Terwijl Mart te voet naar de Binnenstad terugkeerde, was hij er helemaal niet zeker van dat zijn plannetje ook zou werken. Het kon, als hem de waarheid verteld was, maar juist daar was hij niet zeker van. Hij vermeed het ovale plein voor het paleis. In plaats daarvan liep hij om het gebied van het geweldige bouwwerk heen, door straten die de omtrek van de heuvels volgden. De gouden koepels van het paleis bleven glinsterend spottend buiten zijn bereik. Hij was er bijna helemaal omheen getrokken en zowat weer terug bij het plein, toen hij het zag. Een steile helling, beplant met bloemen, die vanaf de straat oprees tot aan een witte muur van ruwe steen. Een paar takken met bladeren staken over de muur uit, en hij kon aan de andere kant de toppen van bomen zien die in een tuin van het koninklijk paleis zelf stonden.
Een muur in de vorm van een bergwand, dacht hij, met een tuin aan de andere kant. Misschien heeft Rhand de waarheid gesproken. Hij keek onopvallend om zich heen en zag dat hij de bochtige straat voor zich alleen had. Hij zou zich moeten haasten; door de bochten kon hij niet veel zien en er kon elk moment iemand aankomen. Hij klom de helling op en gaf er weinig om dat zijn laarzen gaten in de aanplant van rode en witte bloemen maakten. De ruwe stenen boden zijn vingers genoeg houvast, en er waren genoeg richels en knobbels om zelfs met laarzen aan zijn voeten steun te geven. Slordig van ze om het zo makkelijk te maken, dacht hij onder het klimmen. Even deed zijn klimpartij hem terugdenken aan huis en aan Rhand en Perijn, aan een tocht die ze ooit hadden gemaakt tot achter de Zandheuvels naar het begin van de Mistbergen. Toen ze naar Emondsveld waren teruggekeerd, hadden ze zich de woede op de hals gehaald van iedereen die naar hen op zoek was geweest. Hij had het meeste te verduren gekregen; iedereen had aangenomen dat het zijn idee geweest was – maar drie dagen lang hadden ze de rotsen beklommen, in de openlucht geslapen en van de natuur geleefd. Ze hadden eieren gegeten uit de nesten van roodkuiven, vette grijze patrijzen die ze met een pijl of slingersteen hadden neergelegd, of konijnen uit de strikken die ze hadden gezet. En al die tijd hadden ze elkaar lachend toevertrouwd dat ze niet bang waren voor het kwaad dat volgens de mensen in de bergen schuilde en gefantaseerd dat ze misschien een schat zouden vinden. Aan die tocht had hij een vreemde steen overgehouden waarin op de een of andere manier het geraamte van een flinke vis was geperst, een lange, witte staartveer van een sneeuwarend en een wit brok steen dat zo groot was als zijn hand en op een gebeeldhouwd menselijk oor leek. Hij dacht dat het een oor was, hoewel Rhand en Perijn dat ontkenden, en Tham Altor had gezegd dat het mogelijk was. Zijn vingers gleden uit een ondiepe groef, hij verloor zijn evenwicht en daardoor de steun voor zijn rechtervoet. Hijgend kon hij nog maar net de bovenkant van de muur grijpen, zodat hij zich kon optrekken. Even lag hij daar hijgend op adem te komen. Het zou geen diepe val geweest zijn, maar genoeg om een gat in zijn hoofd te krijgen. Dwaas! Om je door je gedachten zo af te laten leiden. Zo heb ik toen ook bijna mijn leven op een rotswand verloren. Dat is een hele tijd geleden. Zijn moeder had die dingen waarschijnlijk allang weggegooid. Na een laatste blik links en rechts de straat in om er zeker van te zijn dat niemand hem gezien had – het bochtige stuk straat onder hem was nog steeds leeg – liet hij zich aan de andere kant naar beneden vallen.
Het was een grote tuin, met geplaveide paden, gazons en boomgroepen. Aan de prieelbogen boven de paden hingen druiventrossen. En bloemen, overal bloemen. Witte bloesem tooide de perenbomen, roze en witte sierden de appelbomen. Rozen in elke kleur, goudgele zonnewikke en purperen emondsvreugd, en nog veel meer bloemen die hij niet kende. Van sommige wist hij niet eens of ze wel echt waren. Er was één plant met vreemde felrode en goudgele bloemen die wel vogels leken. Een andere bloem leek weinig te verschillen van een zonnebloem, maar de gele bloemen waren ruim twee voet in doorsnede en de stengels zo lang als een Ogier.
Er klakten laarzen op de plavuizen en hij dook omlaag achter een bosje tegen de muur terwijl twee wachten met grote witte kragen over hun borstkurassen voorbijstampten. Ze keken geen enkele keer zijn kant op en hij grinnikte in zichzelf. Geluk. Met een beetje geluk zien ze me helemaal niet tot ik die bloedbrief aan Morgase geef. Hij glipte ais een schaduw door de tuin, alsof hij konijnen besloop, bleef stokstijf in een bosje staan of drukte zich tegen een boom als hij laarzen hoorde. Nog twee keer kwam er een paar soldaten op het pad voorbij, de tweede keer zo dichtbij dat hij ze met twee stappen de schrik op het lijf had kunnen jagen. Toen ze tussen de bloemstruiken en bomen verdwenen, plukte hij een dieprode sterrepracht met haar gekrulde blaadjes en stak die grijnzend in zijn haar. Dit was net zo leuk als het pikken van appeltaart op Zonnedag, en een stuk makkelijker. Vrouwen hielden hun gebak altijd scherp in het oog; de wachten keken geen moment op van de plavuizen.
Het duurde niet lang of hij stond tegen de witte muur van het paleis zelf. Hij gleed langs de muur achter een rij bloeiende rozen op een latwerk, op zoek naar een deur. Vlak boven zijn hoofd zaten grote boogramen, maar hij dacht dat je meer had uit te leggen als je door een raam naar binnen klom, dan wanneer je door een gang liep. Er verschenen nog twee wachten en hij bevroor; ze zouden op minder dan drie pas langskomen. Uit het raam boven hem kon hij stemmen horen. Het waren twee mannen, die luid genoeg spraken om ze te kunnen verstaan. ‘... op weg naar Tyr, grote meester.’ De man klonk bevreesd en onderdanig.
‘Laat ze die plannen van hem maar dwarsbomen, als ze dat kunnen.’ Deze stem was lager en krachtiger, een man die gewoon was te bevelen. ‘Het zal hem een lesje leren als drie ongeoefende meisjes hem kunnen dwarsbomen. Hij is altijd een dwaas geweest, en hij is nog steeds een dwaas. Is er nog nieuws over de jongen? Dat is degene die ons allemaal kan vernietigen.’
‘Nee, grote meester. Hij is verdwenen. Maar, grote meester, een van de meisjes is Morgases dochter.’
Mart draaide zich half om en besefte toen wat hij deed. De wachten kwamen dichterbij. Zij leken zijn plotselinge beweging niet gezien te hebben dankzij de dichte groei van de rozentakken. Loop door, dwazen’. Maak dat je wegkomt, zodat ik kan zien wie die vervloekte kerel is! Hij had iets van het gesprek gemist.
‘... is veel te ongeduldig geweest sinds hij zijn vrijheid heeft herkregen,’ zei de diepe stem. ‘Hij heeft nooit begrepen dat de beste plannen tijd vergen om te rijpen. Hij wil de wereld in één dag, en Callandor erbij. De Grote Heer hale hem! Hij zou het meisje in handen kunnen krijgen en haar op de een of andere manier kunnen gebruiken. En dat kan mijn eigen plannen in gevaar brengen.’
‘Zoals u zegt, grote meester. Zal ik bevelen dat ze uit Tyr ontvoerd moet worden?’
‘Nee. Als hij erachter komt, vat die dwaas het op als een plan tegen hem. En niemand weet waar hij afgezien van het zwaard op let. Zorg ervoor dat ze sterft zonder opzien te baren, Comar. Laat haar dood geen enkele aandacht trekken.’ Hij lachte, een rijk, vol geluid. ‘Die onwetende sloeries in hun Toren kunnen na haar verdwijning nog moeilijk met haar op de proppen komen. Dat kan ons in de kaart spelen. Zorg ervoor dat het snel gebeurt. Snel, voordat hij kans ziet haar te grijpen.’
De twee wachten waren nu bijna op dezelfde hoogte. Mart wenste ze vurig naar de Vlakte van Caralain.
‘Grote meester,’ zei de andere man onzeker, ‘dat kan moeilijk worden. We weten dat ze naar Tyr onderweg is; haar schip is in Aringil gezien, maar ze was niet meer aan boord. We weten niet of ze een ander schip heeft genomen of naar het zuiden rijdt. En zodra ze Tyr bereikt, grote meester, zal het waarschijnlijk niet gemakkelijk zijn om haar te vinden. Misschien kunt u...’
‘Leven er dan alleen nog maar dwazen in de wereld?’ zei de diepe stem ruw. ‘Denk je dat ik in Tyr iets kan uitrichten zonder dat hij het weet? Het is niet mijn bedoeling hem nu te bevechten, nog niet. Breng mij het hoofd van dat meisje, Comar. Breng mij alledrie de hoofden, of je zult me smeken om het jouwe te nemen.’
‘Ja, grote meester. Het zal gebeuren zoals u zegt. Ja. Ja.’ De wachten liepen voorbij en keken rechts noch links. Mart wachtte slechts tot hun ruggen te zien waren, sprong omhoog en greep de brede stenen vensterbank vast. Hij trok zich ver genoeg op om door het raam te kunnen kijken. Het Taraboonse tapijt met kwasten op de vloer, dat een dikke beurs met zilverstukken waard was, viel hem nauwelijks op. Een van de grote, met houtsnijwerk versierde deuren zwaaide dicht. In de kamer stond een man met brede schouders en een brede borstkas die de groene zijde van zijn met zilver geborduurde jas deed spannen. Hij staarde met donkerblauwe ogen naar de deur. Zijn zwarte baard met een witte lok was kortgeknipt. De gehele indruk was die van een harde kerel, een die gewend was om bevelen te geven. ‘Ja, grote meester,’ zei hij plotseling, en Mart verloor bijna zijn greep op de vensterbank. Hij had gedacht dat dit de man met de diepe stem moest zijn, maar hij hoorde de bange stem. Niet bevreesd meer, maar nog steeds herkenbaar. ‘Het zal zijn zoals u beveelt, grote meester,’ zei de man bitter, ik zal de hoofden van die drie wichten afsnijden. Zodra ik ze kan vinden!’ Hij beende de kamer uit en Mart liet zich zakken.
Even bleef hij ineengedoken achter het latwerk met rozen staan. Iemand in het paleis wilde Elayne dood hebben, en had Egwene en Nynaeve er terloops aan toegevoegd. Wat voeren ze in Lichtsnaam uit? Wat doen ze in Tyr? Het moesten vast en zeker Elayne en de andere twee zijn.
Hij trok de brief van de erfdochter uit de voering van zijn jas en keek er nadenkend naar. Misschien zou Morgase hem geloven als hij dit toonde. Hij kon een van de mannen beschrijven. Maar de tijd voor rondsluipen was voorbij; die grote kerel kon al naar Tyr zijn vertrokken voor hij Morgase had gevonden. Wat ze ook ging doen, hij wist niet zeker of de kerel nog tegengehouden kon worden. Mart haalde diep adem en wrong zich tussen twee latwerken met klimrozen door, waarbij hij slechts enkele prikken en schrammen opliep, en stapte achter de wachten aan. Hij hield Elaynes brief omhoog, zodat het gouden leliezegel duidelijk zichtbaar was, en ging in gedachten na wat hij precies wilde zeggen. Toen hij rondsloop, sprongen er overal wachten op als paddenstoelen na de regen, maar nu kon hij de hele tuin bijna doorwandelen zonder er ook maar een te zien. Hij kwam langs verschillende deuren. Het was geen goed idee om het paleis zonder toestemming te betreden – de garde zou eerst vervelend doen en daarna pas luisteren. Hij wilde net een deur opentrekken, toen die openging en een ongehelmde jonge officier verscheen. Aan zijn schouder had hij één kwast.
De hand van de officier vloog onmiddellijk naar zijn gevest en hij had al een voet staal ontbloot voor Mart de brief in zijn gezicht kon duwen. ‘Elayne, de erfdochter, stuurt deze brief naar haar moeder, koningin Morgase, kapitein.’ Hij hield de brief zo vast dat het leliezegel duidelijk zichtbaar was.
De donkere ogen van de officier flitsten naar links en rechts alsof hij naar anderen zocht, zonder Mart een kans op ontsnapping te gunnen. ‘Hoe ben je in deze tuin gekomen?’ Hij trok zijn zwaard niet verder, maar hij stopte het ook niet terug in de schede. ‘Elbar staat aan de hoofdpoort. Hij is een dwaas, maar hij zou niemand zomaar in het paleis laten rondlopen.’
‘Een dikke man met rattenoogjes?’ Mart vervloekte zijn tong, maar de officier knikte kort. Hij glimlachte bijna, maar scheen er niet minder waakzaam of achterdochtig door. ‘Hij werd kwaad toen hij hoorde dat ik uit Tar Valon kwam en gaf me geen kans om de brief te tonen of de naam van de erfdochter te noemen. Hij zei dat hij me zou laten oppakken als ik niet weg zou gaan, dus ben ik over de muur geklommen. Ik heb gezegd dat ik deze brief aan koningin Morgase zelf zou geven, kapitein. Ik doe altijd wat ik beloof. Ziet u het zegel?’
‘Die stomme tuinmuur weer,’ mompelde de officier. ‘Die had drie keer zo hoog moeten worden gebouwd.’ Hij bekeek Mart. ‘Gardeluitenant, geen kapitein. Ik ben gardeluitenant Tallanvor. Ik herken het zegel van de erfdochter.’ Zijn zwaard gleed helemaal terug in de schede. Hij stak een hand uit; het was niet de hand bij zijn zwaard. ‘Geef mij de brief en ik zal hem naar de koningin brengen. Nadat ik je naar buiten heb gebracht. Er zijn mensen die niet zo zachtzinnig zouden zijn als ze je hier zomaar aantreffen.’
‘Ik heb beloofd alleen aan haar de brief te overhandigen,’ zei Mart. Licht, ik heb er helemaal niet bij stilgestaan dat ik die brief misschien niet zelf mag afgeven. ‘Dat heb ik beloofd. Aan de erfdochter.’ Mart had Tallanvors hand nauwelijks zien bewegen voor het zwaard tegen zijn nek drukte. ‘Ik zal je naar de koningin brengen, landman,’ zei Tallanvor zacht, ‘maar bedenk wel dat ik bij je eerste gedachte haar kwaad te doen, je hoofd eraf sla.’
Mart toonde zijn mooiste glimlach. De licht gebogen kling drukte scherp tegen zijn nek. ‘Ik ben een trouwe Andoraan,’ zei hij, ‘en getrouw onderdaan van de koningin, moge het Licht op haar schijnen.’ Tallanvor staarde hem aan, zijn lippen samengeperst, en uiteindelijk nam hij zijn zwaard weg. Mart slikte en weerhield zichzelf ervan om zijn keel aan te raken om te zien of hij een snee had opgelopen. ‘Haal die bloem uit je haar,’ zei Tallanvor, terwijl hij zijn zwaard in de schede liet glijden. ‘Wilde je iemand hier het hof maken?’ Mart trok de sterreprachtbloem uit zijn haar en liep achter de officier aan. Stommeling! Een bloem in mijn haar stoppen. Hou op met de dwaas te spelen.
Eigenlijk volgde hij niet echt, want Tallanvor hield hem in het oog, zelfs terwijl hij voor Mart uitliep. Dat leidde tot een wat vreemde optocht, waarbij de officier schuin voor hem liep, onafgebroken naar hem kijkend voor het geval Mart iets wilde uithalen. Van zijn kant probeerde Mart er even onschuldig uit te zien als een kleuter die in het bad speelt.
De kleurige wandkleden hadden wevers veel zilver opgeleverd, en dat gold ook voor de gangtapijten op de witte tegels. Overal stond goud en zilver; borden en onderborden, schalen en bekers, op kisten en lage kasten van opgewreven hout, en even mooi als hij in de Toren had gezien. Dienaren leken overal vandaan te komen, gekleed in rood livrei met een witte kraag en boord, en met de Witte Leeuw van Andor op hun borst. Hij merkte dat hij zich afvroeg of Morgase dobbelde. Wat een stomme gedachte. Koninginnen dobbelen niet. Maar als ik haar die brief geef en vertel dat iemand in dit paleis Elayne wil doden, wed ik dat ze me een dikke beurs geeft. Hij gaf zich over aan een plezierige dagdroom waarin hij tot heer verheven werd; de man die een plan onthulde om de erfdochter te doden, mocht toch zeker op een beloning rekenen.
Tallanvor voerde hem door zoveel gangen en binnenplaatsen dat hij zich begon af te vragen of hij er wel zonder hulp uit zou kunnen komen, toen zich onverwachts op een binnenhof niet alleen dienaren bevonden. Rond de hof liep een zuilengalerij en in het midden was een ronde vijver, waarin witte en gele vissen zwommen onder de bladeren en bloemen van witte waterlelies. Er stonden mannen in kleurige jassen met borduurwerk van goud- of zilverdraad en vrouwen in wijde gewaden met nog rijkere tooi. Zij vormden het gevolg van de vrouw met het roodgouden haar die op de hoge rand rond de vijver zat. Ze liet haar vingers door het water glijden en staarde somber naar de vissen die belust op voedsel naar boven kwamen. Aan de derde vinger van haar linkerhand zat een Grote Serpent-ring. Naast haar stond een lange, donkere man in een zijden jas waarvan de rode stof bijna geheel onzichtbaar was door de gouden bladeren en krullen, maar het was de vrouw die Marts aandacht trok.
In haar haren had ze een prachtige krans van gouden roosjes en om haar wit-rode gewaad droeg ze een stola waarop de Leeuwen van Andor waren geborduurd. Mart begreep dat hij keek naar Morgase, door de genade van het Licht koningin van Andor, Beschermster van het Rijk, Verdedigster van het Volk, Hoogzetel van Huis Trakand. Ze leek op Elayne, met een schoonheid die haar dochter later ook zou krijgen. Iedere andere vrouw van haar hofhouding verbleekte door haar aanwezigheid.
Ik zou zó de hop met haar dansen en een kus in het maanlicht stelen, hoe oud ze ook mag zijn. Hij vergat zijn dromerij. Vergeet nooit wie ze is!
Tallanvor zakte door een knie en drukte een vuist tegen de witte steen van de binnenhof. ‘Mijn koningin, ik breng u een boodschapper met een brief van vrouwe Elayne.’
Mart keek even naar de houding van de man en stelde zich tevreden met een diepe buiging. ‘Van de erfdochter... eh... mijn koningin.’ Buigend hield hij haar de brief voor, zodat het zegel van goudgele was zichtbaar was. Als ze de brief gelezen heeft en weet dat Elayne het goed maakt, zal ik het haar vertellen. Morgase richtte haar diepblauwe ogen op hem. Licht! Zodra ze in een betere stemming is. ‘Je brengt een brief van mijn onbetamelijke dochter?’ Haar stem was koud, maar met een ondertoon die elk moment in vlammen los kon barsten. ‘Dat moet betekenen dat ze in ieder geval leeft! Waar is ze?’
‘In Tar Valon, mijn koningin,’ wist hij uit te brengen. Licht, haar wil tegen die van de Amyrlin. Wie houdt dat het langst vol? Bij nader inzien besloot hij dat hij daar toch liever niet bij wilde zijn. ‘Tenminste, dat was ze, toen ik vertrok.’
Morgase gebaarde ongeduldig en Tallanvor kwam overeind om de brief van Mart over te nemen en aan haar te geven. Even keek ze nadenkend naar het zegel, toen brak ze het met een felle polsbeweging open. Mompelend begon ze te lezen, en schudde haar hoofd bij elke tweede regel. ‘Ze kan niet meer zeggen, hè?’ mopperde ze. ‘We zullen zien of ze dat nog...’ Ineens lichtte haar gezicht op. ‘Gaebril, ze is verheven tot Aanvaarde. Minder dan een jaar in de Toren en ze is al verheven.’ Haar glimlach verdween even snel als hij gekomen was en ze perste haar lippen op elkaar. ‘Wanneer ik dat verdraaide kind in handen krijg, zal ze wensen dat ze nog een Novice was.’
Licht, dacht Mart, kan dan niets haar stemming verbeteren? Hij besloot het maar gewoon te zeggen, maar het was hem liever geweest als ze niet zo bloeddorstig had gekeken. ‘Mijn koningin, bij toeval hoorde ik...’
‘Stil, knaap,’ zei de donkere man in de goudbrokaten jas kalm. Hij was een knappe man, die bijna even knap was als Galad en ook bijna even jeugdig, ondanks het wit bij zijn slapen. Maar hij was forser gebouwd, nog langer dan Rhand en met bijna even brede schouders als Perijn. ‘Straks zullen we horen wat je te zeggen hebt.’ Hij reikte over Morgases schouder en plukte de brief uit haar hand. Haar nijdige blik ging over op hem – Mart kon zien hoe haar woede oplaaide – maar de donkere man legde een sterke hand op haar schouder en Morgase kalmeerde langzamerhand. Hij had zijn ogen niet van de brief afgewend.
‘Het ziet ernaar uit dat ze de Toren weer verlaten heeft,’ zei hij. ‘In dienst van de Amyrlin Zetel. Die vrouw heeft haar bevoegdheden weer eens overschreden.’
Het kostte Mart geen moeite meer zijn tong in bedwang te houden. Die zat tegen zijn gehemelte geplakt. Geluk. Soms weet ik niet of bet goed of slecht is. De donkere man was de eigenaar van de diepe stem, de ‘grote meester’, die Elaynes hoofd wilde hebben. Ze noemde hem Gaebril! Haar raadsheer wil Elayne vermoorden! Licht! En Morgase staarde naar hem op als een trouw hondje, met de hand van haar meester op haar schouder.
Gaebril richtte zijn vrijwel zwarte ogen op Mart. De man had een doordringende blik in zijn ogen die veel leken te weten. ‘Wat kun je ons verder vertellen, jongen?’
‘Niets... eh... heer.’ Mart schraapte zijn keel; de onderzoekende blik van de man was nog erger dan die van de Amyrlin. ‘Ik was naar Tar Valon gekomen om mijn zus op te zoeken. Ze is een Novice. Else Grinwel. Ik ben Thom Grinwel, heer. Vrouwe Elayne hoorde dat ik van plan was onderweg Caemlin aan te doen. Ik kom uit Comfre, heer, een klein dorpje ten noorden van Baerlon. Ik had vóór Tar Valon nog nooit een grotere stad dan Baerlon gezien en zij – vrouwe Elayne, bedoel ik – gaf mij deze brief mee.’ Hij dacht dat Morgase even had opgekeken toen hij zei dat hij afkomstig was uit de streek rond Baerlon, maar hij wist dat daar een dorpje Comfre lag; hij herinnerde zich dat hij dat ergens had gehoord.
Gaebril knikte, maar hij zei: ‘Weet je waar Elayne naar toe zou gaan, jongen? Of voor welke zaken? Spreek de waarheid en je hebt niets te vrezen. Lieg, en je zult ondervraagd worden.’
Ditmaal was Mart echt bezorgd. ‘Heer, ik heb de erfdochter maar één keer gezien. Ze gaf me de brief – en een goudmark! – en zei me deze naar de koningin te brengen. Ik weet niet wat erin staat, behalve wat ik hier heb gehoord.’ Gaebril leek zijn verhaal te overwegen; op zijn donkere gezicht stond niet te lezen of hij er een woord van geloofde of niet.
‘Nee, Gaebril,’ zei Morgase plotseling. ‘Er zijn er al te veel ondervraagd. Ik kon de noodzaak daarvoor dank zij jouw raad inzien, maar hier is het niet nodig. Niet van een knaap die alleen een brief brengt, waarvan hij de inhoud niet kent.’
‘Het zal zijn zoals mijn koningin beveelt,’ zei de donkere man. De toon was eerbiedig, maar hij raakte haar wang aan op een manier die haar gezicht deed kleuren en haar lippen liet wijken, alsof ze een kus verwachtte.
Morgase haalde ietwat bevend adem. ‘Zeg me, Thom Grinwel, zag mijn dochter er goed uit toen je haar zag?’
‘Ja, mijn koningin. Ze glimlachte en lachte en haar tong was behoorlijk vrij – ik bedoel...’
Morgase lachte zachtjes om het gezicht dat hij trok. ‘Wees niet benauwd, jongeman. Elayne heeft een vrijpostige tong, vaker dan goed voor haar is. Ik ben blij dat het goed met haar gaat.’ Haar blauwe ogen keken hem doordringend aan. ‘Een jongeman die zijn dorp verlaten heeft, vindt het vaak moeilijk om weer terug te keren. Ik denk dat je ver zult reizen voor je Comfre terugziet. Misschien ga je wel terug naar Tar Valon. Als je dat doet en je ziet mijn dochter, zeg haar dan wat in boosheid wordt gezegd, vaak wordt berouwd. Ik zal haar niet voortijdig uit de Witte Toren laten halen. Zeg haar dat ik vaak terugdenk aan mijn eigen tijd daar en dat ik de kalmerende gesprekken in Sheriams werkkamer mis. Vertel haar dat allemaal, Thom Grinwel.’
Mart trok wat ongemakkelijk zijn schouders op. ‘Ja, mijn koningin. Maar... eh... ik was niet van plan naar Tar Valon terug te gaan. Een keertje in mijn leven is genoeg. Mijn pa heeft me nodig op de boerderij. Mijn zussen zullen de klus hebben gekregen de koeien te melken, nu ik er niet ben.’
Gaebril lachte, een diepe, rommelende lach. ‘Verlang je dan weer zo naar je koeien, jongen? Misschien zou je iets van de wereld moeten zien voor die verandert. Hier!’ Hij trok een beurs te voorschijn en wierp hem die toe; Mart voelde de munten in het dunne leer toen hij de beurs opving. ‘Als Elayne je een goudmark kon geven om haar brief te bezorgen, geef ik je er tien omdat je hem veilig hebt afgeleverd. Zie wat van de wereld voor je naar je koeien teruggaat.’
‘Ja, heer.’ Mart hief de beurs op en slaagde erin zwakjes te grijnzen. ‘Dank u, heer.’
Maar de donkere man had hem al weggewuifd, zijn vuisten in zijn heupen geplaatst en zich tot Morgase gekeerd. ‘Ik denk dat het tijd wordt, Morgase, om die etterende zweer aan Andors grens door te prikken. Jouw huwelijk met Taringael Damodred geeft je het recht aanspraak op de Zonnetroon te maken. De koninginnegarde kan die aanspraak kracht bij zetten. Misschien kan ik daarbij op mijn eigen manier helpen. Hoor mij aan.’
Tallanvor raakte Marts arm aan en ze trokken zich buigend terug. Mart dacht niet dat iemand keek toen ze weggingen. Gaebril was nog steeds aan het woord en iedere heer en vrouwe leek aan zijn lippen te hangen. Morgase luisterde nadenkend, maar ze knikte even hard mee als de anderen.
Tallanvor leidde Mart snel van het kleine binnenhof met de visvijver naar de grote binnenplaats aan de voorzijde van het paleis, naar de hoge, vergulde poorten in de zon. Het zou spoedig middag zijn. Mart voelde de drang ver weg te zijn, de noodzaak om zich te haasten. Het was moeilijk om niet vlugger dan de jonge officier te lopen. Iemand zou zich kunnen afvragen waarom hij rende. Of misschien – heel misschien – waren de dingen werkelijk wat ze leken. Misschien vermoedde Gaebril echt niet dat hij het wist. Misschien. Hij herinnerde zich die bijna zwarte ogen, die hem grepen en vasthielden alsof twee tanden van een hooivork zich in zijn hoofd boorden. Licht, misschien. Hij dwong zich gewoon te lopen, alsof hij alle tijd van de wereld had. Je bent maar een boerenpummel met hooi tussen zijn oren, die zich vergaapt aan de tapijten en het goud. Gewoon een warhoofd die nooit gelooft dat iedereen een mes in je rug kan steken. Uiteindelijk leidde Tallanvor hem door een manspoortje in een van de grote poorten naar buiten en liep met hem mee.
De dikke officier met de rattenoogjes stond nog steeds op wacht, en toen hij Mart zag, werd zijn gezicht weer rood. Maar voor hij wat had kunnen zeggen, snoerde Tallanvor hem de mond. ‘Hij heeft een brief van de erfdochter aan de koningin afgegeven. Wees blij, Elbar, dat Morgase of Gaebril niet weet dat jij probeerde hem tegen te houden. Heer Gaebril had zeer veel belangstelling voor het schrijven van vrouwe Elayne.’ Elbars gezicht verschoot van rood naar wit, even wit als zijn kraag. Hij keek Man woest aan en schuifelde toen langs de rij wachten. Zijn kraaloogjes tuurden door de spijlen van hun vizier alsof hij wilde nagaan of ze zijn vrees hadden gezien.
‘Dank u,’ zei Mart tegen Tallanvor, en hij meende het. Hij was de dikke kerel totaal vergeten, tot hij hem weer in het gezicht staarde. ‘Vaarwel, Tallanvor.’