het werd omgeven door enorme witmarmeren zuilen, die minstens dertig pas hoog en vier pas breed waren. Ze toonden slechts een lauwerkrans van gebeeldhouwde olijftakken op de top. Aan beide zijden van het plein stond een enorm wit paleis, met zuilengalerijen en luchtige balkons, slanke torens en purperen daken. Op het eerste gezicht leken de paleizen precies op elkaar, maar toen zag Perijn dat het ene paleis in alles net iets kleiner was, de torens waren misschien nog geen pas lager. ‘Het paleis van de koning,’ zei Zarine tegen Perijns rug, ‘en de Grote Raadszaal. Er wordt gezegd dat de eerste koning van Illian bepaalde dat de Raad van Negen elk paleis kon krijgen dat hij wilde, zolang het maar niet groter was dan het zijne. Dus bouwde de Raad het paleis van de koning precies na, maar de afmetingen waren overal twee voet minder. Sindsdien is dat in Illian gebruik geworden. De koning en de Raad van Negen zijn elkaars tegenstanders, en de Vergadering strijdt met allebei. En terwijl zij hun vetes uitvechten, leven de mensen zoals ze willen, waarbij niemand al te zeer over hun schouders meekijkt. Geen slechte manier van leven, als je gebonden bent aan een stad. Je wilt vast ook wel weten, smidje, dat dit het Tammuzplein is, waar ik de Jagerseed aflegde. Ik geloof dat ik je uiteindelijk zoveel zal leren dat niemand meer het hooi in je haar zal zien.’
Perijn hield met moeite zijn tong in bedwang en besloot nooit meer zo openlijk naar iets te staren.
Niemand scheen Loial ongewoon te vinden. Een paar mensen keken hem twee keer aan en een paar kleine kinderen huppelden een tijdje mee, maar blijkbaar waren Ogier in Illian niet onbekend. Ook scheen niemand de klamme hitte op te merken.
Loial leek bij uitzondering niet blij dat de mensen hem zonder meer aanvaardden. Zijn lange wenkbrauwen zakten tot op zijn wangen en zijn oren kwijnden, maar Perijn wist niet zeker of dat van de lucht kwam. Zijn eigen hemd kleefde aan zijn huid, zowel door het zweet als de klamme lucht.
‘Ben je bang dat je hier andere Ogier zult vinden, Loial?’ vroeg hij. Hij voelde Zarine tegen zijn rug bewegen en vervloekte zijn tong. Hij wilde de vrouw zelfs nog minder laten weten dan Moiraine blijkbaar wilde. Misschien zou het haar dan zo gaan vervelen dat ze weg zou gaan. Als Moiraine haar nog wil laten gaan. Bloedvuur, ik wil helemaal geen valk op mijn schouder hebben, zelfs al ziet ze er aardig uit. Loial knikte. ‘Onze steenvoegers komen hier soms.’ Hij fluisterde, niet alleen zacht voor een Ogier maar voor iedereen. Zelfs Perijn kon hem nauwelijks horen. ‘Van stedding Shangtai, bedoel ik. Het waren de voegers van onze stedding die een deel van Illian bouwden – het Paleis van de Vergadering, de Grote Zaal van de Raad, een paar van de overige paleizen – en zij vragen altijd om ons als er iets hersteld moet worden. Perijn, als er hier Ogier zijn, zullen ze me dwingen terug te gaan naar de stedding. Ik had er eerder aan moeten denken. Ik voel me op deze plek niet op mijn gemak, Perijn.’ Zijn oren bewogen zich zenuwachtig.
Perijn reed Stapper dichterbij en strekte zich om Loials schouder een klopje te geven. Hij moest hoog reiken, tot boven zijn hoofd. Hij was zich nu bewust van Zarine achter zijn rug en koos zijn woorden zorgvuldig. ‘Loial, ik geloof niet dat Moiraine zal toestaan dat ze je meenemen. Je bent al zo lang bij ons, en ze wil kennelijk dat je blijft. Ze zal je niet laten meenemen, Loial.’ Waarom niet? vroeg hij zich plotseling af. Ze houdt mij bij zich omdat ze denkt dat ik belangrijk ben voor Rhand, en misschien omdat ze niet wil dat ik iemand vertel wat ik weet. Misschien wil ze daarom dat hij blijft.
‘Natuurlijk zou ze dat niet toelaten,’ zei Loial een beetje luider, en zijn oren kwamen overeind. ‘In wezen ben ik erg bruikbaar. Ze moet misschien nog eens over de saidinwegen reizen, en dat kan ze niet zonder mij.’ Zarine verschoof opnieuw tegen Perijns rug; hij schudde zijn hoofd en trachtte Loials blik te vangen. Maar Loial keek niet. Hij scheen juist te beseffen wat hij gezegd had en de pluimpjes op zijn oren waren weer wat ineengezakt, ik hoop niet dat het dat is, Perijn.’ De Ogier nam de hele stad om hen heen op en zijn oren zakten helemaal in elkaar. ‘Ik heb het niet op deze plaats begrepen, Perijn.’ Moiraine ging dichter bij Lan rijden en sprak zachtjes, maar Perijn slaagde erin haar woorden op te vangen. ‘Er is iets mis in deze stad.’ De zwaardhand knikte.
Perijn voelde iets tussen zijn schouders jeuken. De Aes Sedai had grimmig geklonken. Eerst Loial en nu zij. Wat zie ik niet! De zon scheen neer op de sprankelende dakpannen en blikkerde van de lichtgekleurde stenen muren. Die gebouwen zagen eruit alsof ze binnen koel zouden kunnen zijn. De gebouwen waren schoon en helder, en dat waren de mensen ook. De mensen.
Eerst zag hij niets ongewoons. Mannen en vrouwen die zich doelbewust naar hun zaken spoedden, zij het langzamer dan hij in het noorden gewend was. Hij dacht dat het door de hitte en de stralende zon kon komen. Toen viel hem een bakkersknecht op die een grote schaal verse broden op het hoofd droeg; de jongen had zo’n verongelijkte trek op zijn gezicht dat het bijna een snauw leek. Een vrouw voor een stoffenzaak keek of ze de man die de felgekleurde lappen voor haar ophield om te bekijken, wilde bijten. Een jongleur op een hoek knarste met zijn tanden en staarde naar de mensen die muntjes in zijn pet gooiden alsof hij hen haatte. Niet iedereen keek zo, maar hij vond dat tenminste in een van de vijf gezichten boosheid en haat te lezen waren. En hij dacht niet dat ze zich er ook maar enigszins van bewust waren.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Zarine. ‘Je raakt gespannen. Het voelt aan alsof ik me aan een rots vastklamp.’
‘Er is iets mis,’ zei hij. ‘Ik weet niet wat, maar er iets mis.’ Loial knikte mistroostig en mompelde iets over hoe zij hem konden dwingen terug te gaan.
De bouwstijl begon te veranderen toen ze verder gingen en over nog meer bruggen reden om de andere kant van Illian te doorkruisen. Zowat de helft van de stenen was ruw in plaats van gepolijst. De torens en paleizen verdwenen, om plaats te maken voor herbergen en pakhuizen. Op straat hadden veel mannen, en een paar vrouwen, een vreemde deinende gang; ze waren allemaal blootsvoets, waardoor hij aan zeelieden dacht. In de lucht hing een sterke geur van teer en hennep, en van hout, net gezaagd en bewerkt, en daarover de lucht van zure modder. De kanalen roken ook anders en hij trok zijn neus op. Pispotten, dacht hij. Pispotten en stilletjes. Zijn maag draaide ervan om.
‘De Bloemenbrug,’ kondigde Lan aan toen ze weer een lage brug passeerden. Hij snoof diep. ‘En nu zijn we in het Geurende Kwartier. De Illianers zijn een dichterlijk volkje.’ Achter Perijns rug smoorde Zarine een lachje.
En toen, alsof hij opeens genoeg had van de Illiaanse traagheid, leidde de zwaardhand hen snel door de straten naar een herberg, een gebouw van twee verdiepingen, opgetrokken uit ruwe, groendooraderde steen en met een dak van bleekgroene tegels. De avond viel en het licht werd zachter toen de zon onderging. Het gaf enige opluchting, maar niet veel. Er zaten jongens op stijgstenen voor de herberg, die opsprongen om hun paarden weg te brengen. Een zwartharige jongen van een jaar of tien vroeg Loial of hij een Ogier was, en toen Loial dat bevestigde, zei de jongen met een zelfverzekerd knikje: ‘Dat dacht ik al.’ Hij nam Loials grote paard mee, terwijl hij de van Loial ontvangen koperen munt opgooide en weer opving.
Perijn keek nadenkend naar het uithangbord voor hij de anderen naar binnen volgde. Een witgestreepte das danste op zijn achterpoten met een man die een zilveren spade droeg. ‘Kalmeer de Das’ stond er. Het moet een verhaal zijn dat ik niet ken.
In de gelagkamer lag zaagsel op de vloer en de lucht was zwaar van tobaksrook. Het rook er ook naar wijn, naar het bereiden van vis in de keuken en naar een zwaar soort reukwater. De open balken van de hoge zoldering waren grof bewerkt en donker van ouderdom. Zo vroeg in de avond was niet meer dan een kwart van de stoelen en banken bezet. De gasten waren gekleed in gewone werkmansjassen en vesten, en sommigen waren blootsvoets als zeelieden. Ze zaten bijna op elkaars schoot rond een tafel waarop een aardig donkerharig meisje zong en danste. Zij had rijkelijk gebruik gemaakt van het reukwater en haar rokken zwierden vrolijk rond op het getokkel van een twaalfsnarige hanou. Haar witte blouse hing los en was heel laag uitgesneden. Perijn herkende het wijsje als Dansmarije, maar de woorden die het meisje zong waren anders.
‘Een meisje uit Lugard wou het allemaal zien, met een knip van haar oog en een lach op haar lip, ving ze daar een jongen of drie, een jongen of drie. Met een enkel zo slank en een wasbleke huid, ving ze de schipper van een schuit, een schuit. Met een zachte zucht en een lachje zo blij, maakte ze zich zo vrij, zo vrij, zo vrij.’
Ze begon aan een nieuw vers en toen die woorden tot Perijn doordrongen, werd hij pioenrood. Hij had gedacht dat niets hem meer van zijn stuk kon brengen nadat hij ketellappermeisjes had zien dansen, maar die hadden slechts dingen laten doorschemeren. Dit meisje noemde die dingen bij hun naam.
Zarine knikte op de maat van de muziek en grinnikte. Haar grijns werd breder toen ze naar hem keek. ‘Nou, boerenknul, ik geloof niet dat ik ooit een man van jouw leeftijd heb zien blozen.’ Hij keek haar woest aan en kon zich nauwelijks inhouden. Hij had bijna een opmerking gemaakt die naar hij wist stom zou zijn. Dat bloedmens laat me schrikken voor ik het weet. Licht, ik wed dat ze denkt dat ik nog nooit een meisje heb gekust! Hij probeerde niet meer te luisteren naar wat het meisje zong. Als hij bleef blozen, zou Zarine het zeker verder uitbuiten.
Toen ze binnenkwamen, schoot er een trek van verbazing over het gezicht van de herbergierster. Ze was een grote, ronde vrouw met de haren in een dikke wrong in haar nek, en ze verspreidde een sterke zeepgeur. Ze onderdrukte snel haar verrassing en haastte zich naar Moiraine.
‘Vrouw Mari,’ zei ze, ‘ik had nooit gedacht u vandaag hier te zien.’ Ze aarzelde en nam Perijn en Zarine op. Even keek ze naar Loial, maar minder onderzoekend dan bij Perijn en Zarine. Haar ogen begonnen zowaar te stralen toen ze de Ogier ontwaarde, maar haar werkelijke aandacht lag helemaal bij ‘vrouw Mari’. Ze liet haar stem zakken. ‘Zijn mijn duiven niet veilig aangekomen?’ Lan vond ze blijkbaar bij Moiraine horen.
‘Ik weet zeker dat ze zijn aangekomen, Nieda,’ zei Moiraine. ‘Ik ben weg geweest, maar ik weet zeker dat Adine alles heeft opgeschreven wat je ons hebt bericht.’ Ze keek naar het zingende meisje op de tafel maar toonde geen spoor van afkeuring. ‘De vorige keer dat ik hier was, was de Das een heel stuk rustiger.’
‘Zeker, vrouw Mari, dat was zo. Maar die pummels zijn de winter nog niet vergeten, schijnt het. Ik had in geen tien jaar een vechtpartij in de Das gehad, tot we het staartje van deze winter kregen.’ Ze knikte naar de enige man die niet bij de zangeres zat, een kerel die nog groter dan Perijn was. Hij stond tegen de muur geleund met zijn gespierde armen over elkaar en tikte met zijn voet de maat mee. ‘Zelfs Bili kon ze slechts met moeite kalm houden, dus heb ik een meisje ingehuurd om hun kwade gedachten te verjagen. Ze komt van ergens uit Altara.’ Ze hield haar hoofd schuin en luisterde eventjes. ‘Aardige stem, maar ik zong het beter – ik weet zeker dat ik het ook beter danste – toen ik haar leeftijd had.’
Perijns mond viel open bij de gedachte dat deze enorme vrouw op een tafeltje had rondgehuppeld en dat liedje had gezongen – hij ving een zin op: ‘En ik had er niets onder. Niets onder.’ – tot Faile hem hard in de ribben porde. Hij gromde.
Nieda keek zijn kant op. ‘Ik zal wat honing en zwavel voor je keel mengen, jongen. Jij wilt geen kou vatten voordat het warmer wordt, niet met zo’n aardig meisje aan je arm.’
Moiraine gaf hem een blik die zei dat hij stoorde. ‘Vreemd, dat je last van vechtpartijen hebt,’ zei ze. ‘Ik herinner me nog goed hoe jouw neef er een eind aan maakte. Is er iets gebeurd waardoor de mensen zo snel op de vuist gaan?’
Nieda dacht even na. ‘Misschien. Is moeilijk te zeggen. Er komen altijd jonge heren naar de haven om achter de rokken aan te zitten en te brassen, wat ze niet ongestraft kunnen doen in wijken waar de lucht schoner ruikt.’ Perijn vroeg zich af of ze daarmee de andere kant van de stad bedoelde. ‘Misschien komen ze nu vaker na die winterkou. Misschien. En anderen snauwen elkaar ook meer af. ’t Is een harde winter geweest. Maakt mannen bozer en vrouwen ook. Al die regen en kou. Allemachtig, ik werd twee ochtenden wakker en vond ijs in mijn waskom. Natuurlijk niet zo koud als de vorige winter, maar dat was ook een winter van eens in de duizend jaar. Een mens zou nog haast die reisverhaaltjes gaan geloven, over bevroren water dat uit de hemel valt.’ Ze giechelde om te laten zien hoe weinig ze dat geloofde. Het was een vreemd geluid voor zo’n omvangrijke vrouw. Perijn schudde het hoofd. Ze gelooft niet in sneeuw? Maar als ze dacht dat dit weer koel was, kon hij dat best geloven. Moiraine keek nadenkend naar de vloer. De kap hield haar gezicht in de schaduw. Het meisje op de tafel begon aan een nieuw vers en Perijn merkte dat hij onwillekeurig luisterde. Hij had nog nooit gehoord dat een vrouw dat soort dingen deed, maar het klonk belangwekkend. Hij merkte dat Zarine hem zag luisteren en deed alsof hij dat niet had gedaan.
‘Is er in Illian onlangs nog iets ongewoons gebeurd?’ vroeg Moiraine ten slotte.
‘Ik denk dat u de verheffing van heer Brend tot de Raad van Negen eigenaardig zou kunnen noemen,’ zei Nieda. ‘Het Fortuin hale me, ik kan me niet herinneren vóór de winter zijn naam ooit gehoord te hebben, maar hij kwam naar de stad – de geruchten gaan dat hij van ergens bij de Morlandse grens komt – en werd binnen een week verheven. Ik moet zeggen dat hij goed is, de beste van de Negen; ze doen allemaal wat hij zegt, hoor ik, hoewel hij de nieuwste is en onbekend. Maar soms krijg ik vreemde dromen over hem.’ Moiraine wilde wat zeggen – Perijn dacht dat ze Nieda wilde vragen of ze de laatste paar nachten bedoelde – maar ze aarzelde en zei toen: ‘Wat voor vreemde dromen, Nieda?’
‘Ach, dwaasheid, vrouw Mari. Alleen maar dwaasheid. Wilt u het echt horen? Dromen over heer Brend in vreemde plaatsen, en op loopbruggen die in de lucht hangen. Allemaal vage dromen, maar ze komen bijna elke nacht. Hebt u ooit zoiets gehoord? Dwaasheid, het Fortuin hale me! Maar het is toch vreemd. Bili zegt dat hij dezelfde dromen heeft. Ik denk dat hij mijn dromen hoorde en ze nadroomt. Bili is soms niet al te snugger, denk ik.’
‘Misschien doe je hem wel onrecht,’ zei Moiraine heel zacht. Perijn staarde naar haar donkere kap. Ze klonk geschokt, veel meer dan die keer dat ze het gerucht over een nieuwe valse Draak in Geldan hoorde. Hij kon geen angst ruiken, maar... Moiraine was bang. Die gedachte joeg hem veel meer angst aan dan een boze Moiraine. Haar woede kon hij zich voorstellen; haar angst kon hij niet bevatten. ‘Gut, ik blijf maar kletsen,’ zei Nieda, en klopte de wrong in haar nek goed. ‘Alsof mijn dwaze dromen belangrijk zijn.’ Ze giechelde weer, kort, want dit was toch minder dwaas dan in sneeuw geloven. ‘U klinkt vermoeid, vrouw Mari. Ik breng u naar uw kamers. En dan een goed maal met verse roodstreep.’
Roodstreep! Moet een vissoort zijn, dacht hij; hij kon de vis ruiken. ‘Kamers,’ zei Moiraine. ‘Ja. We zullen kamers nemen. Het eten kan wachten. Schepen. Nieda, welke schepen varen uit naar Tyr? Vroeg in de ochtend. Wat ik moet doen, moet ik vannacht doen.’ Lan keek haar fronsend aan.
‘Naar Tyr, vrouw Mari?’ lachte Nieda. ‘Allemachtig, er gaat er geen een naar Tyr. De Negen hebben vorige maand elk schip verboden naar Tyr te varen, en er mag geen schip uit Tyr afmeren, al geloof ik dat het Zeevolk er zich niks van aantrekt. Maar er ligt ook geen enkel Zeevolkschip in de haven. Gek eigenlijk. Zo’n bevel van de Negen, bedoel ik, en de koning houdt zijn mond, terwijl hij toch meestal zijn stem verheft als ze ook maar één stap doen zonder zijn goedkeuring. Of misschien ligt het toch weer anders. Al dat gepraat over oorlog met Tyr, maar volgens de bootslui en wagenmenners die voorraden naar de legers vervoeren, kijken alle krijgslieden naar het noorden, naar Morland.’
‘De paden van de Schaduw zijn een doolhof,’ zei Moiraine strak. ‘We zullen doen wat we moeten doen. De kamers, Nieda. En daarna zullen we die maaltijd nemen.’
Perijns kamer was gezelliger dan hij verwacht had, als hij het met beneden en de gangen vergeleek. Het bed was breed, de matras zacht. In de deur zaten schuine latjes en toen hij de ramen opende, kwam er een briesje de kamer in dat de geur van de haven meedroeg. En ook iets van de kanalen, maar het werd gelukkig koeler. Hij hing zijn mantel aan een haak, samen met zijn pijlkoker en bijl, en zette zijn boog in een hoek. Al het andere liet hij in de zadeltassen en dekenrol. De nacht kon wel eens minder rustig worden.
Moiraine had aanvankelijk bevreesd geklonken, maar dat was niets vergeleken met haar opmerking dat er vannacht iets gedaan moest worden. Heel even had hij angst bij haar geroken, zoals bij een vrouw die verkondigde dat ze haar hand in een horzelnest ging steken om ze met haar blote handen fijn te knijpen. Wat is ze in Lichtsnaam van plan! Als Moiraine bang is, zou ik verstijfd van angst moeten zijn. Maar hij was het niet, besefte hij. Niet verstijfd van angst, niet eens bang. Hij voelde zich... opgewonden. Klaar voor iets wat te gebeuren stond, verlangend bijna. Vastberaden. Hij herkende die gevoelens. Zo voelden wolven zich vlak voor ze gingen vechten. Bloedvuur, ik ben liever bang!
Op Loial na was hij de eerste die in de gelagkamer terug was. Nieda had voor hen een grote tafel klaargemaakt, met lattenstoelen in plaats van banken. Ze had zelfs een stoel gevonden die groot genoeg was voor Loial. Het meisje aan de andere kant van de ruimte zong een lied over een rijke koopman die zojuist zijn span paarden op een onwaarschijnlijke manier verloren had en besloot de koets zelf te gaan trekken. De luisterende mannen om haar heen brulden van het lachen. Toen hij naar de vensters keek, zag hij dat het sneller donker was geworden dan hij verwacht had. De lucht rook alsof er regen in aantocht was.
‘Deze herberg heeft een Ogierkamer,’ zei Loial toen Perijn ging zitten. ‘Kennelijk heeft iedere herberg in Illian er een, in de hoop Ogier te trekken als de steenvoegers komen. Volgens Nieda brengt het geluk als je een Ogier onderdak biedt. Ik denk niet dat ze er veel krijgen. De voegers blijven altijd bij elkaar als ze voor werk naar Buiten gaan. Mensen zijn zo haastig, en de Ouderen zijn altijd bang dat de gemoederen verhit raken en iemand een lange steel aan zijn bijl bevestigt.’ Hij nam de mensen rond de zangeres op alsof hij hen daarvan verdacht. Zijn oren hingen weer slap.
De rijke koopman was onder veel gelach bezig zijn rijtuig kwijt te raken. ‘Ben je nog te weten gekomen of er Ogier van stedding Shangtai in Illian zijn?’
‘Ze zijn hier geweest, maar Nieda heeft gezegd dat ze in de winter zijn vertrokken. Ze vertelde dat ze hun werk niet af hadden. Ik begrijp er niets van. De steenvoegers zouden nooit onafgemaakt werk achterlaten, tenzij ze niet betaald zouden worden, en Nieda zei dat dat niet zo was. Op een morgen waren ze zomaar vertrokken, al zag iemand ze ’s nachts over de Maredodijk lopen. Perijn, ik houd niet van deze stad. Ik weet niet waarom, maar ik voel me hier... niet op mijn gemak.’
‘Ogier,’ zei Moiraine, ‘zijn gevoelig voor sommige zaken.’ Ze hield haar gezicht nog steeds verborgen, maar Nieda had kennelijk iemand erop uitgestuurd om een lichte mantel van donkerblauw linnen voor haar te kopen. De geur van vrees was verdwenen, maar haar stem klonk strak en beheerst. Lan schoof haar stoel aan en in zijn ogen lag een bezorgde blik.
Zarine was als laatste beneden. Ze ging met haar vingers door het pas gewassen haar. De kruidengeur van haar haar was sterker dan tevoren. Ze staarde naar het bord dat Nieda op tafel had gezet en mompelde zachtjes: ik haat vis.’
Nieda had hun voedsel binnengebracht op een klein wagentje met bladen boven elkaar; op sommige plekjes was het nog stoffig, alsof het ter ere van Moiraine haastig uit de opslagkamer was gehaald. Het servies was van Zeevolkporselein, zij het hier en daar geschilferd. ‘Eet,’ zei Moiraine en keek Zarine recht in de ogen. ‘Bedenk dat elke maaltijd je laatste kan zijn. Het was jouw keus met ons mee te reizen, dus vanavond eet je vis. Morgen kun je sterven.’ Perijn kon de bijna ronde witte vis met de rode strepen niet thuisbrengen, maar hij rook lekker. Hij legde er met een vork twee op zijn bord en grinnikte Zarine met volle mond toe. Ze smaakten ook goed, heel licht gekruid. Eet je vieze vis, valk, dacht hij. Hij meende dat Zarine hem aankeek of ze hem wilde bijten.
‘Wilt u dat het meisje ophoudt met zingen, vrouw Mari?’ vroeg Nieda. Ze zette kommen met erwtjes en een of andere stijfgeklopte gele moes op tafel. ‘Zodat u rustig kunt eten?’ Moiraine staarde naar haar bord en leek het niet te horen. Lan luisterde even – de koopman had achtereenvolgens zijn rijtuig, zijn mantel, zijn laarzen, zijn goud en zijn kleren verloren en kon voor zijn maaltijd alleen nog maar met een varken worstelen – en schudde zijn hoofd. ‘Ze stoort ons niet.’ Hij leek bijna even te glimlachen, voor zijn blik weer op Moiraine viel. Toen keerde zijn bezorgde blik terug. ‘Wat is er mis?’ vroeg Zarine. Ze had geen vis genomen, ik weet dat er iets is. Sinds ik je heb ontmoet, steengezicht, heb je nog nooit zoveel uitdrukking vertoond.’
‘Geen vragen!’ zei Moiraine scherp. ‘Je zult weten wat ik je vertel, en meer niet!’
‘Wat gaat u mij vertellen?’ vroeg Zarine. De Aes Sedai glimlachte. ‘Eet je vis op.’
Het maal werd in bijna volledige stilte voortgezet, afgezien van de liedjes die door de ruimte klonken. Er was er een over een rijkaard wiens vrouw en dochter hem keer op keer voor gek zetten zonder dat zijn zelfgenoegzaamheid er ooit onder leed; een ander ging over een jonge vrouw die besloot een wandelingetje te maken zonder kleren aan; en eentje over een smid die erin slaagde zichzelf te beslaan in plaats van het paard. Zarine verslikte zich bijna toen ze om dat lied lachte, zodat ze onnadenkend een hapje van haar vis nam, waarna ze zo vies keek dat het leek alsof ze een hap modder had genomen. Ik ga haar niet uitlachen, zei Perijn tegen zichzelf. Hoe mal ze ook lijkt, ik zal haar laten zien wat manieren zijn. ‘Ze zijn lekker, hè?’ zei hij. Zarine keek hem vuil aan, en van Moiraine kreeg hij een frons omdat hij haar gedachten verstoorde. Het was het enige dat er gezegd werd.
Nieda was net bezig de borden af te ruimen en een schaal met kaas op tafel te zetten toen Perijns nekharen overeind rezen door een smerige stank. Het was de stank van iets onnatuurlijks en hij had het twee keer eerder geroken. Hij keek verontrust de gelagkamer rond. Het meisje zong nog steeds voor het groepje luisteraars, een stel mannen was binnengekomen en liep naar achteren, en Bili stond nog steeds tegen de muur geleund en tikte met zijn voet mee op de maat van de hanou. Nieda duwde haar wrong goed, keek snel de kamer door en wendde zich naar het karretje om dat weg te duwen. Perijn keek naar zijn metgezellen. Loial had, zoals verwacht, een boek uit zijn mantelzak gehaald en scheen zijn omgeving vergeten te zijn. Zarine perste een stukje kaas tot een bolletje, keek naar Perijn, toen naar Moiraine en toen weer naar hem, terwijl ze dat probeerde te verbergen. Maar hij lette eigenlijk meer op Lan en Moiraine. Zij konden een Myrddraal, een Trollok of elk ander Schaduwgebroed al op een paar honderd pas ruiken, maar de Aes Sedai staarde verstrooid naar de tafel, terwijl de zwaardhand een stuk kaas afsneed en haar in het oog hield. Toch was die verkeerde geur echt, net als in Jarra en aan de rand van Remen, en deze keer verdween hij niet, maar scheen van iets in de gelagkamer te komen.
Hij bestudeerde de kamer nog eens. Bili stond tegen de muur, een stel mannen liep door het vertrek, het meisje zong op de tafel tussen allemaal lachende mannen. Mannen die door dit vertrek lopen? Hij bekeek hen nadenkend. Zes mannen met gewone gezichten, die op hem af liepen. Heel gewone gezichten. Hij had zijn ogen net weer op het publiek rond het meisje gericht, toen hij opeens besefte dat die verkeerde stank regelrecht van het zestal stamde. Plotseling hadden ze dolken in hun hand, alsof ze beseften dat hij hen gezien had. ‘Ze hebben messen!’ brulde hij, en wierp de schaal kaas naar hen toe. De gelagkamer barstte los in verwarring. Mannen schreeuwden, het meisje krijste en Nieda riep om Bili. Alles gebeurde tegelijk. Lan sprong overeind, een bal vuur sprong uit Moiraines hand, Loial greep zijn stoel alsof het een knots was en Zarine sprong vloekend opzij. Ook zij had een mes in haar hand, maar Perijn had het te druk om op anderen te letten. Die mannen leken hem recht aan te kijken en zijn bijl hing aan een haak in zijn kamer.
Hij greep een stoel en brak een poot af die tevens als rugleuning diende. Toen slingerde hij de rest naar het zestal en sprong er met zijn lange knuppel achteraan. Ze probeerden hem met hun lemmet te bereiken, alsof Lan en de anderen slechts hindernissen op hun pad waren. Het was een benauwd, verward gevecht, waarin hij er slechts in slaagde om de messen uit zijn buurt te houden. Zijn wilde zwaaien bedreigden Lan en Loial en Zarine evenveel als zijn zes belagers. Uit een ooghoek zag hij Moiraine aan de kant staan met de blik van iemand die haar zin niet krijgt. Ze stonden allemaal zo dicht bij elkaar dat ze niets kon doen zonder vrienden in gevaar te brengen. Geen enkele messentrekker keurde haar een blik waardig; zij stond niet tussen hen en Perijn.
Hij slaagde er hijgend in een aanvaller zo hard op het hoofd te slaan dat hij bot hoorde splinteren, en opeens besefte hij dat ze allemaal op de vloer lagen. Het leek alsof het wel een kwartier of langer had geduurd, maar toen zag hij Bili handenwringend naar de zes dode mannen staren. Bili had niet eens de tijd gekregen om zich in het gevecht te storten voor het allemaal voorbij was.
Lans gezicht stond nog grimmiger dan anders. Hij begon de lichamen grondig te doorzoeken met een snelheid die op afkeer wees. Loial had nog steeds zijn stoel opgeheven voor een zwaai; hij schrok op en liet de stoel met een schaapachtige grijns zakken. Moiraine staarde naar Perijn, evenals Zarine, die haar mes uit de borst van een dode plukte. ‘Grijzels,’ zei de Aes Sedai zacht, ‘en achter jou aan.’
‘Grijzels?’ lachte Nieda, luid en zenuwachtig. ‘Nee toch, vrouw Mari, straks gaat u me nog vertellen dat u gelooft in moerasmannen, boemannen en Grijpers, en in Osegrim, die met zijn zwartbijters uitrijdt voor de Wilde Jacht.’ Een paar mannen uit het publiek lachten ook, maar ze keken even verontrust naar Moiraine als naar de lijken. De zangeres staarde eveneens met wijd open ogen naar Moiraine. Perijn herinnerde zich de vuurbol, voordat alles te verwarrend werd. Een van de grijzels leek verbrand en scheidde een ziekelijk zoete geur af. Moiraine wendde zich van Perijn naar de forse vrouw. ‘Een man kan in de Schaduw lopen,’ zei de Aes Sedai kalm, ‘zonder Schaduwgebroed te zijn.’
‘O, ja, Duistervrienden.’ Nieda legde haar handen op haar omvangrijke heupen en staarde naar de lijken. Lan was klaar met zijn onderzoek; hij keek even naar Moiraine en schudde het hoofd alsof hij niet verwacht had dat hij iets zou vinden. ‘Volgens mij zijn het dieven, hoewel ik nog nooit gehoord heb van dieven die brutaal genoeg waren om openlijk een herberg binnen te stappen. Ik heb nog nooit eerder een dode in de Das gehad. Bili! Gooi ze in een kanaal en strooi vers zaagsel. Gebruik de achterdeur, denk erom. Ik wil niet dat de Wachters hun lange neuzen in de Das steken.’ Bili knikte heftig, als om te bewijzen dat hij wél nut had nadat hij er eerder niet in geslaagd was een handje te helpen. Hij greep in elke hand de riem van een dode en sjouwde ze naar achteren, de keuken in.
‘Aes Sedai?’ zei de donkerharige zangeres, ‘ik wilde u niet beledigen met mijn gewone liedjes.’ Ze bedekte met haar handen het blote deel van haar borsten, wat het grootste deel was. ‘Ik kan iets anders zingen, als u dat wilt.’
‘Zing wat je maar wilt, meisje,’ zei Moiraine. ‘De Witte Toren staat minder ver van de wereld dan je denkt, en ik heb grovere liedjes gehoord dan die van jou.’ Niettemin leek ze niet blij te zijn dat iedereen nu wist dat ze een Aes Sedai was. Ze keek even naar Lan, nam haar linnen mantel op en begaf zich naar de deur.
De zwaardhand bewoog snel om haar te onderscheppen; ze bleven zachtjes bij de deur staan praten, maar Perijn kon ze even goed verstaan als wanneer ze pal naast hem gestaan hadden. ‘Ben je van plan zonder mij te gaan?’ zei Lan. ‘Ik heb gezworen je ongedeerd te houden, Moiraine, toen ik jouw binding aannam.’
‘Je hebt altijd geweten dat er enkele gevaren bestaan die zelfs jij niet kunt afweren, mijn gaidin. Ik moet alleen gaan.’
‘Moiraine...’
Ze onderbrak hem. ‘Luister naar me, Lan. Als ik mocht falen, zul je het weten, en je zult je gedwongen voelen naar de Witte Toren terug te keren. Dat zal ik niet veranderen, zelfs al had ik er de tijd voor. Ik wil niet dat je omkomt in een vergeefse poging om mij te wreken. Neem Perijn mee. Het lijkt erop dat de Schaduw mij heeft getoond hoe belangrijk hij in het Patroon is, hoewel ik het niet helemaal begrijp. Ik ben een dwaas geweest. Rhand is zo sterk ta’veren dat ik de betekenis negeerde van het feit dat er nog twee anderen in zijn buurt zijn. Met Perijn en Mart kan de Amyrlin de loop van de gebeurtenissen wellicht nog beïnvloeden. Nu Rhand verdwenen is, zal ze wel moeten. Zeg haar wat er gebeurd is, mijn gaidin.’
‘Je spreekt alsof je al dood bent,’ zei Lan ruw.
‘Het Rad weeft wat het Rad wil, en de Schaduw verduistert de wereld. Luister naar mij, Lan, en gehoorzaam, zoals je gezworen hebt.’ Met die woorden was ze verdwenen.