Egwene omhelsde saidar voordat de schreeuw haar mond uit was, en ze zag de gloed ook om Elayne. Heel even vroeg ze zich af of Ellisor hun geschreeuw had gehoord en hulp zou sturen; de Blauwe Kraanvogel kon niet meer dan een span stroomopwaarts zijn. Toen zag ze af van elke hulp en vlocht ze al stromen Lucht en Vuur tot bliksems. Ze kon hun kreten bijna nog horen.
Nynaeve had haar armen over elkaar geslagen en bleef gewoon met een vastberaden uitdrukking op haar gezicht staan, maar Egwene was er niet zeker van of dat kwam doordat ze nog niet boos genoeg was om de Ware Bron aan te raken of omdat ze al gezien had wat Egwene nu pas opviel. De gestalte tegenover hen was een vrouw, niet ouder dan Egwene zelf, zij het wat langer.
Ze liet saidar niet los. Mannen waren soms dom genoeg om te denken dat een vrouw ongevaarlijk was, omdat ze slechts een vrouw was. Egwene had die illusie niet. Ergens achter in haar hoofd merkte ze dat Elayne niet meer door de gloed werd omgeven. De erfdochter koesterde kennelijk nog steeds wat dwaze ideeën. Zij is nooit een Seanchaanse gevangene geweest.
Egwene geloofde niet dat veel mannen stom genoeg zouden zijn om te denken dat de vrouw voor hen ongevaarlijk was, hoewel ze zo te zien geen wapens droeg en ook haar handen leeg waren. Blauwgroene ogen en rossig, kortgeknipt haar, afgezien van een dun paardenstaartje tot de schouders; zachte knielaarzen met veters, een strakke jas en broek, alles in de tinten van grond en rots. Zulke kleuren en kleren waren haar eens beschreven: dit was een Aielvrouw.
Ze keek naar de vrouw en plotseling voelde Egwene een vreemde verwantschap met haar. Ze begreep het niet. Ze ziet eruit als een nicht van Rhand, dat is het. Toch kon zelfs dit gevoel – alsof ze familie waren – haar nieuwsgierigheid niet onderdrukken. Wat in het Licht doen Aiel hier! Ze verlaten de Woestenij nooit; niet sinds de Aiel-oorlog. Haar hele leven had ze gehoord hoe dodelijk Aiel waren – deze Speervrouwen niet minder dan de leden van de mannelijke krijgsgenootschappen – maar ze was niet echt bang. Feitelijk was ze meer geërgerd dan bang. Met saidar die de Ene Kracht in haar leidde, hoefde ze niemand te vrezen. Behalve misschien een volleerde zuster, erkende ze. Maar zeker niet één enkele vrouw, ook al is ze een Aiel. ‘Mijn naam is Aviendha,’ zei de Aielvrouw, ‘van de Bitterwatersibbe van de Taardad Aiel.’ Haar gezicht was even vlak en uitdrukkingsloos als haar stem. ‘Ik ben Far Dareis Mai, een Speervrouw.’ Ze wachtte even en keek hen onderzoekend aan. ‘U hebt niet de gezichten, maar wij zagen de ringen. In uw gebied leven vrouwen die gelijken op onze Wijzen, vrouwen die Aes Sedai genoemd worden. Bent u vrouwen van de Witte Toren, of niet?’
Even voelde Egwene zich verontrust. Wij? Ze keek goed om zich heen, maar zag niemand achter een struik binnen twintig pas. Als er anderen waren, moesten ze in het volgende bosje zitten, ruim tweehonderd pas verder, of in het bosje achter hen, dat tweemaal zo ver lag. Te ver weg om een bedreiging te vormen. Tenzij ze bogen hebben. Maar dan zouden ze er wel goed mee moeten zijn. Thuis, bij de wedstrijden op Beltije en Zonnedag, konden alleen de beste boogschutters verder dan tweehonderd pas schieten.
Maar ze voelde zich nog steeds de sterkste, met de gedachte dat ze een bliksemschicht kon werpen naar iedereen die zo’n schot probeerde. ‘Wij zijn vrouwen van de Witte Toren,’ zei Nynaeve kalm. Ze zocht nadrukkelijk niet naar eventuele andere Aiel. Zelfs Elayne tuurde om zich heen. ‘Of u een van ons als wijs wilt beschouwen, is een andere zaak,’ vervolgde Nynaeve. ‘Wat wilt u van ons?’ Aviendha glimlachte. Ze was werkelijk heel knap. Egwene besefte dat die grimmige gezichtsuitdrukking dat verborgen had. ‘U spreekt zoals de Wijzen doen. Rechtuit en zonder geduld met dwazen.’ Haar glimlach verstierf. ‘Een van ons is ernstig gewond, wellicht stervende. Een Wijze heelt vaak degene die zonder haar zeker zou sterven, en ik heb gehoord dat Aes Sedai meer kunnen. Wilt u haar helpen?’ Egwene schudde bijna het hoofd in verwarring. Een vriendin van haar is stervende? Ze klinkt alsof ze vraagt of we haar een kopje gerstemeel willen lenen.
‘Ik zal haar helpen als ik dat kan,’ zei Nynaeve langzaam, ik kan niets beloven, Aviendha. Ze kan sterven, ondanks alles wat ik kan doen.’
‘De dood komt voor ons allen,’ zei de Aielvrouw. ‘We kunnen slechts kiezen hoe we haar tegemoet treden als ze komt. Ik zal u naar haar toe brengen.’
Op nog geen tien pas afstand stonden twee vrouwen in Aielkleren op. Een ervan kwam overeind uit een kleine kuil in de grond waarvan Egwene nooit geloofd zou hebben dat die meer dan een hond kon verbergen, en de ander rees op uit het gras dat slechts tot halverwege haar knieën reikte. Toen ze stonden, lieten ze hun zwarte sluier zakken – dat betekende een nieuwe schok voor haar; ze wist zeker dat Elayne haar verteld had dat de Aiel hun gezichten alleen verborgen als ze wellicht moesten doden – en maakten de doek los die ze tot aan de schouders om het hoofd hadden gewikkeld. De ene had hetzelfde rossige haar als Aviendha en grijze ogen. De ander had donkerblauwe ogen en vuurrood haar. Geen van hen was ouder dan Egwene of Elayne, en beiden zagen eruit alsof ze gereed waren de korte speren in hun hand te gebruiken.
De vrouw met het rode haar gaf Aviendha haar wapens; een lang mes met een groot blad dat in de riem om haar middel hing en een volle pijlkoker aan de andere kant; een donkere, gebogen boog die de doffe glans van hoorn had en in een hoes op haar rug zat; en vier korte speren met lange punten, die ze samen met een klein rond schild van huid in haar linkerhand hield. Aviendha droeg ze met hetzelfde gemak als een vrouw in Emondsveld een sjaal zou dragen, net als de andere twee. ‘Kom,’ zei ze, en ging op weg naar het bosje waar ze eerder langsgekomen waren.
Egwene liet saidar ten slotte los. Ze vermoedde dat de drie Aiel – als ze dat hadden gewild – haar met die speren hadden kunnen raken voordat ze ook maar iets had kunnen doen. Maar hoewel ze behoedzaam waren, dacht ze niet dat de Aiel zoiets wilden. En als Nynaeve hun vriendin niet kan helen? Ik wou dat ze eens met ons overlegt voor ze beslissingen neemt die ons allen raken.
Terwijl ze in de richting van de bomen liepen, bespiedden de Aiel het landschap om hen heen, alsof zij verwachtten dat het lege land vijanden verborg die zich even kundig schuil konden houden als zijzelf. Aviendha liep voorop en Nynaeve hield gelijke tred met haar. ‘Ik ben Elayne van Huis Trakand,’ zei Egwenes vriendin alsof ze een gesprekje voerde, ‘erfdochter van Morgase, koningin van Andor.’ Egwene struikelde. Licht, is ze krankzinnig? Ik weet dat Andor in de Aiel-oorlog tegen hen streed. Dat mag dan twintig jaar geleden zijn, maar ze zeggen dat Aiel een goed geheugen hebben. Maar de Aielvrouw met.het rode haar die het dichtst bij haar liep, zei slechts: ‘Ik ben Bain van de Zwartrotssibbe van de Shaarad Aiel.’ ik ben Chiad,’ zei de kleinere, roodblonde vrouw aan haar andere kant, ‘van de Steenriviersibbe van de Goshien Aiel.’ Bain en Chiad keken Egwene aan. Hun gezichten veranderden niet, maar ze had de indruk dat zij dachten dat ze slechte manieren had. ‘Ik ben Egwene Alveren,’ zei ze. Ze leken meer te verwachten, dus voegde ze eraan toe: ‘Dochter van Marin Alveren, uit Emondsveld in Tweewater.’ Dat scheen hen op de een of andere manier tevreden te stellen, maar ze durfde te wedden dat zij het al evenmin begrepen als zij al die sibben en stammen. Het moet iets met families te maken hebben.
‘Zijn jullie eerstezusters?’ Bain scheen hen alledrie te bedoelen. Egwene dacht dat zij zusters bedoelden zoals het bij de Aes Sedai gebruikt werd en zei ‘ja’ op hetzelfde moment dat Elayne ‘nee’ zei. Chiad en Bain wisselen een snelle blik uit alsof ze vermoedden dat ze praatten met vrouwen die niet helemaal bij hun verstand waren. ‘Eerstezuster,’ zei Elayne belerend tegen Egwene, ‘betekent vrouwen die dezelfde moeder hebben. Tweedezuster betekent dat hun moeders zusters zijn.’ Ze wendde zich tot de Aiel. ‘Wij weten geen van beiden veel over uw volk. Ik vraag u ons te verontschuldigen voor onze onwetendheid. Ik denk soms aan Egwene als een eerstezuster, maar we zijn geen bloedverwanten.’
‘Waarom spreken jullie de woorden dan niet uit voor jullie Wijzen?’ vroeg Chiad. ‘Bain en ik werden eerstezusters.’ Egwene stond met haar ogen te knipperen. ‘Hoe kunnen jullie eerstezusters wórden? Of jullie hebben dezelfde moeder, of niet. Ik wil jullie niet beledigen. Het meeste wat ik over de Speervrouwen weet, komt van de paar dingen die Elayne me heeft verteld. Ik weet niet meer dan dat jullie strijden en niet om mannen geven, meer niet.’ Elayne knikte; zoals zij de Speervrouwen had beschreven, was het net geweest of Speervrouwen een kruising waren van vrouwelijke zwaardhanden en zusters van de Rode Ajah.
De Aiel wisselden opnieuw die blik uit, alsof het onduidelijk was of Egwene en Elayne wel goed wijs waren.
‘Wij geven niet om mannen?’ mompelde Chiad ietwat bevreemd. Bain trok nadenkend haar wenkbrauwen hoog op. ‘Wat u zegt, benadert de waarheid, maar mist haar geheel. Als wij de speer huwen, beloven wij dat wij niet gebonden zullen zijn aan man of kind. Sommigen geven de speer op voor een man of een kind – haar gezichtsuitdrukking zei dat ze dit zelf niet begreep – maar als de speer eenmaal is opgegeven, kan hij niet worden teruggenomen.’
‘Of als ze gekozen wordt om naar Rhuidean te gaan,’ bracht Chiad in. ‘Een Wijze kan niet met de speer gehuwd zijn.’
Bain keek haar aan alsof ze had meegedeeld dat de lucht blauw was of dat regen uit wolken viel. De blik die ze Egwene en Elayne gaf, zei dat ze die dingen misschien niet wisten. ‘Ja, dat is waar. Hoewel sommigen ertegen trachten te vechten.’
‘Ja, dat doen ze.’ Chiad klonk alsof zij en Bain iets deelden. ‘Maar ik ben ver gedwaald van het spoor van mijn uitleg,’ ging Bain door. ‘De Speervrouwen dansen de speren niet met elkaar, zelfs als onze stammen dat wel doen, maar de Shaarad en de Goshien hebben al meer dan vierhonderd jaar een bloedvete, en daarom vonden Chiad en ik dat onze huwbelofte niet genoeg was. We kwamen voor de Wijzen van onze stammen om de woorden uit te spreken – zij zette haar leven op het spel in mijn veste, en ik in de hare – en ons te binden als eerstezusters. Zoals het eerstezusters betaamt die Speervrouwen zijn, waken wij over elkanders rug, en geen van ons zal een man tot zich laten komen zonder de ander. Ik zou niet zeggen dat wij niet om mannen geven.’ Chiad knikte en haar mondhoeken leken iets van een glimlach aan te duiden. ‘Heb ik u de waarheid verduidelijkt, Egwene?’
‘Ja,’ zei Egwene zwakjes. Ze keek naar Elayne en zag eenzelfde verwarring in die blauwe ogen als in de hare te zien moest zijn. Geen Rode Ajah. Groene misschien. Een kruising tussen zwaardhanden en Groene Ajah, en meer begrijp ik er niet van. ‘De waarheid is me nu duidelijk, Bain. Dank u.’
‘Als u getweeën voelt dat u eerstezusters bent,’ zei Chiad, ‘zou u naar de Wijzen moeten gaan en de woorden spreken. Maar u bent beiden een Wijze, zij het jong. In dat geval weet ik niet hoe het zou moeten gebeuren.’
Egwene wist niet of ze moest lachen of blozen. Er bleef haar een beeld bij van haarzelf en Elayne die dezelfde man deelden. Nee, dat is alleen voor eerstezusters die Speervrouwen zijn, niet! Elayne had rode plekjes op haar wangen en Egwene wist zeker dat ze aan Rhand dacht. Maar we delen hem niet, Elayne. We kunnen hem geen van beiden hebben.
Elayne schraapte haar keel. ‘Ik geloof niet dat het nodig is, Chiad. Egwene en ik bewaken reeds elkaars rug.’
‘Hoe kan dat?’ vroeg Chiad langzaam. ‘U bent niet gehuwd met de speer. En u bent een Wijze. Wie zou een hand durven opheffen tegen een Wijze? Dit verwart mij. Waarom wilt u elkanders rug bewaken?’ Egwene werd een antwoord bespaard toen ze bij het bosje aankwamen. Daar bevonden zich nog twee Aiel onder de bomen, diep in het bosje vlak naast de rivier. Joline van de Zoutpansibbe van de Nakai Aiel was een vrouw met blauwe ogen en roodgouden haar dat bijna dezelfde kleur had als dat van Elayne. Zij waakte over Dailin van Aviendha’s sibbe en stam. Zweet maakte Dailins haar plakkerig en nog donkerder rood, en ze opende haar grijze ogen slechts eenmaal, toen ze naderbij kwamen, en sloot ze toen weer. Haar jas en hemd lagen naast haar en het verband om haar middel zat vol rode vlekken. ‘Ze kreeg een zwaardsteek,’ zei Aviendha. ‘Sommigen van die dwazen die de eedbrekende boomdoders krijgslieden noemen, dachten dat we zo’n stel schurken waren die dit land verzieken. Wij moesten hen doden om hen op andere gedachten te brengen, maar Dailin... Kunt u haar helen, Aes Sedai?’
Nynaeve ging op haar knieën naast de gewonde vrouw zitten en tilde het verband iets op zodat ze eronder kon kijken. Ze vertrok haar gezicht bij wat ze zag. ‘Hebben jullie haar verplaatst sinds ze gewond raakte? Er zijn wat korsten, maar ze zijn gebroken.’
‘Ze wilde bij water sterven,’ zei Aviendha. Ze keek even naar de rivier en toen weer snel weg. Egwene dacht even dat ze haar zag huiveren. ‘Dwazen!’ Nynaeve begon in haar buidel naar kruiden te zoeken. ‘Jullie hadden haar kunnen doden door haar met een dergelijke wond te verplaatsen. Ze wilde bij water sterven!’ zei ze verachtelijk. ‘Alleen omdat jullie wapens dragen als mannen, hoeven jullie nog niet zo te denken.’ Ze haalde een diepe houten kom uit haar tas en duwde hem in Chiads handen. ‘Vul die. Ik heb water nodig om dit te mengen, zodat ze het kan drinken.’
Chiad en Bain liepen naar de rand van de rivier en kwamen samen terug. Hun gezichten waren niet veranderd, maar volgens Egwene hadden ze er bijna op gerekend dat de rivier hen zou hebben gegrepen. ‘Als we haar niet hier naar de... rivier gebracht hadden, Aes Sedai,’ zei Aviendha, ‘zouden we u nooit gevonden hebben en dan zou ze toch gestorven zijn.’
Nynaeve snoof en mengde de fijngewreven kruiden in de kom met water. Ze mompelde: ‘Corenwortel helpt bloed te maken en hondswortel om het vlees aaneen te breien, en natuurlijk alles heel, en...’ Haar gemompel zakte af tot gefluister dat te zacht was om gehoord te worden. Aviendha keek nadenkend naar haar.
‘De Wijzen gebruiken kruiden, Aes Sedai, maar ik had niet gehoord dat de Aes Sedai ze gebruikten.’
‘Ik gebruik wat ik gebruik,’ snauwde Nynaeve en ging verder met het uitzoeken van haar poeders en met in zichzelf fluisteren. ‘Ze klinkt waarlijk als een Wijze,’ zei Chiad zacht tegen Bain, en de ander gaf een strak knikje.
Dailin was de enige die geen wapens bij de hand had, maar de anderen zagen er allemaal uit alsof ze die binnen een hartslag zouden gaan gebruiken. Nynaeve kalmeert ze beslist niet, dacht Egwene. Krijg ze aan het praten over iets. Over wat dan ook. Niemand heeft zin in vechten als ze over iets vreedzaams praat.
‘Wees niet beledigd,’ zei ze voorzichtig, ‘maar ik heb gemerkt dat u zich allen wat ongemakkelijk voelt in de buurt van de rivier. De rivier wordt niet gevaarlijk, tenzij er een storm is. Als u wilt, kunt u erin gaan zwemmen, hoewel de stroming in het midden sterk is.’ Elayne schudde haar hoofd.
De Aielvrouwen keken niet-begrijpend. Aviendha zei: ‘Ik heb een man gezien – een Shienaraan – die dat zwemmen deed... eens.’
‘Ik begrijp het niet,’ zei Egwene. ‘Ik weet dat er niet veel water in de Woestenij is, maar u zei dat u van de Steenriviersibbe bent, Joline. U hebt toch zeker wel in die Steenrivier gezwommen?’ Elayne keek haar aan alsof ze krankzinnig was.
‘Zwemmen,’ zei Joline wat onbeholpen. ‘Dat betekent... het water ingaan? Al dat water? Met niets om je aan vast te houden?’ Ze rilde. ‘Aes Sedai, voordat ik de Drakenmuur overstak, had ik nog nooit een waterstroom gezien waar ik niet overheen kon stappen. De Steenrivier... Sommigen beweren dat er ooit water in heeft gezeten, maar dat is slechts grootspraak. Er liggen alleen stenen. De oudste verslagen van de Wijzen en de stamhoofden zeggen dat er nooit iets anders is geweest dan stenen sinds de dag dat onze sibbe zich afscheidde van de Hoogvlaktesibbe en dat land voor zich opeiste. Zwemmen!’ Ze greep haar speren alsof ze dat woord wilde bevechten. Chiad en Bain gingen nog verder van de oever afstaan.
Egwene zuchtte. En kleurde toen haar blikken die van Elayne kruisten. Nou, ik ben geen erfdochter, die dit allemaal weet. Maar ik wil ze leren kennen. Terwijl ze de Aiel opnam, besefte ze dat haar woorden de vrouwen niet had doen ontspannen. Integendeel, ze waren nog meer gespannen dan eerst. Als ze iets proberen, zal ik ze met Lucht vasthouden. Ze had geen idee of ze vier mensen tegelijk kon vasthouden, maar ze opende zichzelf voor saidar, weefde de stromen in Lucht en hield ze gereed. De Kracht klopte in haar, reikhalzend om gebruikt te worden. Er was geen gloed om Elayne en ze vroeg zich af waarom. Elayne keek haar aan en schudde het hoofd.
‘Ik zou nimmer een Aes Sedai kwaad doen,’ zei Aviendha afgemeten, ‘Ik wilde u dat laten weten. Of Dailin leeft of sterft, maakt geen verschil. Ik zou dit nooit gebruiken – ze tilde een korte speer iets op – tegen welke vrouw dan ook. En u bent Aes Sedai.’ Egwene had opeens het gevoel dat de vrouw bezig was hén gerust te stellen. ‘Dat weet ik,’ zei Elayne, alsof ze tegen Aviendha sprak, maar haar ogen zeiden Egwene dat de woorden voor haar waren bestemd. ‘Niemand weet veel van uw volk, maar mij werd geleerd dat Aiel nimmer vrouwen kwaad doen, tenzij ze – hoe noemde u het? – gehuwd waren met de speer.’
Bain scheen te denken dat Elayne er opnieuw niet in slaagde om de waarheid duidelijk te zien. ‘Dat is het niet helemaal, Elayne. Als een vrouw die niet gehuwd was, mij tegemoet zou treden met wapens, zou ik haar afstraffen tot ze beter wist. Een man... een man zou kunnen denken dat een vrouw van uw landen gehuwd was als zij wapens droeg; dat weet ik niet. Mannen kunnen soms vreemd zijn.’
‘Natuurlijk,’ zei Elayne. ‘Maar zolang wij u niet met wapens aanvallen, zult u ons geen kwaad doen.’ De vier Aielvrouwen keken geschokt, en Elayne keek Egwene even veelbetekenend aan. Egwene hield saidar echter vast. Alleen doordat Elayne iets belangrijks opgestoken had, wilde dat nog niet zeggen dat het waar was, zelfs als de Aiel hetzelfde zeiden. En saidar voelde... goed in haar. Nynaeve tilde Dailins hoofd op en begon het mengsel in de mond van de vrouw te gieten. ‘Drink,’ zei ze streng, ik weet dat het afschuwelijk smaakt, maar drink het helemaal op.’ Dailin slikte, verslikte zich, en slikte weer.
‘Zelfs dan niet, Aes Sedai,’ zei Aviendha tegen Elayne. Ze hield haar ogen op Dailin en Nynaeve gericht. ‘Er wordt verteld dat wij eens, voor het Breken van de Wereld, de Aes Sedai dienden, hoewel geen verhaal zegt hoe wij dit deden. Wij faalden toen in deze dienst. Misschien is dat de zonde die ons naar het Drievoudige Land stuurde; ik weet het niet. Niemand weet wat de zonde was, behalve misschien de Wijzen of de stamhoofden, en zij zeggen niets. Er wordt gezegd dat als wij de Aes Sedai een tweede maal falen, zij ons zullen vernietigen.’
‘Helemaal opdrinken,’ mompelde Nynaeve. ‘Zwaarden! Zwaarden en spieren en geen hersens!’
‘Wij zullen u niet vernietigen,’ zei Elayne op besliste toon, en Aviendha knikte.
‘Zoals u zegt, Aes Sedai. Maar de oude verhalen waren op één punt heel duidelijk. Wij mogen nimmer Aes Sedai bevechten. Als u uw bliksems en uw lotsvuur op mij richt, zal ik met hen dansen, maar ik zal u geen kwaad doen.’
‘Mensen steken,’ gromde Nynaeve. Ze liet Dailins hoofd zakken en legde een hand op haar voorhoofd. ‘Vrouwen steken!’ Aviendha verschoof haar voeten en keek verstoord. Ze was niet de enige onder de Aiel.
‘Lotsvuur?’ zei Egwene. ‘Aviendha, wat is lotsvuur?’ De Aielvrouw keek haar fronsend aan. ‘Weet u dat niet, Aes Sedai? In de oude verhalen hanteerden de Aes Sedai het. De verhalen maken er iets verschrikkelijks van, maar meer weet ik niet. Er wordt gezegd dat we veel van wat we ooit wisten, zijn vergeten.’
‘Misschien is de Witte Toren ook veel vergeten,’ zei Egwene. Ik wist ervan in die... droom, of wat het ook was. Het was even echt als Tel’aran’rhiod. Daarop durf ik met Mart te wedden. ‘Verkeerd!’ snauwde Nynaeve. ‘Niemand heeft het recht lichamen op deze manier te verscheuren! Het is verkeerd!’
‘Is ze vertoornd?’ vroeg Aviendha ongemakkelijk. Chiad en Bain en Joline wisselden blikken uit. ‘Het is in orde,’ zei Elayne.
‘Het is meer dan dat,’ voegde Egwene eraan toe. ‘Ze wórdt boos en dat is veel beter.’
Plotseling werd Nynaeve omgeven door de gloed van saidar – Egwene leunde naar voren en probeerde iets te zien, net als Elayne – en Dailin schoot met een kreet en wijd open ogen overeind. Onmiddellijk vleide Nynaeve haar weer neer en de gloed verflauwde. Dailins ogen gleden dicht en ze lag daar, hijgend.
Ik zag het, dacht Egwene. Ik... ik geloof dat ik het zag. Ze wist niet of ze die verschillende stromen had kunnen onderscheiden, en nog veel minder hoe Nynaeve ze had verweven. Wat ze had gedaan in die paar tellen had geleken op het geblinddoekt weven van vier tapijten tegelijk.
Nynaeve gebruikte het bebloede verband om Dailins maag schoon te vegen. Ze veegde helderrood vers bloed en zwarte korsten opgedroogd oud bloed weg. Er was geen wond, geen litteken, slechts een gezonde huid die veel bleker was dan Dailins gezicht.
Met een vertrokken gezicht pakte Nynaeve de bebloede lappen, stond op en wierp ze in de rivier. ‘Was haar verder schoon,’ zei ze, ‘en trek haar weer wat kleren aan. Ze heeft het koud. En zorg ervoor dat je haar eten geeft. Ze zal hongerig zijn.’ Op haar knieën ging ze in het water haar handen wassen.