Joline legde onzeker haar hand op de plek waar de wond in Dailins middel had gezeten. Toen ze gladde huid aanraakte, begon ze zwaar te ademen alsof ze haar eigen ogen niet kon geloven. Nynaeve kwam overeind en droogde haar handen aan haar mantel af. Egwene moest erkennen dat goede wol een betere handdoek was dan zijde of fluweel, ik zei: was haar en doe haar wat kleren aan,’ snauwde Nynaeve. ‘Ja, Wijze,’ zei Joline haastig en Bain, Chiad en zij sprongen haastig op om haar te gehoorzamen.
Aviendha lachte kort, een lach die bijna een snik was. ‘Ik heb gehoord dat er in de Kartelspitssibbe een Wijze was die dit kon, en ook één in de Viergatensibbe, maar ik heb altijd gedacht dat het grootsprekerij was.’ Ze haalde diep adem en hervond haar houding. ‘Aes Sedai, ik heb een schuld. Mijn water is het uwe en de schaduw van mijn sibbeveste zal u verwelkomen. Dailin is mijn tweedezuster.’ Ze zag Nynaeves blik van onbegrip en voegde eraan toe: ‘Zij is de dochter van mijn moeders zuster. Gebonden bloed, Aes Sedai. Ik heb een bloedschuld aan u.’
‘Als ik bloed wil verspillen,’ zei Nynaeve droogjes, ‘zal ik het zelf doen. Als u me wilt terugbetalen, zeg me dan of er in Jurene een schip is. Het volgende dorp, ten zuiden van hier.’
‘Het dorp waar de krijgslieden de banier van de Witte Leeuw voeren?’ zei Aviendha. ‘Er was daar een schip toen ik het gisteren verkende. De oude verhalen hebben het over schepen, maar het was vreemd er een te zien.’
‘Het Licht geve dat het er nog steeds is.’ Nynaeve begon haar zakjes met kruiden op te bergen. ‘Ik heb voor het meisje gedaan wat ik kon, Aviendha, en wij moeten verder gaan. Alles wat ze nu nodig heeft, zijn voedsel en rust. En probeer mensen ervan te weerhouden zwaarden in haar te steken.’
‘Wat komt, zal komen, Aes Sedai,’ zei de Aiel.
‘Aviendha,’ zei Egwene, ‘als u zich zo bij een rivier voelt, hoe steekt u die dan over? Ik weet zeker dat er tussen hier en de Woestenij minstens één rivier is, die bijna even breed is als de Erinin.’
‘De Alquin,’ zei Elayne. ‘Tenzij u eromheen bent getrokken.’
‘U hebt vele rivieren, maar waar we moesten oversteken, bevonden zich soms dingen die “bruggen” worden genoemd. Bij andere konden we erdoorheen waden. Voor het overige... Joline herinnerde zich dat hout blijft drijven.’ Ze sloeg tegen de stam van een hoge lindeboom. ‘Bomen zijn zwaar, maar ze drijven even goed als takken. We vonden dode bomen en maakten voor onszelf een... een schip, een klein schip, van twee of drie bomen die we samenbonden om de grote rivier over te steken.’
Egwene staarde vol verwondering naar de Aielvrouwen. Als zij zo bang was als de Aielvrouwen overduidelijk voor rivieren waren, zou zij zichzelf er dan toe kunnen dwingen het op hun manier aan te pakken? Ze dacht van niet. En de Zwarte Ajah dan, vroeg een kleine stem achter in haar hoofd. Ben je niet meer bang voor ze? Dat is anders, zei ze ertegen. Daar is geen dapperheid voor nodig. Ik jaag ze op, of ik ben net een stilzittend konijn dat wacht op een havik. Ze herhaalde de oude zegswijze voor zichzelf: Het is beter de hamer te zijn dan de spijker.
‘We moeten gaan,’ zei Nynaeve.
‘Wacht even,’ zei Elayne. ‘Aviendha, waarom bent u helemaal hierheen gekomen en waarom wilt u zulke ontberingen doorstaan?’ Aviendha schudde haar hoofd in afkeer. ‘Van zo ver komen we niet; we behoorden tot de laatsten die uittrokken. De Wijzen beten naar me als wilde honden naar een kalf en zeiden dat ik andere plichten had.’ Plotseling grinnikte ze en gebaarde naar de andere Aielvrouwen. ‘Zij hier bleven achter om de peper van mijn ellende in de wond te wrijven. Dat zeiden ze, maar ik geloof niet dat de Wijzen me zou hebben laten gaan als zij mij niet wilden vergezellen.’
‘Wij zoeken degene die voorspeld is,’ zei Bain. Ze hield de slapende Dailin vast, zodat Chiad haar een hemd van bruin linnen kon aantrekken. ‘Hij die komt met de dageraad.’
‘Hij zal ons uit het Drievoudig Land leiden,’ voegde Chiad eraan toe. ‘De voorspellingen zeggen dat hij is geboren uit Far Dareis Mai.’ Elayne keek verbaasd. ‘Ik dacht dat u had gezegd dat het Speervrouwen niet toegestaan was om kinderen te hebben. Ik weet zeker dat ze mij dat hebben geleerd.’ Bain en Chiad wisselden weer die blikken uit, alsof Elayne de waarheid benaderde maar die wederom net had gemist.
‘Als een Speervrouwe een kind baart,’ legde Aviendha nauwkeurig uit, ‘geeft ze dat aan de Wijzen van haar sibbe en zij geven het kind aan een andere vrouw, en wel zodanig dat niemand weet van wie het kind is.’ Ook haar stem klonk alsof ze uitlegde dat steen hard is. ‘Iedere vrouw wil zo’n kind opnemen, in de hoop dat ze Hij die komt met de dageraad zal opvoeden.’
‘Of ze kan de speer opgeven en de man huwen,’ zei Chiad, en Bain voegde eraan toe: ‘Er zijn soms redenen waarom men de speer moet opgeven.’
Aviendha gaf hun een vlakke blik en ging door alsof zij niet gesproken hadden. ‘Nu zeggen de Wijzen dat hij hier zal worden gevonden, aan de andere kant van Drakenmuur. “Hij zal van het oude bloed zijn en grootgebracht worden door het oeroude bloed, dat niet ons bloed is.” Begrijpen doe ik het niet, maar de Wijzen spraken op zodanige wijze dat ons geen twijfel restte.’ Ze hield even op en zocht zichtbaar naar woorden. ‘U hebt vele vragen gesteld, Aes Sedai. Ik wil u één vraag stellen. U dient te begrijpen dat wij naar tekenen en voortekenen zoeken. Waarom trekken drie Aes Sedai door een land waar de enige hand zonder mes een hand is die door honger te verzwakt is om het heft te grijpen? Waar gaat u heen?’
‘Tyr,’ zei Nynaeve kortaf, ‘tenzij we hier blijven staan praten tot het Hart van de Steen in stof uiteenvalt.’ Elayne begon het koord van haar bundel en de schouderriem van haar tas te verstellen, en even later volgde Egwene haar voorbeeld.
De Aiel keken elkaar aan. Joline probeerde net Dailins grijsbruine jas te sluiten, maar zat opeens doodstil. ‘Tyr?’ zei Aviendha op voorzichtige toon. ‘Drie Aes Sedai die door een geplaagd land trekken, op weg naar Tyr. Dit is een vreemde zaak. Waarom gaat u naar Tyr, Aes Sedai?’
Egwene keek even naar Nynaeve. Licht, zojuist lachten ze nog en nu zijn ze zo gespannen als een aangelegde boog. ‘Wij jagen op slechte vrouwen,’ zei Nynaeve. ‘Duistervrienden.’
‘Schaduwlopers.’ Joline vertrok haar mond bij het woord alsof ze in een rotte appel had gebeten.
‘Schaduwlopers in Tyr,’ zei Bain, en Chiad zei, alsof het een deel van dezelfde zin was: ‘En drie Aes Sedai die het Hart van de Steen zoeken.’ ik zei niet dat we naar het Hart van de Steen gaan,’ zei Nynaeve scherp, ik zei alleen maar dat ik hier niet wilde blijven tot die tot stof vergaat. Egwene, Elayne, zijn jullie klaar?’ Ze liep het bosje uit zonder op antwoord te wachten. Haar wandelstaf plofte op de grond en met lange schreden koerste ze naar het zuiden. Egwene en Elayne namen haastig afscheid voor ze haar achterna gingen. Vier Aielvrouwen keken hen na.
Toen ze een eind van de bomen vandaan waren, zei Egwene: ‘Mijn hart hield bijna op met slaan toen je jezelf bekendmaakte. Was je niet bang dat ze zouden proberen je te doden of gevangen te nemen? De Aiel-oorlog is nog niet zó lang geleden, en ook al zeggen ze dat ze vrouwen zonder speren geen kwaad doen, in mijn ogen leek het of ze elk moment klaarstonden hun speren ergens voor te gebruiken.’ Elayne schudde spijtig haar hoofd, ik heb zojuist geleerd hoe weinig ik over de Aiel weet, maar ze hebben me geleerd dat ze de Aiel-oorlog helemaal niet als een oorlog zien. Uit de manier waarop ze zich ten opzichte van mij gedroegen, geloof ik dat dat deel van mijn lessen waar is. Of misschien kwam het doordat ze dachten dat ik een Aes Sedai was.’
‘Ik weet dat ze vreemd zijn, Elayne, maar niémand kan drie jaren van veldslagen iets anders dan ‘oorlog’ noemen. Het kan me niet schelen hoeveel ze onder elkaar vechten, oorlog is oorlog.’
‘Niet voor hen. Duizenden Aiel zijn over de Rug van de Wereld gekomen, maar zij vonden zichzelf blijkbaar meer dievenpakkers of beulen, die koning Laman van Cairhien wilden oppakken vanwege zijn misdaad van het omhakken van Avendoraldera. Voor de Aiel was het geen oorlog; het was een straffen van de schuldige.’ Avendoraldera was, volgens een van Verins lessen, een spruit van de Levensboom zelf geweest, die zo’n vierhonderd jaar geleden naar Cairhien gebracht was. Het was een ongekend vredesaanbod van de Aiel. Met de boom verleenden zij Cairhien het recht de Woestenij te doorkruisen, een recht dat anders slechts werd verleend aan marskramers, speelmannen en de Tuatha’an. Een groot deel van Cairhiens rijkdom was geworteld in de handel in ivoor, reukwater en specerijen, maar vooral in zijde uit de landen achter de Woestenij. Zelfs Verin wist niet hoe de Aiel aan een loot van Avendesora gekomen waren. Allereerst stond er duidelijk in de oude boeken dat de boom geen zaad droeg. En vervolgens wist niemand waar de Levensboom zelf groeide, afgezien van enkele verhalen die overduidelijk met klopten. Maar de Levensboom kon toch niets met de Aiel van doen hebben? Verin had ook niet geweten waarom de Aiel de Cairhienin ‘Waterdelers’ hadden genoemd of waarom ze eisten dat hun handelskaravanen een banier met het drievoudige blad van de Avendesora voerden. Egwene gaf met tegenzin toe dat ze begreep waarom ze een oorlog begonnen waren – zelfs al dachten ze niet dat het er een was – toen koning Laman hun geschenk liet omhakken om er een troon van te maken die in de hele wereld niet geëvenaard werd. Ze had gehoord dat het Lamans Zonde genoemd werd. Volgens Verin had de oorlog niet alleen een einde gemaakt aan Cairhiens handel met de overzijde van de Woestenij, maar waren de Cairhienin die zich nog in de Woestenij waagden, spoorloos verdwenen. Verin beweerde dat het gerucht ging dat zij ‘als dieren waren verkocht’ in de landen achter de Woestenij, maar zelfs zij begreep niet hoe een man of vrouw kon worden verkocht.
‘Egwene,’ zei Elayne, ‘Je weet wie “Hij die komt met de dageraad” moet zijn, hè?’
Egwene staarde naar Nynaeves rug, die nog steeds een flink eind voor hen uit liep, en schudde het hoofd – Wil ze ons naar Jurene laten hardlopen? – en stond toen bijna stil. ‘Je bedoelt toch niet...?’ Elayne knikte, ik denk het wel. Ik weet niet veel van de Voorspellingen van de Draak, maar een paar regels ken ik. Eentje die ik me herinner gaat zo: “Op de hellingen van de Drakenberg zal hij worden geboren, geboren uit een vrouw, gebonden aan geen man.” Egwene, Rhand ziet eruit als een Aiel. Nou ja, hij lijkt ook op Tigraine, die ik van plaatjes ken, maar zij verdween vóór zijn geboorte, en ik mag toch nauwelijks aannemen dat ze zijn moeder was. Ik denk dat Rhands moeder een Speervrouwe was.’
Egwene was diep in gedachten terwijl ze zich verder haastten en ging in gedachten alles na wat ze wist over Rhands geboorte. Hij was opgevoed door Tham Altor nadat Kari Altor was gestorven, maar als Moiraine de waarheid verteld had, waren zij niet Rhands echte moeder en vader. Ze had soms de indruk gehad dat Nynaeve een of ander geheim rond Rhands geboorte kende. Maar ik durf te wedden dat ik bet er bij haar zelfs niet met een vork uit kan wrikken! Ze haalden Nynaeve in. Egwene bleef boos kijken terwijl ze nadacht. Nynaeve bleef strak vooruit kijken naar Jurene en dat schip. Elayne keek fronsend naar het stel, alsof het twee kinderen waren die sikkeneurig deden over het grootste stuk van de koek.
Na een tijdje in stilte gelopen te hebben, zei Elayne: ‘Dat heb je goed gedaan, Nynaeve. De Heling en zo. Ik geloof niet dat ze er één moment aan hebben getwijfeld dat je een Aes Sedai was. Of dat we dat allemaal waren, zoals jij je gedroeg.’
‘Je hebt goed werk gedaan,’ zei Egwene na een poosje. ‘Dat was de eerste keer dat ik echt heb kunnen zien wat er bij een Heling gebeurt. Daarmee vergeleken lijkt het maken van bliksems op het mengen van haverkoekmeel.’
Er verscheen een verraste glimlach op Nynaeves gezicht. ‘Dank je,’ mompelde ze, en trok toen eventjes aan Egwenes haar, zoals ze deed toen Egwene nog een klein meisje was.
Ik ben geen klein meisje meer. Het moment verdween even snel als het gekomen was en ze liepen weer zwijgend verder. Elayne zuchtte luid. Ze legden nog een span af, of iets meer. Het ging snel, hoewel ze soms door bosjes werden gedwongen van de rivier af te gaan. Nynaeve stond erop dat ze op een behoorlijke afstand van de bomen bleven. Egwene vond het een dwaas idee dat er nog meer Aiel in de bosjes verborgen zouden zijn, maar het omlopen voegde niet veel toe aan de afstand die ze moesten afleggen; geen enkel bosje was erg groot. Elayne hield een oogje op de bomen en zij was het die plotseling schreeuwde: ‘Kijk uit!’
Egwene draaide met een ruk haar hoofd om. Er kwamen mannen tussen de bomen vandaan, die met slingers boven hun hoofden wervelden. Ze reikte naar saidar, maar iets raakte haar hoofd en duisternis overspoelde haar.
Egwene voelde hoe ze zwaaide, voelde iets onder zich bewegen. Haar hoofd scheen niets dan pijn te bevatten. Ze probeerde een hand tegen haar slapen te houden, maar iets prikte in haar polsen en haar handen bewogen niet.
‘... beter dan hier de hele dag te liggen en op het donker te wachten,’ klonk de ruwe stem van een man. ‘Wie weet wanneer er een ander schip voorbijkomt? En ik vertrouw die boot niet. Hij lekt.’
‘Je mag hopen dat Adden je gelooft als je zegt dat je die ringen zag voordat je die beslissing nam,’ zei een andere man. ‘Hij wil een rijke lading, geen vrouwen, denk ik.’ De eerste man mompelde iets grofs over wat Adden kon doen met zijn lekke boot en met zijn lading. Haar ogen gingen open. Aan de rand van haar gezichtsveld dansten zilverkleurige vlekjes; ze dacht dat ze zou moeten overgeven op de grond die onder haar hoofd heen en weer zwaaide. Ze was vastgebonden op de rug van een paard; haar polsen en enkels waren aan elkaar gebonden met een touw dat onder de buik van het paard liep. Haar haren hingen naar beneden.
Er was nog steeds daglicht. Ze rekte haar hals uit om om zich heen te kijken. Ze was omringd door zoveel grof geklede mannen op paarden dat ze niet kon zien of Nynaeve en Elayne ook gevangen waren genomen. Sommigen droegen stukken wapenrusting – een gebutste helm, een gedeukte borstplaat of een wambuis met metalen ringetjes erop genaaid – maar de meesten droegen alleen maar jassen die in geen maanden waren schoongemaakt, of helemaal nooit. Aan de stank te merken, hadden de mannen zichzelf ook in geen maanden gewassen. Ze droegen allemaal zwaarden, om hun middel of op hun rug. Woede overviel haar, en angst, maar vooral withete woede. Ik wil geen gevangene zijn. Ik wil niet geketend worden. Nee! Ze reikte naar saidar en door de pijn leek het of de bovenkant van haar hoofd eraf vloog; ze kon een kreun nauwelijks onderdrukken.
De paarden hielden even stil toen er geschreeuwd werd en daarna hoorde ze het kraken van roestige hengsels. Ze reden nog wat verder en de mannen begonnen af te stijgen. Toen ze zich verspreidden kon ze iets zien van de plek waar ze zich bevonden. Ze waren omgeven door een houten omheining boven op een grote ronde aarden heuvel. Er stonden boogschutters op wacht op een houten omloop die net hoog genoeg was om over de ruw gekapte uiteinden van de boomstammen uit te kunnen kijken. Er stond één lage blokhut zonder ramen op een berg afval bij de omheining. Verder stond er niets, op een paar gammele schuurtjes na. Behalve de mannen en paarden die net waren binnengekomen, werd alle overige ruimte ingenomen door kookvuurtjes, gekluisterde paarden en nog meer ongewassen kerels. Het moesten er minstens honderd zijn. Gekooide geiten en varkens en kippen vulden de lucht met geblaat en geknor en gekakel, dat zich voegde bij ruw geschreeuw en gelach; genoeg lawaai om haar hoofd te doorboren. Haar ogen vonden Nynaeve en Elayne, die net als zij met het hoofd naar beneden op ongezadelde paarden lagen vastgebonden. Geen van beiden scheen te bewegen; het einde van Nynaeves vlecht sleepte op de grond toen haar paard bewoog. De kleine hoop dat iemand van hen vrij zou zijn om de anderen te helpen ontsnappen, vervloog. Licht, ik kan het niet verdragen om opnieuw gevangen te zijn. Niet nog eens. Voorzichtig probeerde ze weer naar saidar te reiken. Deze keer was de pijn niet zo erg – niet meer dan iemand die een rotsblok op haar hoofd liet vallen – maar her versplinterde de leegte voor ze zelfs maar aan een roos kon denken.
‘Er is er een wakker!’ riep een mannenstem in paniek. Egwene probeerde slap te hangen en er ongevaarlijk uit te zien. Hoe kan ik er in Lichtsnaam gevaarlijk uitzien, op een paard vastgebonden als een zak meel! Drakenvuur, ik moet tijd zien te winnen. Ik moet! ik zal je geen kwaad doen,’ zei ze tegen de zwetende kerel die op haar toe kwam rennen. Dat probeerde ze tenminste. Ze was er niet zeker van hoeveel ze feitelijk gezegd had, toen er opnieuw iets op haar hoofd terechtkwam. Duisternis rolde over haar heen in een golf van misselijkheid.
Deze keer ging het ontwaken wat makkelijker. Haar hoofd deed nog steeds pijn, maar niet zoveel als eerst, hoewel haar gedachten rond schenen te tollen. Mijn maag is tenminste niet... Licht, daar kan ik beter niet aan denken. Ze proefde zure wijn en iets bitters in haar mond. Er vielen strepen lamplicht door dwarse spleten in de grof gemaakte wand. Ze lag op haar rug in de duisternis, op de grond, dacht ze. De deur scheen ook niet al te best te passen, maar hij zag er veel te stevig uit.
Ze drukte zich op handen en knieën overeind en ontdekte verbaasd dat ze helemaal niet vastgebonden was. Behalve die ene muur van onbewerkte stammen leken de andere van ruwe steen te zijn gemaakt. Het licht door de spleten was genoeg om Nynaeve en Elayne op de grond te zien liggen. Er zat bloed op het gezicht van de erfdochter. Geen van hen bewoog, maar ze zag het rijzen en dalen van hun borst als ze ademhaalden. Egwene aarzelde en wist niet of ze ze meteen wakker moest maken of dat ze eerst moest kijken wat er aan de andere kant van de muur was. Alleen maar even gluren, zei ze tegen zichzelf. Ik kan maar beter zien wie ons bewaken voor ik ze wakker maak. Ze zei tegen zichzelf dat het niet kwam door haar angst dat ze hen niet wakker wilde maken. Toen ze haar oog tegen een van de spleten bij de deur hield, dacht ze aan het bloed op Elaynes gezicht en ze probeerde zich te herinneren wat Nynaeve precies bij Dailin had gedaan. De kamer ernaast was groot – die nam het overige deel in beslag van de blokhut die ze gezien had – en had geen ramen, maar de kamer was helder verlicht door gouden en zilveren lampen, hangend aan in de wanden en plafondbalken geslagen nagels. Er was geen haard. Op de aangestampte zandvloer stonden boerentafels en stoelen tussen kisten met veel verguld beslag en ingelegd ivoor. Een tapijt met ingeweven pauwen lag naast een enorm hemelbed met kunstig gesneden en vergulde posten, waarop een hoge stapel smerige dekens en kussenrollen lag.
In de kamer stonden en zaten een tiental mannen, maar alle ogen waren gericht op een grote man met blond haar, die men knap zou kunnen noemen als zijn gezicht schoner was geweest. Hij stond te staren naar het blad van een tafel met gegroefde poten en verguld snijwerk. Zijn ene hand rustte op het gevest van een zwaard; een vinger van zijn andere hand maakte kringetjes op tafel met iets wat ze niet kon onderscheiden.
De buitendeur ging open en liet zien dat het nacht was. Een slungelige man zonder rechteroor kwam naar binnen. ‘Hij is er nog niet,’ zei hij ruw. Hij miste ook twee vingers aan zijn linkerhand, ik hou er niet van om met zijn soort zaken te doen.’
De grote man schonk hem geen enkele aandacht, maar bleef het ding op tafel heen en weer draaien. ‘Drie Aes Sedai,’ mompelde hij, en lachte toen luid. ‘Goeie prijzen voor Aes Sedai, als je de moed hebt om met de juiste koper te handelen. Als je het erop durft te wagen dat je buik door je mond wordt getrokken als je probeert hem een kat in de zak te verkopen. Niet zo veilig als een mes in de kelen van een scheepsbemanning, hè, Kork? Niet zo makkelijk, ben je het daar niet mee eens?’ Onder de andere mannen werd zenuwachtig geschuifeld en de aangesprokene, een gedrongen kerel met valse ogen, leunde begerig naar voren. ‘Het zijn Aes Sedai, Adden.’ Ze herkende de stem; het was de man die het grove voorstel had gedaan. ‘Dat moet, Adden. De ringen bewijzen het, zeg ik je!’ Adden pikte iets van de tafel op, een kleine gouden cirkel die glinsterde in het lamplicht. Egwene snakte naar adem en voelde aan haar vingers. Ze hebben mijn ring afgepakt! ik vind het maar niks,’ mopperde de man met het ontbrekende oor. ‘Aes Sedai. Eentje van hen kan ons allemaal om zeep helpen. Het Fortuin hale me! Je moet wel een uit steen gehouwen dwaas zijn, Kork, en ik zou jouw keel eens moeten kerven. Wat gebeurt er als er eentje wakker wordt voordat-ie komt?’
‘Die worden nog in geen uren wakker.’ Dat was een dikke man met een hese stem en een tandeloze sneer. ‘Mijn grootje leerde mij dat spul te maken dat we ze hebben gegeven. Ze slapen tot de zon opkomt en dan is hij allang hier geweest.’
Egwene slikte en proefde de zure wijnsmaak en bitterheid. Wat het ook was, je grootje heeft je voorgelogen. Ze had je in je wieg moeten wurgen! Voor die ‘hij’ kwam, die man die dacht dat hij Aes Sedai kon kopen – als een vervloekte Seanchaan! - moest ze Nynaeve en Elayne op zien te krijgen. Ze kroop naar Nynaeve toe.
Voor zover ze kon zien, leek Nynaeve te slapen, dus begon ze gewoon aan haar te schudden. Tot haar verrassing vlogen Nynaeves ogen open. ‘Wa...?’
Ze hield net op tijd een hand op Nynaeves mond om de woorden tegen te houden. ‘We worden gevangen gehouden,’ fluisterde ze. ‘Aan de andere kant van die muur zijn een tiental mannen, en nog meer daarbuiten. Heel veel meer. Ze hebben ons iets gegeven om te slapen, maar het werkte niet echt goed. Weet je het weer?’
Nynaeve duwde Egwenes hand opzij, ik weet het.’ Haar stem was zacht en grimmig. Ze vertrok haar gezicht en haar mond en uitte plotseling een bijna geluidloos blaffend gelach. ‘Slaapwortel. Die dwazen hebben ons slaapwortel met wijn gegeven. Wijn die bijna tot azijn is verzuurd. Snel, kun je je nog herinneren wat ik je geleerd heb? Wat doet slaapwortel?’
‘Het laat hoofdpijn verdwijnen zodat je kan slapen,’ zei Egwene even zachtjes. En bijna net zo grimmig, tot ze hoorde wat ze zei. ‘Het maakt je wat doezelig, maar dat is alles.’ De dikke man had niet al te best geluisterd naar zijn oma. ‘Maar ze hebben daarmee slechts de pijn van de klap op ons hoofd verholpen.’
‘Precies,’ zei Nynaeve. ‘En als we Elayne eenmaal wakker hebben gemaakt, zullen we ze een bedankje geven dat ze nooit zullen vergeten.’ Ze stond op en hurkte naast de goudharige vrouw neer. ‘Ik geloof dat ik, toen ze ons binnenbrachten, er buiten meer dan honderd heb gezien,’ fluisterde Egwene tegen Nynaeves rug. ‘Ik neem aan dat je het niet erg vindt als ik ditmaal de Kracht als wapen gebruik. En er komt kennelijk iemand die óns wil kopen. Wat ik die kerel ga aandoen, zal ervoor zorgen dat hij tot zijn dood in het Licht zal blijven lopen.’ Nynaeve zat nog steeds over Elayne gebukt, maar geen van beiden bewoog. ‘Wat is er aan de hand?’
‘Ze is ernstig gewond, Egwene. Ik denk dat haar schedel gebroken is, en ze haalt nauwelijks adem. Egwene, ze gaat even zeker dood als Dailin vanmiddag.’
‘Kun je niet iets doen?’ Egwene probeerde zich alle stromen te herinneren die Nynaeve had geweven om de Aielvrouw te helen, maar ze kon zich amper de helft voor de geest halen. ‘Je moet!’
‘Ze hebben mijn kruiden afgepakt,’ mompelde Nynaeve woedend. Haar stem beefde, ik kan het niet! Niet zonder de kruiden!’ Ontsteld besefte Egwene dat Nynaeve op het punt stond om in tranen uit te barsten. ‘Verbrand ze allemaal, ik kan het niet zonder...!’ Plotseling greep ze Elaynes schouders alsof ze de bewusteloze vrouw wilde optillen en door elkaar schudden. ‘Drakenvuur, meisje,’ kraste ze. ‘Ik heb je niet al die tijd meegenomen om te sterven! Ik had je bij de potten en pannen moeten laten om ze te schuren! Ik had je in een zak moeten binden en door Mart naar je moeder laten brengen! Ik laat je niet onder mijn handen sterven. Hoor je me! Ik sta het niet toe!’ Plotseling gloeide saidar om haar heen en Elaynes mond en ogen sperden zich wijd open.
Egwene legde haar hand juist op tijd op Elaynes mond om elk geluid te smoren, dacht ze, maar toen ze haar aanraakte, grepen de kolkende krachten van Nynaeves Heling haar beet als een strootje aan de rand van een wervelwind. Kou bevroor haar tot op het bot, ontmoette hitte die naar buiten brandde als wilde het haar vlees schroeien; de wereld verdween in een gevoel van kolken, vallen, vliegen, wentelen. Toen het voorbij was, staarde ze hijgend naar Elayne, die terugstaarde over de hand die ze nog steeds op haar mond hield. Het laatste restje van Egwenes hoofdpijn was verdwenen. De weerkaatsing van Nynaeves Heling was kennelijk al voldoende. De murmelende stemmen in de andere kamer waren niet luider geworden; als Elayne of zij enig geluid hadden gemaakt, hadden Adden en de anderen het niet opgemerkt.
Nynaeve zat in elkaar gedoken en hield haar hoofd gebogen. Ze beefde. ‘Licht!’ mompelde ze. ‘Op deze manier... leek het of ik mijn eigen – mijn eigen huid afstroopte. O, Licht!’ Ze tuurde naar Elayne. ‘Hoe voel je je, meisje?’ Egwene trok haar handen weg. ‘Moe,’ murmelde Elayne. ‘En hongerig. Waar zijn we? Er waren mannen met slingers...’
Haastig vertelde Egwene wat er gebeurd was. Voordat ze klaar was, had Elaynes gezicht al weer wat meer kleur gekregen. ‘En nu,’ voegde Nynaeve er met een stem van ijzer aan toe, ‘laten we deze pummels zien wat het betekent om zich met ons bemoeien.’ Opnieuw gloeide saidar rond haar op.
Elayne kwam wat onzeker overeind, maar ook zij werd door de gloed omgeven. Egwene reikte met bijna iets van vreugde naar de Ware Bron.
Toen ze weer door de spleten keken om te zien met wie ze te maken hadden, stonden er drie Myrddraal in de kamer. Zij stonden bij de tafel en hun dodelijk zwarte gewaden hingen onnatuurlijk stil. Iedere man, behalve Adden, had zich zover mogelijk teruggetrokken, tot ze allemaal met de rug tegen de muur stonden met hun ogen op de grond gericht. Aan de andere kant van de tafel staarde Adden naar hun oogloze blikken, maar zijn zweet trok strepen in het vuil op zijn gezicht. De Schim pakte een ring van de tafel op. Egwene zag nu dat het een veel zwaardere gouden cirkel was dan de Grote Serpent-ring. Nynaeve drukte haar gezicht tegen de spleet tussen twee stammen. Ze hijgde zachtjes en greep naar de hals van haar jurk. ‘Drie Aes Sedai,’ siste de Halfman. Zijn tevredenheid klonk als dood stof. ‘En een ervan droeg dit.’ De ring maakte een harde klap toen de Myrddraal hem op tafel terugwierp.
‘Dit zijn degenen die ik zoek,’ kraste een van de anderen. ‘Je zult goed beloond worden, mens.’
‘We moeten ze verrassen,’ zei Nynaeve zacht. ‘Wat voor soort slot zit er op deze deur?’
Egwene kon nog net het slot aan de buitenkant van de deur zien; een ijzeren geval aan een ketting die zwaar genoeg was om een woedende stier te bedwingen. ‘Hou je klaar,’ zei ze. Ze verdunde een stroompje Aarde tot minder dan een haar en hoopte dat de Halfmannen die kleine geleiding niet zouden opmerken. Ze weefde het in het kleinste stukje van de ijzeren ketting.
Een Myrddraal hief zijn hoofd op. Een andere leunde over de tafel naar Adden. ‘Het jeukt bij mij, mens. Weet je zeker dat ze slapen?’ Adden slikte heftig en knikte.
De derde Myrddraal draaide zich om en staarde naar de deur van de kamer waarin Egwene en de andere twee zaten weggedoken. De strak naar de vallende ketting kijkende Myrddraal gaf een snauw, de buitendeur vloog open en de zwartgesluierde dood vloeide uit de nacht naar binnen.
De kamer was opeens vol gillende en schreeuwende mannen die naar hun zwaarden klauwden om de stekende Aielsperen af te weren. De Myrddraal trokken klingen die nog zwarter waren dan hun gewaden en vochten eveneens voor hun leven. Eens had Egwene zes katten gezien die elkaar allemaal bevochten; dit was honderd keer zo erg. Toch daalde er binnen enkele tellen stilte neer. Bijna stilte. Alle ongesluierde mannen lagen doodgestoken op de vloer; één speer prikte Adden aan de muur. Twee Aiel lagen ook stil tussen de puinhoop van omgevallen meubels en doden. De drie Myrddraal stonden rug aan rug in het midden van de kamer, met zwarte zwaarden in hun handen. Een ervan drukte tegen zijn zijde alsof hij gewond was, hoewel er verder niets was te zien. Een andere had een lange snee over zijn bleke gezicht; het bloedde niet. Om hen heen cirkelden ineengedoken de vijf overgebleven Aiel. Van buiten kwam geschreeuw en metaalgekletter waaruit bleek dat er buiten nog steeds Aiel in gevecht waren gewikkeld, maar in de kamer klonk een zachter geluid. Dansend in een kring sloegen de Aiel hun speren tegen de kleine huidschilden. Etrum trum ETRUM-Etrum... trum-trum-ETRUME-trum... trum-trum-ETRUME-trum... trum-trum-ETRUME-trum. De Myrddraal draaiden met hen mee en hun oogloze gezichten leken verontrust, doordat de vrees die hun blik opriep, deze mensen niet scheen te deren.
‘Dans met me, Schaduwman!’ riep een van de Aiel plotseling uitdagend. Hij klonk als een jonge man. ‘Dans met mij, Oogloze.’ Dat was een vrouw. ‘Dans met mij.’
‘Dans met mij.’
‘Ik geloof,’ zei Nynaeve, en richtte zich op, ‘dat het tijd is.’ Ze gooide de deur open en de drie vrouwen, omgeven door de glans van saidar, stapten naar buiten.
Het leek wel of de Aiel voor de Myrddraal niet meer bestonden en of de Aiel de Myrddraal vergaten. De Aiel staarden over hun sluiers naar de drie vrouwen alsof ze niet wisten wat ze zagen. Egwene hoorde een van de Aiel luid hijgen. De starende blikken van de oogloze Myrddraal waren anders. Egwene kon bijna voelen hoe ze hun eigen dood zagen naderen; een Schim herkende een vrouw die de Ware Bron omarmde. Ze voelde eveneens hun verlangen naar haar dood, als hun dood die van haar kon veroorzaken, en een nog sterker verlangen haar ziel uit het vlees te scheuren en daarvan speelgoed voor de Schaduw te maken, een verlangen...
Ze was nog maar net in de kamer, maar het leek of ze die blik al uren had verdragen, ik neem dit geen moment langer,’ gromde ze en ontketende een stroom van Vuur.
Vlammen barstten aan alle kanten uit de drie Myrddraal en ze krijsten als een vleesmolen die gierend de botten niet meer kan kraken. Ze was echter vergeten dat ze niet alleen was, dat Nynaeve en Elayne bij haar waren. Zelfs toen de Schimmen door de vlammen werden verteerd, scheen de lucht hen samen te drukken en hen in een bal van vuur en duisternis te persen, die steeds kleiner werd. Hun gekrijs kerfde langs Egwenes ruggengraat en er schoot... iets uit Nynaeves handen – een dunne staaf wit licht waarbij een middagzon donker leek, een staaf vuur dat gesmolten metaal koud deed lijken. De staaf verbond haar handen met de Myrddraal. En die hielden op te bestaan alsof ze er nooit geweest waren. Nynaeve sprong geschrokken achteruit en de gloed om haar heen verdween. ‘Wat... wat was dat?’ vroeg Elayne.
Nynaeve schudde haar hoofd en keek even verbaasd als Elayne klonk, ik weet het niet. Ik... ik was zo kwaad, zo bang voor wat ze wilden-ik weet niet wat het was.’
Lotsvuur, dacht Egwene. Ze wist niet hoe, maar ze was er zeker van. Met tegenzin dwong ze zichzelf saidar los te laten, dwong ze saidar haar los te laten. Ze wist niet wat moeilijker was. En ik heb helemaal niet gezien wat ze deed.
Toen ontdeden de Aiel zich van hun sluier. Enigszins haastig, dacht Egwene, alsof ze de vrouwen wilden zeggen dat ze niet meer wilden vechten. Drie Aiel waren mannen, een ervan een oudere man met behoorlijk wat grijs in zijn donkerrode haar. Ze waren lang, deze Aielmannen, en jong of oud, ze hadden in hun ogen die kalme zelfverzekerdheid en ze bewogen met die gevaarlijke sierlijkheid die Egwene bij zwaardhanden vond horen. De dood reed mee op hun schouders en ze beseften zijn aanwezigheid, maar waren niet bevreesd. Een van de vrouwen was Aviendha. Het gegil en het geschreeuw buiten stierven weg. Nynaeve liep naar de gevallen Aiel toe.
‘Dat hoeft niet, Aes Sedai,’ zei de oudere man. ‘Zij troffen het staal van de Schaduwman.’
Nynaeve bukte zich echter toch om hen te onderzoeken. Ze nam hun sluiers weg zodat ze hun oogleden kon terugslaan en voelde aan hun keel naar de hartslag. Toen ze zich oprichtte van de tweede dode, was haar gezicht wit. Het was Dailin. ‘Bloedvuur! Bloedvuur!’ Het was niet duidelijk of ze Dailin bedoelde, de man met het grijzende haar, Aviendha, of alle Aiel. ‘Ik heb haar niet geheeld om haar hier op deze manier te laten sterven!’
‘De dood komt voor ons allen,’ begon Aviendha, maar toen Nynaeve zich woest naar haar wendde, zweeg ze. De Aiel keken elkaar aan of ze zich afvroegen of Nynaeve hun hetzelfde zou aandoen als de Myrddraal. Het was geen vrees in hun ogen, slechts behoedzaamheid. ‘Schaduwstaal doodt,’ zei Aviendha, ‘het verwondt niet.’ De oudere man keek haar aan met iets van verbazing in zijn ogen – Egwene vond dat het knipperen van zijn ogen, net als bij Lan, hetzelfde uitdrukte als de zichtbare verbazing van iemand anders. ‘Van sommige zaken weten zij weinig, Rhuarc.’
‘Het spijt me,’ zei Elayne met heldere stem, ‘dat we uw... dans onderbraken. Misschien hadden we niet tussenbeide moeten komen.’ Egwene keek haar verbaasd aan en zag toen wat ze deed. Stel ze op hun gemak en geef Nynaeve de kans om af te koelen. ‘U hebt de zaken behoorlijk goed aangepakt,’ zei ze. ‘Misschien hebben wij u beledigd door ons ermee te bemoeien.’
De grijze man – Rhuarc – grinnikte kort en zacht. ‘Aes Sedai, zelf ben ik blij met... wat u ook deed.’ Even leek het of hij dat betwijfelde, maar toen kwam zijn goede stemming terug. Hij had een mooie glimlach en een sterk, vierkant gezicht; hij was knap, zij het wat oud. ‘We hadden hen kunnen doden, maar drie Schaduwmannen... Zij zouden er twee of drie van ons gedood hebben, of misschien wel ons allemaal, en ik kan niet zeggen of wij hen allemaal afgemaakt zouden hebben. Voor de jongeren is de dood een vijand met wie ze hun krachten wensen te meten. Voor de ouderen is ze een oude vriend, een oude geliefde, maar we zijn niet genegen haar spoedig te ontmoeten.’ Door zijn woorden leek Nynaeve zich te ontspannen, alsof de ontmoeting met een Aiel die niet naar zijn dood verlangde, de spanning uit haar had weggezogen. ‘Ik zou u moeten danken,’ zei ze, ‘en dat doe ik ook. Maar ik moet bekennen dat ik me erover verbaas dat u hier bent. Aviendha, verwachtte u ons hier aan te treffen? Waarom?’
‘Ik volgde u.’ De Aielvrouw leek er zich niet over te schamen. ‘Om te zien wat u zou gaan doen. Ik zag de lieden die u grepen, maar ik was te ver om te helpen. Ik wist zeker dat u me zou zien als ik te dichtbij zou komen, dus bleef ik honderd pas achter. Tegen de tijd dat ik zag dat u uzelf niet kon helpen, was het te laat om het alleen te proberen.’ ik weet zeker dat u al het mogelijke deed,’ zei Egwene zwakjes. Ze was maar een honderd pas achter ons, Licht, die schurken hebben helemaal niets gezien.
Aviendha zag haar woorden als aanmoediging meer te zeggen, ik wist waar Coram moest zijn, en hij wist waar Dhael en Luaine waren, en zij wisten...’ Ze stopte even en keek fronsend de oudere man aan. ‘Ik verwachtte geen stamhoofd tussen hen die kwamen, en zeker niet de mijne. Wie leidt de Taardad Aiel, Rhuarc, terwijl jij hier bent?’ Rhuarc haalde zijn schouders op alsof dat onbelangrijk was. ‘De sibbehoofden zullen elkaar afwisselen en proberen te beslissen of ze na mijn dood werkelijk naar Rhuidean willen gaan. Ik zou niet gekomen zijn als Amys én Bair én Melaine én Seana me niet hadden beslopen als klipkatten een wilde geit. De dromen zeiden dat ik moest gaan. Ze vroegen of ik werkelijk oud en dik in mijn bed wilde sterven.’ Aviendha lachte als gold het een goede grap. ‘Ik heb gehoord dat ze zeggen dat een man die gevangen is tussen zijn vrouw en een Wijze, vaak veel liever een tiental vijanden van vanouds wil bevechten. Een man die gevangen is tussen een vrouw en drie Wijzen, en die vrouw is zelf een Wijze, zal misschien overwegen Zichtzieder zelf aan te vallen.’
‘Die gedachte is bij me opgekomen.’ Hij keek nadenkend naar de vloer. Naar drie Grote Serpent-ringen, zag Egwene, en een veel zwaardere gouden ring voor een grote mannenvinger. ‘En dringt zich nog steeds op. Alles moet veranderen, maar ik zou geen deel van die verandering zijn als ik mezelf eraan kon onttrekken. Drie Aes Sedai op reis naar Tyr.’ De andere Aiel keken elkaar even aan, alsof ze niet wilden dat Egwene en de andere twee het zouden merken.
‘U sprak over dromen,’ zei Egwene. ‘Weten uw Wijzen wat hun dromen betekenen?’
‘Sommigen wel. Als u daar meer over wilt weten, moet u met hen praten. Misschien zullen zij het een Aes Sedai vertellen. Zij vertellen het niet aan mannen, afgezien van wat de dromen ons opdragen.’ Plotseling klonk hij vermoeid. ‘Dingen die we gewoonlijk zoveel mogelijk zouden vermijden.’
Hij boog zich en raapte de mannenring op. Op het zegel vloog een kraanvogel boven een lans en een kroon; Egwene herkende hem nu. Ze had de ring aan het leren koord om Nynaeves nek vaak genoeg gezien. Nynaeve trapte op de andere ringen om hem uit zijn hand te grissen. Haar gezicht was rood, van boosheid, en van te veel andere gevoelens die Egwene niet herkende. Rhuarc maakte geen aanstalten hem terug te nemen, maar praatte op dezelfde vermoeide toon verder. ‘En een van hen draagt een ring waarvan ik als jongen gehoord heb. De ring van de koningen van Malkier. In mijn vaders tijd reden zij met de Shienaranen uit tegen de Aiel. Zij waren goed in de dans van de speren. Maar Malkier viel ten prooi aan de Verwording. Er wordt gezegd dat alleen een kindkoning het overleefde en dat hij nu de dood die zijn land nam, het hof maakt zoals andere mannen een mooie vrouw. Waarachtig, dit is een vreemde zaak, Aes Sedai. Van alle vreemde dingen die ik dacht te zullen zien nadat Melaine mij uit mijn eigen veste en over de Drakenmuur joeg, is er geen zo vreemd als dit. Het pad dat u me toont, is er een waarvan ik nooit had gedacht dat mijn voeten het zouden volgen.’
‘Ik wijs u geen enkel pad,’ zei Nynaeve scherp. ‘Alles wat ik wil, is mijn reis voortzetten. Deze mensen hadden paarden. We zullen er drie van nemen en op weg gaan.’
‘In de nacht, Aes Sedai?’ zei Rhuarc. ‘Is uw reis dan zo dringend dat u in deze gevaarlijke landen in het donker wilt reizen?’ Nynaeve worstelde duidelijk met zichzelf voor ze nee zei. Op een beslistere toon voegde ze eraan toe: ‘Maar ik ben van plan met zonsopgang te vertrekken.’
De Aiel droegen de doden buiten de omheining, maar Egwene noch de andere twee wensten het smerige bed te gebruiken waarin Adden had geslapen. Ze raapten hun ringen op en sliepen onder de open hemel in hun mantels en de dekens die de Aiel hun gaven. Toen de dauw de lucht in het oosten deed parelen, bereidden de Aiel een ochtendmaal van taai, gedroogd vlees – Egwene twijfelde tot Aviendha haar zei dat het geitenvlees was – platbrood dat al bijna net zo moeilijk te eten was als het vlees, en witte, blauwdooraderde kaas met een scherpe smaak, die zo hard was dat Elayne mompelde dat de Aiel hier zeker voor oefenden door keien te eten. Maar de erfdochter at evenveel als Egwene en Nynaeve samen. De Aiel lieten de paarden vrij – zij reden nooit, tenzij het moest, legde Aviendha uit, en het klonk alsof ze zelf liever met blaren zou rennen – nadat ze de beste drie voor Egwene en de anderen hadden uitgezocht. De dieren waren groot en bijna even zwaar als krijgsrossen, met een trotse hals en fiere ogen. Een zwarte hengst voor Nynaeve, een voskleurige merrie voor Elayne en een grijze voor Egwene.
Ze besloot de grijze Mist te noemen, in de hoop dat een rustige naam haar ook rustig zou stemmen, en Mist bezat inderdaad een lichte tred toen ze naar het zuiden reden, juist toen de zon een rode rand boven de horizon stak.
De Aiel begeleidden hen te voet, allen die het gevecht hadden overleefd. Er waren buiten de hut nog drie gedood, naast de twee die door het staal van de Myrddraal waren getroffen. Ze waren nu met negentien in totaal. Ze liepen met lange stappen soepel naast de paarden mee. Eerst probeerde Egwene Mist te bewegen tot een langzame stap, maar de Aiel vonden dit heel grappig.
‘Ik zal tien span met je hardlopen,’ zei Aviendha, ‘en we zullen zien wie er wint, jouw paard of ik.’
‘Ik twintig!’ riep Rhuarc lachend.
Egwene begon te geloven dat ze het echt meenden, en toen zij en de anderen hun paarden sneller lieten lopen, raakte er geen Aiel achterop.
Toen de rieten daken van Jurene in zicht kwamen, zei Rhuarc: ‘Vaart wel, Aes Sedai. Moge u altijd water en schaduw vinden. Misschien zullen wij elkaar wederzien voor de verandering komt.’ Hij klonk grimmig. Terwijl de Aiel naar het zuiden afbogen, hieven Aviendha, Chiad en Bain hun hand ten afscheid. Ze leken niet langzamer te lopen, nu ze niet meer met de paarden meerenden; misschien wel sneller. Egwene had zo’n idee dat ze dit tempo zouden volhouden tot ze waren aangekomen waar ze ook heengingen.
‘Wat bedoelde hij daarmee?’ vroeg ze. ‘Dat “Misschien zullen wij elkaar wederzien voor de verandering komt”?’ Elayne schudde haar hoofd.
‘Het maakt niet uit wat hij bedoelt,’ zei Nynaeve. ‘Ik ben even blij dat ze vannacht zijn gekomen als dat ze nu weer weg zijn. Ik hoop dat er een schip is.’
Jurene zelf was een klein plaatsje met allemaal houten huizen, waarvan er geen hoger was dan één verdieping. Op een hoge mast wapperde de banier van de Witte Leeuw van Andor; er waren vijftig manschappen van de koninginnegarde gelegerd, in rode jassen met hoge witte kragen onder schitterende borstplaten. Ze waren hierheen gestuurd, zei de gardekapitein, om een veilig toevluchtsoord voor vluchtelingen naar Andor te scheppen. Maar daarvan kwamen er elke dag minder. De meesten trokken nu naar dorpen die verder stroomafwaarts lagen, dichter bij Aringil. Het was maar goed dat de drie vrouwen nu waren gekomen, want hij verwachtte zeer binnenkort het bevel om zijn troepen terug naar Andor te leiden. De weinige bewoners van Jurene zouden waarschijnlijk met hen meegaan en de rest achterlaten voor rovers en de Cairhiense krijgslieden van Huizen die met elkaar in oorlog waren.
Elayne hield haar gezicht verborgen onder de kap van haar stevige wollen mantel, maar geen van de krijgslieden scheen het meisje met het roodgouden haar in verband te brengen met de erfdochter. Een paar vroegen haar om te blijven; Egwene wist eigenlijk niet of Elayne geschokt was of aangenaam verrast. Zelf vertelde zij de mannen die haar hetzelfde vroegen, dat ze geen tijd had. Op een rare manier was het toch aardig om gevraagd te worden. Ze was zeker niet van plan om wie van deze kerels dan ook te kussen, maar het was fijn om weer eens te merken dat op z’n minst een paar mannen dachten dat ze er even aardig uitzag als Elayne. Nynaeve gaf een man een klap in zijn gezicht. Egwene moest er bijna om lachen en Elayne glimlachte openlijk. Egwene dacht dat Nynaeve geknepen was en ondanks haar boze gezicht leek ze het toch niet helemaal onplezierig te vinden. Ze droegen hun ringen niet. Het had Nynaeve niet veel moeite gekost om hen ervan te overtuigen dat de ene plek waar ze niet voor Aes Sedai aangezien wilden worden, Tyr was, vooral als de Zwarte Ajah zich daar bevond. Egwene had de hare in haar buidel, samen met de stenen ter’angreaal; ze raakte beide ringen vaak aan om vast te stellen of ze er nog steeds waren. Nynaeve droeg de hare tussen haar borsten, aan het koord waaraan ook Lans zware ring hing. In Jurene lag een schip gemeerd aan de stenen pier in de Erinin. Kennelijk niet het schip dat Aviendha had gezien, maar het was een schip. Egwene was teleurgesteld toen ze het zag. De Schicht was twee keer zo breed als de Blauwe Kraanvogel en deed haar naam geen eer aan, met haar hoge boeg die net zo rond was als haar schipper. Deze goede man knipperde met zijn ogen en krabde zijn oor terwijl hij naar Nynaeve keek toen ze hem vroeg of zijn schip snel was. ‘Snel? Ik zit vol met duur hout uit Shienar en tapijten uit Kandor. Wie heeft er met zo’n lading nog snelheid nodig? De prijzen worden alleen maar hoger. Ja, ik mag aannemen dat er snellere schepen achter mij zijn, maar die leggen hier niet aan. Ik zou zelf niet gestopt zijn als ik geen maden in het vlees had gevonden. Een dom idee, dat ze in Cairhien vlees zouden verkopen. De Blauwe Kraanvogel? Ik zag Ellisor vanmorgen stroomopwaarts ergens vastzitten. Daar komt-ie niet gauw los. Dat heb je met die snelle schepen.’
Nynaeve betaalde hun reis – en nog eens twee keer zoveel voor hun paarden – met zo’n blik in haar ogen dat Egwene en Elayne lang nadat de Schicht al slingerend Jurene had verlaten, niet met haar spraken.