Ondanks het laaiende vuur in de lange haard van rotssteen was het ijzig koud in de gelagkamer van de herberg. Perijn wreef zijn handen warm bij de vlammen, maar hij kon ze niet warm krijgen. Hij vond echter een vreemdsoortige troost in de kou, alsof die een schild vormde. Waarvoor dat schild was, wist hij niet. Ergens in zijn hoofd fluisterde iets, een ver geluid dat maar zwak hoorbaar was, een gekrabbel om naar binnen te komen.
‘Dus je geeft het op. Dat is voor jou ook wel het beste. Kom erbij zitten, dan kunnen we eens praten.’
Perijn draaide zich om en keek naar de spreker. Er zat niemand aan de ronde tafels die verspreid in het vertrek stonden, maar aan een hoektafel zat één man in de schaduw. De rest van de ruimte leek op de een of andere manier wazig, gaf meer een indruk dan een gevoel van echtheid, vooral de dingen waar hij niet rechtstreeks naar keek. Hij keek om naar het haardvuur. Dat brandde nu in een haard van bakstenen. Ook hier maakte hij zich niet druk over. Dat zou wel moeten! Maar hij had niet kunnen zeggen waarom.
De man wenkte en Perijn liep naar de tafel toe. Een vierkante tafel. De tafels waren vierkant. Met diepe rimpels in zijn voorhoofd stak hij een vinger uit om het tafelblad te voelen, maar trok zijn hand weer terug. Er hingen geen lampen in die hoek en ondanks de andere lichten waren de man en zijn tafel bijna onzichtbaar opgegaan in het vage grijs. Perijn had het gevoel dat hij de man kende, maar dat was even wazig als wat hij vanuit zijn ooghoeken zag. De kerel was van middelbare leeftijd, knap en voor een dorpsherberg te mooi gekleed in zijn donker, bijna zwart fluweel met wit kant op kraag en mouwen. Hij zat heel stijf en drukte zo nu en tegen zijn borst, alsof bewegingen pijn deden. Zijn donkere ogen waren strak op Perijn gericht, glinsterende puntjes in de schaduw.
‘Wat opgeven?’ vroeg Perijn.
‘Dat, natuurlijk.’ De man knikte naar Perijns bijl aan zijn zij. Het klonk verbaasd, alsof dit gesprek al eerder was gevoerd, alsof een oud meningsverschil opnieuw werd opgepakt.
Perijn had niet beseft dat hij de bijl bij zich had, had het gewicht niet aan zijn riem gevoeld. Hij streek met een hand over het halvemaanvormige blad en over de dikke punt die het gewicht verdeelde. Het staal voelde... stevig aan. Steviger dan alles om hem heen. Misschien zelfs steviger dan hijzelf was. Hij hield zijn hand op de bijl, om iets te voelen wat echt was.
‘Ik heb eraan gedacht,’ zei hij, ‘maar ik denk niet dat ik het al kan. Nog niet.’ Nog niet! De herberg scheen te flikkeren en weer hoorde hij gefluister in zijn hoofd. Nee! Het gefluister stierf weg. ‘Nee?’ De man glimlachte, een koude glimlach. ‘Je bent een smid, jongen. Een goede, naar ik heb gehoord. Je handen zijn gemaakt voor het aambeeld, niet voor de strijdbijl. Gemaakt om dingen te maken, niet om te doden. Keer terug voor het te laat is.’
Perijn merkte dat hij instemmend zat te knikken. ‘Ja. Maar ik ben ta’veren.’ Dat had hij nog nooit eerder hardop gezegd. Maar hij weet het al. Dat wist hij zeker. Hij kon niet zeggen waarom. Een ogenblik verstarde de glimlach van de man tot een grijns, maar keerde toen met nog meer overtuiging terug. Kille overtuiging. ‘Er bestaan altijd manieren om iets te veranderen, jongen. Een manier om aan je lot te ontsnappen. Ga zitten, dan praten we erover.’ De schaduwen leken van vorm te veranderen, leken zwarter, leken naar hem te reiken.
Perijn deed een stap terug en bleef goed in het licht staan, ik denk van niet.’
‘Je kunt toch minstens wat met me drinken. Op voorbije en komende jaren. Hier, daarna zul je alles veel beter begrijpen.’ De beker die de man over de tafel schoof, was er daarnet niet geweest. Het zilver glansde en was tot de rand gevuld met donkere, bloedrode wijn... Perijn staarde naar het gezicht van de man. Zelfs voor zijn scherpe ogen leken de schaduwen het uiterlijk van de man te verhullen als een zwaardhandmantel. De duisternis omvatte de man zacht en beschermend. Er was iets bijzonders met die ogen, iets wat hij zich misschien kon herinneren als hij het hard genoeg probeerde. Het gefluister keerde terug.
‘Nee,’ zei hij. Hij zei het tegen het zachte geluid in zijn hoofd, maar toen de lippen van de man zich boos verstrakten en hij een opwelling van vlijmende woede meteen onderdrukte, besloot hij dat zijn nee ook best voor de wijn kon gelden. ‘Ik heb geen dorst.’ Hij draaide zich om en wilde naar de deur lopen. De haard bestond uit ronde rivierstenen; lange tafels en banken vulden het vertrek. Opeens wilde hij buiten staan, ergens anders zijn, weg van deze man. ‘Veel kansen krijg je niet,’ zei de man achter hem. ‘Drie met elkaar verweven draden delen elkanders doem. Als er een is afgesneden, zijn ze het allemaal. Het lot kan je doden, zo niet erger.’ Perijn voelde een plotselinge hitte op zijn rug die even snel toenam als afkoelde, voorbijging, alsof deuren van een enorme smidsoven open en dicht zwaaiden. Geschrokken draaide hij zich om naar het vertrek. Het was verlaten.
Alleen maar een droom. Hij huiverde van de kou en daarop bewoog alles.
Hij staarde in een spiegel; een deel van hem kon niet bevatten wat hij daar zag, een ander deel aanvaardde het. Een gouden helm in de vorm van een leeuwenkop prijkte op zijn hoofd alsof die daar hoorde. Goudbeslag bedekte zijn prachtig bewerkte borstkuras en de maliën op zijn armen en benen toonden goudfiligrein. Alleen de bijl aan zijn zij was simpel. Een stem – zijn eigen – fluisterde in zijn hoofd dat hij die liever had dan enig ander wapen, dat hij hem duizenden keren had gedragen, in honderden veldslagen. Nee! Hij wilde hem afdoen, weggooien. Ik kan het niet! Er klonk geluid in zijn hoofd, luider dan gemompel, bijna zo hard dat hij het kon begrijpen. ‘Een man voorbestemd tot roem.’
Hij wendde zich snel van de spiegel af en staarde opeens met open mond naar de mooiste vrouw die hij ooit had gezien. Hij zag het vertrek niet meer, wilde niets anders meer zien, alleen haar. Haar ogen waren nachtzwarte poelen, haar huid was roomwit en zeker zachter en gladder dan haar gewaad van witte zijde. Toen ze naar hem toekwam, kreeg hij een droge mond. Hij besefte dat iedere andere vrouw die hij ooit had gezien, lomp en lelijk was. Hij rilde en vroeg zich af waarom hij het koud had.
‘Een man hoort zijn lot in eigen hand te houden,’ zei ze glimlachend. De glimlach was bijna warm genoeg om er warmer van te worden. Ze was lang, net een hand kleiner dan hij, zodat ze hem nét niet recht in de ogen kon zien. Zilveren gespen hielden haren bijeen die zwarter waren dan ravenvleugels. Een brede ceintuur van zilveren schakels omvatte een middel dat hij met zijn handen kon omvatten. ‘Ja,’ fluisterde hij. In hem vocht verbazing met aanvaarding. Hij kon niets met roem. Maar toen zij het zei, wilde hij niets anders, ik bedoel...’ Het fluisterende geluid groef in zijn schedel. ‘Nee!’ Het was weg net als, heel even, zijn aanvaarding. Bijna. Hij raakte zijn hoofd aan, voelde de gouden helm en nam hem af. ‘Ik... ik denk niet dat ik dit wil. Hij is niet van mij.’
‘Niet willen?’ Ze lachte. ‘Elke man met bloed in zijn aderen wil roem en glorie. Evenveel roem alsof je de Hoorn van Valere had gestoken.’ ik niet,’ zei hij, hoewel iets in hem schreeuwde dat hij loog. De Hoorn van Valere. De Hoorn schalde en de woeste aanval begon. De dood reed mee aan zijn zij en toch wachtte zij ook verderop op hem. Zijn minnares. Zijn vernietiger. ‘Nee! Ik ben smid!’ Haar glimlach was medelijdend. ‘Wat je verlangt, is maar zo klein. Je moet niet luisteren naar mensen die jou van je bestemming willen afhouden. Ze zouden je vernederen, je ontwortelen. Je vernietigen. Tegen het lot vechten kan slechts pijn veroorzaken. Waarom kies je pijn wanneer je roem kunt winnen? Wanneer je naam een herinnering kan zijn naast die van de andere helden uit de legenden?’
‘Ik ben geen held.’
‘Je weet nog niet de helft van wat je bent. Of wat je kunt worden. Kom, drink wat met me mee, op bestemming en glorie.’ Er glansde een zilveren beker in haar hand, gevuld met bloedrode wijn. ‘Drink.’ Hij staarde fronsend naar de beker. Er was iets... bekends aan. Een gegrauw knaagde aan zijn hersenen. ‘Nee!’ Hij vocht ertegen, weigerde te luisteren. ‘Nee!’
Ze hield hem de gouden beker voor. ‘Drink!’
Goud! Ik dacht dat de beker... Hij was... De rest van de gedachte wilde niet komen. Maar in zijn verwarring keerde het geluid terug, in hem bijtend, eisend gehoor te vinden. ‘Nee,’ zei hij. ‘Nee!’ Hij keek naar de gouden helm in zijn handen en gooide hem weg. ‘Ik ben een smid. Ik ben...’ Het geluid in zijn hoofd vocht met hem, worstelde om gehoord te worden. Hij sloeg zijn armen om zijn hoofd om het buiten te sluiten en sloot het alleen maar op. ‘Ik... ben... een... mens!’ schreeuwde hij.
De duisternis wikkelde zich om hem heen, maar haar fluisterstem volgde hem. ‘De nacht keert telkens weer en alle mensen dromen. Vooral jij, mijn wildeman. Ik zal altijd in je dromen zijn.’ Stilte.
Hij liet zijn armen zakken. Hij droeg weer zijn eigen jas en korte kniebroek, stevig en goed gemaakt, zij het simpel. Gepaste kledij voor een smid, of een dorpeling. Toch merkte hij zijn kleren amper op. Hij stond op een stenen brug met lage leuningen die zich van de ene stompe torenspits naar de andere boog, spitsen die opstegen uit diepten zo diep dat zelfs zijn ogen er niet in konden doordringen. Voor ieder ander zou het licht te vaag zijn geweest en hij kon niet goed zien waar het vandaan kwam; het was er gewoon. Overal waar hij keek, links en rechts, hoog of laag, zag hij meer bruggen, meer torenspitsen en hellingen zonder leuningen. Er scheen geen eind aan te komen, het leek geen patroon te hebben. Erger nog, sommige opritten leidden naar torenspitsen die boven de spits moesten hangen waar ze vandaan kwamen. Spattend water kaatste heen en weer, het geluid leek van overal tegelijk te komen. Hij huiverde van de kou.
Opeens ving hij vanuit zijn ooghoeken een beweging op en zonder na te denken, dook hij achter de stenen leuning weg. Het was gevaarlijk te worden gezien. Hij wist niet waarom, maar hij wist dat het waar was. Hij wist het gewoon.
Behoedzaam loerde hij over de bovenkant en zocht naar wat hij had zien bewegen. Een witte flits schitterde op een verre helling. Een vrouw, wist hij, hoewel hij haar niet goed kon onderscheiden. Een vrouw in een wit gewaad die zich ergens heen haastte.
Op een brug die half onder hem lag, dichterbij dan de helling met de vrouw, verscheen plotseling een lange man, donker en slank. Het zilver in zijn zwarte haren deed hem er voornaam uitzien en zijn donkergroene jas was een en al borduursel van gouden bladeren. Goudbeslag verfraaide riem en tas, op zijn dolkschede schitterden juwelen en aan zijn laarsranden hing goudfranje. Waar was die vandaan gekomen?
Een tweede man liep van de andere kant de brug op, hij was even onverwachts verschenen als de eerste. Zwarte strepen liepen over de brede mouwen van zijn rode jas en bleekwit kant hing dik aan zijn kraag en over zijn polsen. Zijn laarzen toonden zoveel zilver dat je het leer eronder amper kon zien. Hij was kleiner dan de man die hij tegemoet liep, en magerder, met heel kort geknipt haar zo wit als kant. Zijn leeftijd maakte hem echter niet broos. Hij schreed met dezelfde arrogante kracht als de andere man had getoond.
De twee liepen behoedzaam op elkaar toe. Net twee paardenkopers die weten dat de ander een kreupele merrie wil verkopen, dacht Perijn.
De mannen begonnen te praten. Perijn spande zich in, maar door de galmende waterspatten kon hij niet meer dan een gemompel opvangen. Hij zag fronsen, boze blikken en felle bewegingen, alsof ze elkaar wilden slaan. Ze vertrouwden elkaar niet. Hij dacht dat ze elkaar misschien haatten.
Hij keek op en zocht de vrouw, maar die was weg. Toen hij weer omlaag keek, stond er een derde man bij. En op de een of andere manier kende Perijn hem ergens van, als een vervaagde herinnering. Een knappe man van middelbare leeftijd, in bijna zwart fluweel en wit kant. Een herberg, dacht Perijn. En nog iets, daarvoor. Iets... Iets van heel lang geleden, leek het. Maar de herinnering wilde niet komen. De eerste twee mannen stonden nu naast elkaar, schichtige bondgenoten door de aanwezigheid van de derde. Hij schreeuwde hen toe en schudde zijn vuist, terwijl zij verontrust heen en weer schoven en weigerden hem recht aan te kijken. Misschien haatten die twee elkaar, maar zij vreesden de derde meer.
Zijn ogen, dacht Perijn. Wat is er zo vreemd aan zijn ogen? De grote donkere man begon terug te schreeuwen, aanvankelijk haperend, toen steeds feller en venijniger. De witharige man sloot zich bij hem aan en opeens was het tijdelijke bondgenootschap verbroken. De drie mannen schreeuwden door elkaar heen, ieder op zijn beurt, naar een van de anderen. Opeens hield de man in het zwarte fluweel beide handen omhoog, alsof hij eiste dat er een eind aan werd gemaakt. En een uitdijende vuurbol omhulde hen, verborg hen, steeds verder uitdijend.
Perijn sloeg zijn armen om het hoofd en liet zich achter het stenen muurtje neervallen, nog dieper in elkaar krimpend toen de wind op hem neerviel en aan zijn kleren trok, een wind die even heet was als vuur. Een wind van vuur. Zelfs met zijn ogen dicht kon hij het zien: vlammen kolkten over alles heen, vlammen spoten overal doorheen. De woeste vuurstorm woedde ook door hem heen, hij kon het voelen, brandend, trekkend, proberend hem te verteren en de as te verspreiden. Hij schreeuwde, probeerde zichzelf niet kwijt te raken, en wist dat het niet genoeg was.
En tussen de ene hartenklop en de volgende was de wind verdwenen. Het was niet geleidelijk gegaan. Het ene moment had een storm van vlammen hem gepijnigd, het volgende moment was het volkomen stil. Alleen de weerkaatsende geluiden van vallend water waren hoorbaar. Langzaam ging Perijn rechtop zitten en bekeek zichzelf. Zijn kleren waren niet geschroeid en heel. De huid van zijn hoofd en handen was niet verbrand. Alleen de herinnering aan hitte deed hem geloven in wat er was gebeurd. Een herinnering die alleen in zijn geest bestond, want zijn lichaam voelde er niets van.
Behoedzaam keek hij over de brugleuning. Aan beide zijden waren slechts enkele gesmolten stukken over van de brug waarop de mannen hadden staan praten. Van hen viel geen spoor te bekennen. Een prikkeling in de haartjes achter in zijn nek deed hem omhoog kijken. Op een helling rechtsboven stond een ruigharige grijze wolf op hem neer te kijken.
‘Nee!’ Hij krabbelde overeind en begon te rennen. ‘Dit is een droom, een nachtmerrie! Ik wil wakker worden!’ Hij rende en zijn gezichtsveld werd wazig. Het waas bewoog. Een gezoem vulde zijn oren, verflauwde, en toen het verdween, werd het flikkerend grijs in zijn ogen weer erger.
Hij huiverde van de kou en wist dat het een droom was, wist het vanaf de eerste tel volmaakt zeker. Hij was zich vaag bewust van een schaduwherinnering, van dromen die hieraan voorafgingen, maar deze droom kende hij. Hij was hier eerder geweest, in eerdere nachten, en ook al begreep hij er niets van, hij wist toch dat dit een droom was. Voor het eerst veranderde dat inzicht er niets aan. Enorme zuilen van gepolijste roodsteen omringden de open ruimte waarin hij onder een vijftig pas hoge koepel stond. Twee mannen van zijn postuur konden zo’n zuil niet omarmen. De vloer was ingelegd met grote platen van bleekgrijze steen, keihard, maar toch versleten door talloze generaties voeten.
En midden onder de koepel bevond zich de reden die al deze voeten hierheen had gevoerd. Een zwaard, met het gevest omlaag hangend, en schijnbaar nergens mee verbonden. Een zwaard waar iedereen schijnbaar bij kon komen om het vast te pakken. Het draaide langzaam rond alsof er een briesje tegen blies. Toch was het niet echt een zwaard. Kling, gevest en weerstang leken van glas te zijn, of misschien kristal; ze leken het binnenvallende licht op te vangen en in duizenden glinsteringen en flitsen te verspreiden.
Hij liep erheen en wilde het vastpakken, zoals hij iedere keer had gedaan. Hij kon het zich duidelijk herinneren. Het gevest hing vlak voor zijn gezicht, binnen handbereik. Eén voet voor het glanzende zwaard botste zijn hand tegen lucht alsof hij steen raakte. Zoals hij had geweten dat zou gebeuren. Hij duwde harder, maar hij had net zo goed kunnen proberen een muur opzij re schuiven. Het zwaard draaide en fonkelde een voet van hem vandaan, even ver buiten zijn bereik als de andere kant van de oceaan.
Callandor. Hij was niet zeker of het gefluister in zijn hoofd ontstond of van buiten kwam; het leek tussen de zuilen te weerkaatsen, even zacht als de wind, overal tegelijk, doordringend. Callandor. Wie mij beheerst, beheerst zijn bestemming. Neem mij en begin de laatste reis. Hij deed een stap naar achteren, opeens bevreesd. Dat gefluister was er nooit eerder geweest. Vier keer eerder had hij deze droom gehad – dat wist hij nu; vier nachten achter elkaar – en dit was de eerste keer dat die droom iets anders was. De Ontaarden komen.
Deze fluistering was anders, van een bron die hij kende, en hij sprong op alsof hij door een Myrddraal werd aangeraakt. Tussen de zuilen stond een wolf, een bergwolf, die bijna tot zijn middel reikte, ruigwit en grijs. Hij staarde Perijn strak aan, met ogen die even geel waren als de zijne.
De Ontaarden komen.
‘Nee,’ kraste Perijn. ‘Nee! Ik laat je niet toe! Dat doe ik niet!’ Hij worstelde zich wakker en zat rechtop in zijn hut, bevend van vrees en kou en boosheid. ‘Dat doe ik niet,’ fluisterde hij hees. De Ontaarden komen.
De gedachte klonk duidelijk en helder in zijn hoofd, maar was niet zijn eigen gedachte.
De Ontaarden komen, broeder.