De gelagkamer van de herberg was helder verlicht. Zo laat op de avond waren de tafels zelfs niet voor een kwart bezet. Een paar dienstmeisjes met witte voorschoten liepen met bekers bier of wijn tussen de mannen en door het lage gemurmel van de gesprekken klonk het getokkel van een harp heen. De gasten – sommigen met een pijp tussen de tanden, een paar die zich over een Steenbord bogen – hadden het voorkomen van schepelingen en kleine kooplui van de lagere huizen. Hun kleren waren goed gesneden, maar zonder het goud of zilver of borduursel van de rijkere lieden. En eindelijk klonk er ditmaal niet het klikken of ratelen van dobbelstenen. Vlammen speelden vrolijk in de grote haarden aan beide kanten van de kamer, maar ook zonder deze vuren had de plek een aangename sfeer.
De harpist stond op een tafel en droeg Mara en de drie dwaze koningen voor, waarbij hij zichzelf op zijn harp begeleidde. Zijn instrument, helemaal ingelegd met goud en zilver, zou in een paleis niet misstaan. Mart kende hem. Hij had eens Marts leven gered. De harpist was een magere man die lang geweest zou zijn als hij niet zo kromgebogen was, en als hij zijn voeten op het tafelblad verzette, zag je dat hij met zijn been trok. Zelfs hierbinnen had hij zijn mantel nog om, helemaal bezet met fladderende lapjes in wel honderd kleuren. Hij wilde altijd dat iedereen wist dat hij een speelman was. Zijn grote, brede snor en borstelige wenkbrauwen waren al even sneeuwwit als zijn dikke haardos, en tijdens de voordracht lag er een droevige blik in zijn ogen. Die blik was al even onverwacht als de man zelf. Mart kende Thom Merrilin niet als een droevig man. Hij nam een tafel, zette zijn spullen naast zijn stoel en bestelde twee bekers. De grote bruine ogen van het aardige dienstmeisje twinkelden hem toe.
‘Twee, jonge meester? U ziet er niet uit als een flinke drinker.’ Haar stem klonk plagerig, bijna lachend.
Hij rommelde wat en viste toen twee zilveren penners uit zijn zakken. Eén was genoeg voor de wijn, maar hij gaf haar de andere voor haar ogen. ‘Mijn vriend komt zo bij me zitten.’
Hij wist dat Thom hem gezien had. De oude speelman had zijn verhaal bijna afgebroken toen Mart binnenkwam. Dat was ook iets nieuws. Er waren maar weinig zaken die Thom zo verbaasden dat het te zien was, en voor zover Mart wist, bestond er niets waardoor hij midden in een verhaal zou ophouden, of her moest een Trollok zijn. Toen het meisje hem de wijn en zijn wisselgeld in koperstukken kwam brengen, liet hij de tinnen bekers staan en luisterde naar de afloop van het verhaal.
‘“Het was zoals wij gezegd hadden dat het zou zijn,” zei koning Madel, terwijl hij een vis uit zijn lange baard probeerde te bevrijden.’ Thoms stem galmde alsof hij in een grote zaal stond en niet in een gewone gelagkamer. Het plukken aan de snaren leidde de laatste dwaasheid van de drie koningen in. ‘“Het was zoals wij gezegd hadden dat het zou zijn,” verkondigde Orander. Zijn voeten gleden onder hem vandaan en met een luid gespetter plofte hij in de modder. “Het was zoals wij gezegd hadden dat het zou zijn,” verklaarde Kadar, terwijl hij tot aan zijn ellebogen in de rivier naar zijn kroon zocht. “De vrouw weet niet waarover ze het heeft. Zij is de dwaas!” Madel en Orander stemden er luidkeels mee in. En toen had Mara er genoeg van. “Ik heb ze alle kansen gegeven die ze verdienen, en meer,” mompelde ze in zichzelf. Ze liet Kadars kroon in haar zak bij de andere twee glijden, sprong weer op haar kar, klakte tegen haar merrie en reed zonder omwegen terug naar haar dorp. En toen Mara het hele verhaal aan de dorpelingen had verteld, wilden de mensen van Hoop geen koning meer hebben.’ Nog eens sloeg hij de klanken van de dwaasheid van de koningen aan en liet ze deze keer aanzwellen, zodat het zelfs nog meer op gelach leek. Toen maakte hij een zwierige buiging en viel bijna van de tafel.
De mensen lachten en stampten met hun voeten, hoewel ze het verhaal allemaal al vele keren hadden gehoord, en riepen om meer. Thom viel bijna nog eens toen hij van de tafel klauterde en naar de plek hinkte waar Mart zat; zijn zwabberende loop werd niet alléén veroorzaakt door zijn enigszins stijve been. Terwijl hij zijn harp achteloos op tafel zette, plofte hij achter de tweede beker op de stoel neer. Hij keek Mart uitdrukkingsloos aan. Zijn ogen waren altijd priemend geweest, maar ze leken zich nu met moeite op iets te richten. ‘Gewoon,’ mopperde hij. Zijn stem klonk nog steeds diep, maar hij scheen niet meer te schallen. ‘Het klinkt honderdmaal beter in Lage Zang en duizendmaal beter in Hoge Zang, maar zij willen Gewoon.’ Zonder verder iets te zeggen begroef hij zijn neus in de wijn. Mart kon zich niet herinneren dat hij Thom ooit had zien spelen zonder de harp meteen erna in de hardleren kist te stoppen. Hij had hem nooit eerder dronken gezien. Het was een opluchting de speelman te horen klagen over zijn toehoorders; Thom was altijd van mening dat zijn gehoor in het geheel geen smaak bezat. Er was tenminste nog iets dat hetzelfde was gebleven.
Het dienstmeisje was terug, zonder de twinkeling in haar ogen. ‘O, Thom,’ zei ze zacht, en haalde toen uit naar Mart. ‘Als ik geweten had dat hij de vriend was waar u op wachtte, had ik geen wijn voor hem gebracht, al had u er een zilveren honderdpenner voor gegeven.’ ik wist niet dat hij dronken was,’ protesteerde Mart. Maar ze had haar aandacht weer op Thom gevestigd; haar stem klonk weer overredend. ‘Thom, je hebt wat rust nodig. Als je het toelaat, laten ze je dag en nacht verhalen vertellen.’
Aan Thoms andere zijde verscheen nog een vrouw, die haar schort over haar hoofd uittrok. Ze was ouder dan de eerste, maar zag er even aardig uit. De twee hadden zusters kunnen zijn. ‘Ik heb altijd gedacht dat het een mooi verhaal was, Thom, en je vertelt het prachtig. Kom, ik heb een beddenpan in je bed gestopt en je kunt me alles over het hof van Caemlin vertellen.’
Thom tuurde in de beker alsof hij verbaasd was hem leeg te vinden, blies zijn lange snorpunten opzij en keek van het ene naar het andere meisje. ‘Mooie Mada. Lieve Saai. Heb ik jullie ooit verteld dat ik in mijn hele leven door twee vrouwen ben liefgehad? Dat is meer dan de meeste mannen kunnen zeggen.’
‘Daar heb je ons alles over verteld, Thom,’ zei de oudere vrouw treurig. Het jongere meisje keek Mart nijdig aan, alsof het allemaal zijn schuld was.
‘Twee,’ mompelde Thom. ‘Morgase was temperamentvol, maar ik dacht dat ik daar geen aandacht aan hoefde te schenken, dus op het laatst wilde ze me doden. Dena héb ik gedood. Zo goed als. Niet veel verschil. Kreeg twee kansen, meer dan de meeste, en ik heb ze allebei vergooid.’
‘Ik zorg voor hem,’ zei Mart. Nu keken Saai en Mada hem allebei nijdig aan. Hij gaf hun zijn stralendste glimlach, maar het werkte niet. Zijn maag knorde luidruchtig. ‘Ruik ik geen gebraden kip? Breng me er drie of vier.’ De vrouwen knipperden met hun ogen en wisselden verraste blikken uit toen hij eraan toevoegde: ‘Wil jij ook wat, Thom?’
‘Ik kan nog wel wat van deze fijne Andoraanse wijn gebruiken.’ De speelman hief zijn beker hoopvol op.
‘Voor jou geen wijn meer vannacht, Thom.’ De oudste vrouw zou zijn beker gepakt hebben als hij het had toegelaten.
Bijna gelijktijdig zei de jongste vrouw met een stem waarin zowel beslistheid als een smeekbede doorklonk: ‘Neem nou wat kip, Thom. Het is erg lekker.’
Geen van beiden wilde weggaan voordat Thom beloofd had iets te eten, en toen ze eenmaal vertrokken, waren hun blikken op Mart zo gemengd en snoven ze zo luid dat hij slechts zijn hoofd kon schudden. Bloedvuur, je zou denken dat ik hem zit aan te moedigen om nog meer te drinken! Vrouwen! Maar wat hebben ze allebei mooie ogen. ‘Rhand vertelde me dat je nog leefde,’ zei hij tegen Thom toen Mada en Saai buiten gehoorsafstand waren. ‘Moiraine heeft altijd al gezegd dat ze geloofde dat je nog leefde. Maar ik heb gehoord dat je in Cairhien zat en van plan was om door te gaan naar Tyr.’
‘Dan gaat het nog steeds goed met Rhand?’ Thoms blik werd scherper, tot hij bijna net zo doordringend keek als Mart zich herinnerde. ‘Ik had het eigenlijk niet verwacht, denk ik. Moiraine is nog steeds bij hem, nietwaar? Een mooie vrouw. Een goede vrouw, als ze geen Aes Sedai was geweest. Wie zich afgeeft met dat soort vrouwen, brandt meer dan alleen zijn vingers.’
‘Waarom dacht je dat het met Rhand niet goed zou zijn?’ vroeg Mart omzichtig. ‘Weet je van iets dat hem kwaad kan doen?’
‘Weten? Ik weet niets, kerel. Ik vermoed meer dan goed voor me is, maar weten doe ik niets.’
Mart ging niet verder op het onderwerp in. Het heeft geen zin om zijn achterdocht te versterken. Geen zin hem te laten weten dat ik meer weet dan goed voor mij is.
De oudere vrouw – die Thom Mada noemde – kwam terug met drie kippen, knapperig bruin van buiten. Voor ze wegging, wierp ze de witharige man een bezorgde blik toe en Mart een waarschuwende. Mart rukte een bout los en begon al knabbelend te praten. Thom keek fronsend in zijn beker en keurde het gebraad geen blik waardig. ‘Waarom ben je hier in Tar Valon, Thom? Het is de laatste plaats waar ik je zou verwachten, gezien jouw gevoelens voor de Aes Sedai. Ik hoorde dat je geld verdiende in Cairhien.’
‘Cairhien,’ mompelde de oude speelman, en zijn scherpe ogen werden weer dof. ‘De moeite die het kost om een man te doden, zelfs als hij het verdient.’ Hij maakte een zwierig gebaar en er verscheen een mes in zijn hand. Thom had altijd messen op zijn lichaam verborgen. Hij mocht dan dronken zijn, maar hij hield het wapen zonder trillen vast. ‘Dood een man die gedood moet worden, en soms moeten anderen ervoor boeten. De vraag is: was het eigenlijk wel de moeite waard? Er is altijd een soort evenwicht, weet je. Goed en kwaad. Licht en schaduw. We zouden niet menselijk meer zijn als er geen evenwicht was.’
‘Doe dat weg,’ gromde Mart met zijn mond vol. ‘Ik wil niet praten over doden.’ Licht, die man ligt daar nog steeds op straat. Ik mag branden als ik niet allang op een schip had moeten zitten. ‘Ik vroeg alleen maar waarom je in Tar Valon was. Als je Cairhien moest verlaten omdat je iemand gedood hebt, wil ik er niets over horen. Bloed en as, als je je kop niet uit de wijn kan halen om normaal te praten, ga ik er nu vandoor.’
Thom liet het mes met een vuile blik verdwijnen. ‘Waarom ik in Tar Valon ben? Ik ben hier omdat het de rotste plaats is om te zijn, behalve Caemlin misschien. Ik verdien het, kerel. Een paar zusters van de Rode Ajah kennen mij nog wel. Gisteren zag ik Elaida op straat. Als ze wist dat ik hier was, zou ze mijn huid in reepjes los snijden, en daarna zou ze niet meer zo aardig zijn.’
‘Ik heb nooit geweten dat je zo’n medelijden met jezelf had,’ zei Mart met afkeer. ‘Ga je jezelf in wijn verzuipen?’
‘Wat weet jij ervan, kerel?’ snauwde Thom. ‘Zorg ervoor dat je een paar jaartjes ouder wordt, beleef eens wat, heb misschien een vrouw of twee lief, en dan weet je het. Jij wilt weten waarom ik in Tar Valon ben? Waarom ben jij in Tar Valon? Ik weet nog dat je begon te beven toen je erachter kwam dat Moiraine een Aes Sedai was. Je piste zowat in je broek, telkens als iemand de Kracht zelfs maar noemde. Wat doe jij in Tar Valon, met Aes Sedai overal om je heen?’ ik ga weg uit Tar Valon. Dat doe ik hier. Weggaan!’ Marts gezicht vertrok. De speelman had zijn leven gered, en misschien meer. Er was een Schim bij betrokken geweest. Daarom werkte Thoms rechterbeen niet zo goed als zou moeten. Een schip kan niet genoeg wijn bevatten om hem zo dronken te houden, ik ga naar Caemlin, Thom. Als jij je dwaze leven om de een of andere reden wilt riskeren, waarom ga je dan niet met me mee?’
‘Caemlin?’ vroeg Thom beduusd.
‘Caemlin, Thom. Elaida zal daar vroeg of laat wel naar terugkeren, dus dan heb je iets om je zorgen over te maken. En als ik het me goed herinner, zou jij, als Morgase jou in handen krijgt, wensen dat zij Elaida was.’
‘Caemlin. Ja. Caemlin past mijn gemoed als een handschoen.’ De speelman keek even naar het bord met kip en schrok op. ‘Wat heb je gedaan, kerel? Ze in je mouw gestopt?’ Van de drie kippen waren alleen nog maar afgekloven botjes en karkassen over.
‘Soms krijg ik honger,’ mompelde Mart. Het kostte hem moeite om zijn vingers niet af te likken. ‘Ga je met me mee of niet?’
‘O, ik ga mee, kerel.’ Toen Thom overeind kwam, leek hij minder onvast dan daarvoor. ‘Wacht hier – en probeer de tafel niet op te eten – terwijl ik mijn spullen pak en gedag zeg.’ Hij hinkte weg, maar wankelde niet één keer.
Mart dronk wat wijn en plukte een paar flintertjes vlees van wat botjes en beentjes. Hij vroeg zich af of hij nog tijd had om er nog een te bestellen, maar Thom was snel terug. Zijn harp en zijn fluit hingen in hun donkere leren kistjes op zijn rug, samen met een dekenrol. Hij had een gewone wandelstok in de hand, even lang als hijzelf was. De twee dienstmeisjes kwamen naast hem mee. Mart bedacht dat het zusters waren. Twee paar dezelfde grote bruine ogen keken naar de speelman op, met dezelfde uitdrukking. Thom kuste eerst Saai, toen Mada. Hij streek over hun wangen en gebaarde Mart met zijn hoofd dat hij moest volgen. Hij stond al buiten voordat Mart klaar was met het bijeen grissen van zijn eigen spullen en zijn vechtstok.
De jongste van de twee, Saai, hield Mart tegen toen hij bij de deur kwam. ‘Wat je ook tegen hem gezegd hebt, ik vergeef je voor de wijn, zelfs al betekent het dat hij weggaat. Ik heb hem in weken niet meer zo levendig gezien.’ Ze drukte iets in zijn hand en toen hij ernaar keek, werden zijn ogen groot van verwarring. Ze had hem een zilveren Tarvalonse mark gegeven. ‘Voor wat je ook maar gezegd hebt. Bovendien: wie jou ook te eten geeft, heeft niet echt z’n best gedaan, maar je hebt nog steeds mooie ogen.’ Ze lachte om zijn gezichtsuitdrukking. Ondanks zichzelf lachte Mart ook toen hij de straat op stapte en de zilveren munt tussen zijn vingers door liet draaien. Zo, dus ik heb mooie ogen’ Zijn gelach verstierf als de laatste druppel uit een wijnvat: Thom was er, maar het lijk niet. De ramen van de herbergen verderop in de straat wierpen genoeg licht op de kasseien om daar zeker van te zijn. De stadswacht zou nooit een dode man hebben weggesleept zonder in die herbergen rondvraag te doen, dus ook in De Vrouw van Tanchico.
‘Waar staar je naar, kerel?’ vroeg Thom. ‘Geen Trolloks in deze schaduwen.’
‘Rovers,’ mompelde Mart. ‘Ik dacht aan rovers.’
‘Ook geen straatrovers of rabauwen in Tar Valon, kerel. Als de wachten een rover te pakken krijgen – niet dat er hier overigens veel zijn, want een dief weet wat hem te wachten staat – maar als ze het doen, slepen ze hem naar de Toren, en wat de Aes Sedai hem ook aandoen, die kerel verlaat Tar Valon de volgende dag met ogen zo groot als van een ganzenhoedster. Ik heb begrepen dat ze zelfs nog harder optreden tegen vrouwen die op diefstal betrapt zijn. Nee, je geld kan alleen worden gestolen doordat iemand je glanzend koper voor goud verkoopt of dobbelstenen gebruikt waarmee geknoeid is. Er zijn geen straatrovers.’
Mart draaide zich op zijn hielen om en liep Thom voorbij, op weg naar de haven. Zijn vechtstok dreunde op de keien, alsof hij zich nog sneller wilde voortduwen. ‘We nemen het eerste het beste schip dat wegzeilt, wat het ook is. Het eerste het beste schip, Thom.’ Thoms wandelstok klikte haastig achter hem aan. ‘Rustig aan, kerel. Waarom die haast? Er zijn genoeg schepen, en ze zeilen dag en nacht uit. Rustig aan. Er zijn geen straatrovers.’
‘Het eerste het beste rottige schip, Thom! Al is het aan het zinken, wij zitten erop!’ Als er geen rovers zijn, wat waren het dan? Het moeten dieven geweest zijn, wat anders?