48 Vaardig in wijze zaken

Toen de Schicht naar de Tyreense kaden deinde, aan de westelijke oever van de Erinin, zag Egwene niets van de naderende stad. Staande bij de boeg staarde ze met gebogen hoofd naar het water dat langs de dikke romp klotste en naar de heen en weer gaande voorste roeispaan aan haar kant, die witte schuimkragen in het water maakte. Ze werd er akelig van, maar ze wist dat ze nog misselijker zou worden door naar de oever te kijken en dat de trage kurkentrekkerbeweging van de Schicht dan nog erger zou worden. Al vanaf Jurene had het vaartuig zo dansend heen en weer geschommeld. Het kon haar niet meer schelen hoe de boot voor die tijd had gezeild; ze wenste dat de Schicht vóór Jurene gezonken was. Ze wou dat ze de schipper had omgepraat om in Aringil aan te leggen, zodat ze daar een ander schip hadden kunnen nemen. Ze wenste dat ze nooit op een schip was geweest. Ze had nog veel meer wensen en de meeste dienden haar gedachten van de boot op het water af te leiden.

Het deinen was bij het roeien minder erg dan tijdens het zeilen, maar het ging nu al zoveel dagen door, dat het verschil er niet meer toe deed. Haar maag leek als melk in een stenen kan heen en weer te klotsen. Ze slikte en probeerde het beeld te vergeten.

Ze had met Nynaeve en Elayne niet veel plannen kunnen bedenken aan boord van de Schicht. Nynaeve leek om de haverklap te moeten braken en als Egwene dat zag, raakte zij ook al het voedsel kwijt dat ze naar binnen had kunnen krijgen. Dat de hitte tijdens hun tocht naar het zuiden toenam, hielp ook al niet. Nynaeve was nu benedendeks, terwijl Elayne ongetwijfeld een waterbak voor haar klaar hield. O, Licht, nee’. Denk er niet aan’. Groene velden. Weilanden. Licht, weilanden gaan niet zo op en neer. Honingvogels. Nee, geen honingvogels’. Leeuweriken. Zingende leeuweriken. ‘Vrouw Joslyn? Vrouw Joslyn!’

Het duurde even voor ze de naam herkende die ze voor schipper Canin had verzonnen, en de stem van de schipper. Ze hief langzaam haar hoofd op en vestigde haar ogen op zijn lange gezicht. ‘We lopen binnen, vrouw Joslyn. U zei voortdurend dat u aan land wilde. Nou, we zijn er.’ Zijn stem verborg niet hoe graag hij deze drie opvarenden kwijt wilde, van wie er twee alleen maar lagen te zieken, zoals hij het noemde, en de hele nacht kreunden. Scheepsmaten met ontbloot bovenlijf op blote voeten gooiden touwen naar de mannen op de stenen pier. De dokwerkers leken geen hemden maar lange leren vesten te dragen. De roeispanen waren reeds ingetrokken, met uitzondering van twee die voorkwamen dat het schip te hard tegen de kade stootte. De vlakke stenen van de kade waren nat; de lucht was nog vochtig van eerdere regen en dat hielp een beetje. De dansende beweging was nu al enige tijd verdwenen, besefte ze, maar haar maag herinnerde het zich nog. De zon ging in het westen onder. Ze probeerde niet aan eten te denken.

‘Uitstekend, schipper Canin,’ zei ze met alle waardigheid die ze kon opbrengen. Zo zou hij niet praten als ik mijn ring droeg, al gaf ik over op zijn laarzen. Ze rilde van het beeld in haar hoofd. Haar Grote Serpent-ring en de gedraaide ter’angreaal-ring hingen nu aan een leren koordje om haar nek. De stenen ring voelde lekker koel op haar huid en dat hielp iets tegen die klamme hitte. Ze had inmiddels ook bedacht dat er nog een reden bestond om hem op haar huid te dragen. Hoe vaker ze hem gebruikte, hoe meer ze de drang voelde hem aan te raken zonder dat het leer van haar beurs of de stof van haar kleding ertussen zat.

Tel’aran’rhiod had haar weinig laten zien dat nu van nut kon zijn. Soms had ze een glimp opgevangen van Rhand, Mart of Perijn, en had ze andere dingen in haar eigen dromen zonder ter’angreaal gezien, maar ze kon er niets zinvols in ontdekken. De Seanchanen, aan wie ze weigerde te denken. Nachtmerries over een Witmantel die baas Lohan als lokaas in een geweldige klem met scherpe punten legde. Waarom zou Perijn een valk op zijn schouder moeten hebben en waarom was het zo belangrijk dat hij koos tussen de bijl die hij nu droeg en een smidshamer? Wat betekende het dat Mart met de Duistere aan het dobbelen was en waarom riep hij maar steeds: ik kom eraan!’ en waarom dacht ze in de droom dat dat voor haar was bedoeld? En Rhand. Hij sloop in de diepste duisternis naar Callandor, terwijl overal om hem heen zes mannen en vijf vrouwen liepen, sommigen die jacht op hem maakten en anderen die hem negeerden, sommigen die probeerden hem naar het glanzende kristallen zwaard re leiden en anderen die probeerden hem tegen te houden. Ze leken niet te weten waar hij was, en waarom ving ze alleen maar korte flitsen van hem op? Een van de mannen had vlammende ogen en hij wilde Rhand zo wanhopig graag dood hebben dat ze het bijna kon proeven. Hem meende ze te herkennen. Ba’alzamon. Maar wie waren die anderen? Rhand opnieuw in dat droge stoffige vertrek met al die kleine wezens die met zijn huid versmolten. Rhand in een veldslag tegen een horde Seanchanen. Rhand strijdend tegen haar en de vrouwen bij haar, en een van hen was een Seanchaanse. Het was allemaal zo verwarrend. Ze moest ophouden met aan Rhand en de anderen te denken en haar gedachten richten op wat er voor haar lag. Wat is de Zwarte Ajah van plan? Waarom droom ik niet over hen? Licht, waarom kan ik niet leren om het te laten doen wat ik wil?

‘Zet de paarden aan wal, schipper.’ vertelde ze Canin. ‘Ik zal het vrouw Maryim en vrouw Caryla vertellen.’ Dat waren Nynaeve – Maryim – en Elayne – Caryla.

‘Ik heb al iemand gestuurd, vrouw Joslyn. En uw dieren gaan naar de kade zodra mijn mannen een kraan hebben opgericht.’ Aan zijn stem kon ze horen hoe graag hij hen zag vertrekken. Ze wilde hem zeggen geen haast te maken, maar verwierp dat weer onmiddellijk. De kurkentrekkerbeweging van de Schicht mocht dan verdwenen zijn, ze wilde weer vaste bodem onder haar voeten hebben. Meteen. Toch bleef ze even staan om op Mists neus te kloppen en de grijze merrie aan haar handpalm te laten snuiven om Canin te tonen dat ze absoluut geen haast had.

Nynaeve en Elayne hadden hun hut verlaten en verschenen op de ladder, beladen met hun pakken en zadeltassen – Elayne was bijna even bepakt en bezakt als Nynaeve. Toen Nynaeve Egwene zag kijken, maakte ze zich los van de erfdochter en liep zonder hulp het dek over, naar een smalle plank die de mannen net naar de kade schoven. Twee scheepsmaten kwamen naar Mist om een breed draagzeil onder haar buik vast te maken en Egwene haastte zich naar beneden voor haar eigen spullen. Toen ze weer op het dek kwam, stond haar merrie op de stenen en bungelde Elaynes ruin reeds in het draagzeil halverwege de kade.

Toen ze op de kade stond, voelde ze het eerste ogenblik slechts opluchting. Hier zou ze niet omlaag zakken en rollen. Toen wierp ze haar eerste blik op de stad die ze zo moeizaam bereikt hadden. Aan de lange kaden grensden pakhuizen van steen en er leken heel veel schepen te liggen, van groot tot klein, aan de kaden of voor anker. Haastig wendde ze haar ogen van de schepen af. Tyr was gebouwd op vlak land en er waren amper heuvels. In de modderige zandstraten tussen de pakhuizen kon ze huizen, herbergen en taveernes zien, opgetrokken uit hout of steen. De daken met pannen of leien vertoonden vreemd scherpe hoeken en sommige liepen uit in een punt. Daarachter viel haar een hoge muur van donkergrijze rots op. Erboven rezen de witte koepels van paleizen op en torenspitsen met hoog aangebrachte balkons. De koepels stonden op een vierkant vlak en de torenspitsen leken scherp, net als sommige daken buiten de muren. Alles bij elkaar was Tyr met gemak even groot als Caemlin of Tar Valon. Het was er misschien niet zo mooi als in die steden, maar het bleef een grootse stad. Desondanks werden haar ogen telkens naar de Steen van Tyr getrokken.

In verhalen had ze gehoord dat het de grootste en oudste burcht ter wereld was, als eerste gebouwd na het Breken van de Wereld, maar niets had haar op die kolos voorbereid. Aanvankelijk dacht ze dat het een enorme grijze heuvel was, of een kleine kale berg. Hij strekte zich over honderden wegen uit naar het westen, van de Erinin, door de muur tot in de stad. Zelfs nadat ze de enorme banier zag wapperen op de hoogste torenspits – drie witte maansikkels die schuin op een veld van goud en keel stonden; een banier die minstens driehonderd pas boven de rivier wapperde en groot genoeg was om op die hoogte nog duidelijk herkenbaar te zijn – zelfs nadat ze de transen en torens gezien had, kon ze maar moeilijk geloven dat de Steen van Tyr was gebouwd en niet uit bestaande rots gehouwen was.

‘Gemaakt met de Ene Kracht,’ fluisterde Elayne. Ook zij stond naar de Steen te staren. ‘Stromen Aarde verweven om rots uit de bodem te trekken, Lucht om het uit iedere hoek van de wereld hierheen te brengen en Aarde en Vuur om het tot een geheel te maken, zonder verbinding, zonder voegwerk. Atuan Sedai zegt dat de Toren het niet meer zou kunnen. Vreemd, als je bedenkt wat de hoogheren van de Ene Kracht vinden.’

‘Ik vind,’ zei Nynaeve zachtjes met één oog op de dokwerkers die om hen heen krioelden, ‘dat we, vanwege dat ene, bepaalde zaken niet hardop moeten zeggen.’ Elayne leek niet te kunnen kiezen tussen instemming en verontwaardiging – ze had heel zachtjes gepraat. De erfdochter was het naar Egwenes smaak te vaak en te vlug met Nynaeve eens.

Alleen als Nynaeve gelijk beeft, erkende ze met tegenzin. Een vrouw die de ring droeg of iemand die met Tar Valon banden had, zou hier in de gaten worden gehouden. De dokwerkers, met hun blote voeten en leren vesten, letten totaal niet op hen, terwijl ze zich voorthaastten met balen of kisten op hun rug, en even vaak met een juk. Overal rook het doordringend naar vis. Aan de drie pieren verderop lagen tientallen kleine vissersbootjes afgemeerd, die leken op de bootjes op het schilderij van de Amyrlin. Mannen zonder hemd en vrouwen op blote voeten hesen manden met vis uit de ruimen, bergen van zilver en brons en kopergroen, of met ongekende kleuren, zoals helderrood, diepblauw of felgeel, sommige met strepen of vlekken wit en andere kleuren.

Ze sprak zo zacht dat alleen Elayne het kon horen. ‘Ze heeft gelijk, Caryla. Bedenk waarom je Caryla bent.’ Ze wilde niet dat Nynaeve dit soort instemming opving. Haar gezicht veranderde niet toen ze het toch opving, maar Egwene voelde de voldoening die ze uitstraalde, als hitte uit een oven.

Nynaeves zwarte hengst werd net op de kade neergezet. Bemanningsleden hadden hun paardentuig al van de boot afgedragen en alles domweg op de natte stenen laten vallen. Nynaeve wierp een blik op de paarden en deed haar mond open – Egwene wist zeker dat ze hun wilde opdragen de paarden te zadelen – maar klemde toen haar lippen stijf op elkaar alsof het haar grote moeite kostte. Ze gaf een harde ruk aan haar vlecht. Voor de draagsingel los was, gooide Nynaeve de blauwgestreepte zadeldeken over de rug van het zwarte dier en tilde haar hoogbomige zadel erop. Ze keek niet eenmaal naar de andere twee vrouwen.

Egwene was er nier echt happig op om meteen weg te rijden – de beweging van het paard zou voor haar maag te veel lijken op de beweging van de Schicht, maar een tweede blik op de modderige straten overtuigde haar. Haar schoenen waren sterk, maar ze zou het verwijderen van de modder vervelend werk vinden en ze had evenmin zin haar rokken op te houden. Voor ze tot het besluit zou komen dat modder eigenlijk niet zo erg was, zadelde ze Mist vlug op en klom op haar rug, haar rokken goed schikkend. Wat naaiwerk op de Schicht - ditmaal had Elayne het alleen gedaan, de erfdochter kon heel fijn naaien – had ervoor gezorgd dat ze schrijlings konden rijden.

Nynaeves gezicht verbleekte even toen ze zich in het zadel zwaaide en de hengst begon te bokken. Met samengeknepen mond hield ze zichzelf in bedwang en haar stevige hand aan de teugels zorgde ervoor dat hij spoedig weer kalmeerde. Tegen de tijd dat ze langzaam voorbij de pakhuizen waren gereden, was ze weer in staat iets te zeggen. ‘We moeten uitzoeken waar Liandrin en de anderen zitten zonder dat zij horen dat we naar hen vragen. Ze weten zeker dat wij of iemand anders eraan komen, maar ik zou graag hebben dat ze niet weten dat we hier zijn voor het voor hen te laat is.’ Ze haalde diep adem. ‘Ik moet bekennen dat ik niet over de manier heb nagedacht. Nog niet. Heeft een van jullie misschien een voorstel?’

‘Een dievenvanger,’ zei Elayne prompt. Nynaeve keek haar fronsend aan.

‘Bedoel je iemand als Hurin?’ vroeg Egwene. ‘Maar Hurin was in dienst van de koning. Zou zo’n dievenpakker hier niet in dienst van de hoogheren zijn?’

Elayne knikte en even benijdde Egwene haar om haar sterke maag. ‘Ja, vast wel. Maar dievenpakkers zijn geen Andoraanse gardisten of Tyreense Verdedigers van de Steen. Ze dienen de heerser, maar mensen die bestolen zijn, betalen hen soms om gestolen waar terug te krijgen. Ze nemen soms ook geld aan om mensen te vinden. Dat doen ze tenminste in Caemlin. Ik kan me niet indenken dat het in Tyr anders is.’

‘Dan nemen we kamers in een herberg,’ zei Egwene, ‘en vragen aan de herbergier of hij een dievenpakker kent.’

‘Geen herberg,’ zei Nynaeve even ferm als ze haar hengst stuurde; ze leek het dier voortdurend en altijd te beheersen. Even later matigde ze haar stem een beetje. ‘Liandrin kent ons in ieder geval en we moeten dat ook van de anderen aannemen. Ze zullen de herbergen zeker in de gaten houden en iedereen opwachten die hun spoor volgt. Ik wil dat hun val midden in hun gezicht ontploft, maar niet met ons erin. We nemen geen onderdak in een herberg.’

Egwene weigerde door te vragen, dat gunde ze Nynaeve niet. ‘Waar dan?’ Elaynes wenkbrauwen trokken zich samen. ‘Als ik mijn naam vertel – en erin slaag hen in deze kleren en zonder begeleiding te overtuigen – zullen we door de meeste adellijke huizen worden verwelkomd en zeer waarschijnlijk in de Steen zelf – er bestaan goede betrekkingen tussen Caemlin en Tyr – maar dan kunnen we het niet stilhouden. De hele stad zou het voor het vallen van de nacht weten. Ik kan niets beters bedenken dan een herberg, Nynaeve. Tenzij je een boerderij of zo op het platteland wilt zoeken, maar daar zullen we ze nooit vinden.’

Nynaeve wierp een blik op Egwene. ‘Ik zal het weten als ik het zie. Laat me het even aanzien.’

Elaynes gefronste blik schoot heen en weer tussen Nynaeve en Egwene. ‘Snij je oren niet af als je oorbellen je niet aanstaan,’ mompelde ze. Egwene richtte haar aandacht op de straat waar ze doorheen reden. Ik brand liever dan haar te laten denken dat ik me ook maar iets afvraag!

Vergeleken met de straten van Tar Valon bevonden zich niet veel mensen op straat. Misschien werden ze door de dikke modderlaag ontmoedigd. Karren en wagens kraakten toen ze langs hen reden, de meeste getrokken door ossen met lange brede hoorns. De koetsier of wagenvoerder liep ernaast met een lange stok van een lichte, geribbelde houtsoort. Door deze straten kwamen weinig koetsen of draagstoelen. Het rook overal sterk naar vis en de meeste mannen die zich langs hen heen haastten, droegen enorme manden vol vis op hun rug. De winkels zagen er niet welvarend uit. Buiten lag geen koopwaar uitgestald en Egwene zag maar zelden iemand naar binnen gaan. De winkels hadden borden – naald en stof van de kleermaker, mes en schaar van de messenmaker, een weefgetouw van de wever en dergelijke – maar op de meeste was de verf afgebladderd. Ze zag enkele herbergen met borden in een even schamele staat, die evenmin druk leken. De kleine huizen die tussen herbergen en winkels geperst stonden, bezaten vaak daken waaraan pannen of leien ontbraken. En uit wat ze op de gezichten las, gaven de mensen hier maar weinig om. Ze gingen ergens heen, waren aan het werk, maar de meesten hadden het opgegeven. Maar heel weinig mensen wierpen een blik op de drie vrouwen, die reden waar zoveel anderen liepen.

De mannen droegen ruime pofbroeken die meestal rond de enkel waren dichtgesnoerd. Slechts een handvol bezat een jas, een lang, donker kledingstuk dat strak om de armen en borst sloot en onder het middel veel ruimer viel. Er waren meer mannen met lage schoenen dan met laarzen, maar de meesten liepen blootsvoets door de modder. Veel meer mannen droegen helemaal geen hemd of jas, en hun broek werd omhoog gehouden door een brede buikband, soms in kleur, vaak heel vuil. Sommigen droegen een wijde, kegelvormige strooien hoed of een pet van stof die schuin op het hoofd werd gedragen. De kleren van de vrouwen vertoonden hoge halzen, helemaal tot aan de kin, en hun rok viel tot op de enkels. Velen droegen korte schorten in lichte tinten, soms twee of drie, de grootste onder, en de meesten droegen dezelfde stromutsen als de mannen, maar in de kleur van hun schort.

Bij een vrouw zag ze voor het eerst hoe mensen met schoenen met de modder omsprongen. De vrouw had lage houten blokken aan de zolen van haar schoenen vastgebonden, waardoor ze twee handen boven de modder bleef. Ze liep net zo stevig als op vaste grond. Daarna zag Egwene er nog meer met zulke plankjes, zowel mannen als vrouwen. Sommige vrouwen liepen op blote voeten, maar niet zoveel als mannen.

Ze vroeg zich net af wat voor soort winkel dat soort plankjes verkocht, toen Nynaeve opeens haar zwarte hengst een steeg instuurde tussen een lang smal huis van één hoog en de winkel van een pottenbakker met stenen muren. Egwene wisselde blikken uit met Elayne – de erfdochter schokschouderde – en ze volgden maar. Egwene wist niet waarom Nynaeve hierheen reed en ze was niet van plan haar daarover aan te spreken – maar ze wilde ook niet alleen achterblijven. De steeg eindigde onverwachts op een klein erf achter een huis dat werd omringd door gebouwen. Nynaeve was al afgestegen en bond de teugels vast aan een vijgenboom, waardoor de hengst met bij de jonge, groene plantjes kon komen in een moestuin die de helft van het erf besloeg. Een rij stenen vormde een pad naar de achterdeur. Nynaeve beende naar die deur toe en klopte aan.

‘Wat is dit?’ wilde Egwene ondanks zichzelf weten. ‘Waarom houden we hier stil?’

‘Heb je de kruiden in de ramen niet gezien?’ Nynaeve klopte opnieuw aan.

‘Kruiden?’ vroeg Elayne.

‘Een Wijsheid,’ maakte Egwene haar duidelijk toen ze uit het zadel klom en Mist naast het zwarte paard vastbond. Gaidin is geen naam voor een paard. Denkt ze echt dat ik niet weet wie ze daarmee bedoelt? ‘Nynaeve heeft uitgemaakt dat wij een Wijsheid of een Zoekster, of hoe ze hier ook heten, nodig hebben.’

Een vrouw deed de deur net genoeg open om er argwanend doorheen te loeren. Egwene meende eerst dat ze dik was, totdat de vrouw de deur helemaal opende. Ze was zeker behoorlijk stevig, maar haar bewegingen verrieden de spieren eronder. Ze leek even sterk als vrouw Lohan, en er waren Emondsvelders die beweerden dat Alsbet Lohan even sterk was als haar man. Het was niet waar, maar ook niet ver bezijden de waarheid.

‘Waar kan ik jullie mee helpen?’ zei de vrouw en ze hoorden dezelfde tongval als bij de Amyrlin. Haar grijze haren lagen in dikke krullen aan beide kanten van haar hoofd en haar drie schorten vertoonden drie tinten groen, elk iets donkerder dan die eronder; maar zelfs de bovenste was bijna licht te noemen. ‘Wie van jullie heeft me nodig?’

‘Ik,’ zei Nynaeve. ‘Ik heb iets nodig voor een opspelende maag. En een van mijn metgezellen misschien ook. Als we tenminste bij de juiste deur hebben aangeklopt.’

‘Je bent geen Tyreense,’ zei de vrouw, ik had dat al aan jullie kleren moeten zien, voor je iets zei. Ze noemen me moeder Guenna, en ook wel Wijzevrouw, maar ik ben oud genoeg om daar geen naden mee te breeuwen. Kom binnen en ik zal jullie iets voor je maag geven.’ De keuken was keurig netjes, niet zo groot, met koperen pannen die aan de muur hingen en gedroogde kruiden en worsten aan de zoldering. Verschillende hoge kasten van licht hout hadden deurtjes die waren ingelegd met een soort lang gras. De tafel was bijna wit geboend en de hoge stoelruggen toonden houtsnijwerk van bloemen. Op de stenen oven stond zo te ruiken vissoep te sudderen en een ketel met een tuit die net begon te stomen. Er brandde geen vuur in de stenen haard, waarvoor Egwene meer dan dankbaar was; de oven verspreidde al meer dan genoeg hitte, hoewel moeder Guenna dat helemaal niet leek te merken. Op de haardmantel stonden borden en aan weerszijden stonden er nog meer opgestapeld. De vloer leek net te zijn aangeveegd.

Moeder Guenna deed de deur achter hen dicht en terwijl ze naar haar kast liep, vroeg Nynaeve: ‘Wat voor thee gaat u me geven? Ketenblad? Of blauwzegge?’

‘Dat zou ik doen als ik het had.’ Moeder Guenna zocht de planken even af en pakte er een stenen kruik af. ‘Aangezien ik de laatste week geen tijd had om te plukken, zal ik je een aftreksel van moerasmargriet geven.’

‘Dat ken ik helemaal niet,’ zei Nynaeve langzaam. ‘Het werkt evengoed als ketenblad, maar het heeft een sterke bijsmaak die sommigen tegenstaat.’ De forse vrouw strooide gedroogde, gebroken blaadjes in een blauwe theepot en schonk er bij de stoof heet water in. ‘Je bent dus vaardig in wijze zaken? Ga zitten.’ Ze gebaarde naar de tafel met twee helblauwe kopjes die ze van de schoorsteenmantel had gepakt. ‘Ga zitten, dan praten we wat. Wie van de anderen heeft die bedorven maag?’

‘Ik maak het best,’ zei Egwene terloops terwijl ze ging zitten. ‘Voel jij je misselijk, Caryla?’ De erfdochter schudde een tikkeltje wanhopig haar hoofd.

‘Doet er niet toe.’ De grijze vrouw schonk de donkere vloeistof in Nynaeves kopje en ging toen tegenover haar zitten, ik heb genoeg gemaakt voor twee, maar moerasmargrietthee blijft langer goed dan zoute vis. Hoe langer je het bewaart, hoe beter het werkt, maar het wordt steeds bitterder. Het is een wedstrijd tussen hoeveel je maag nodig heeft om tot rust te komen en wat je tong kan verdragen. Drink op, kind.’ Ze keek even, schonk toen de tweede beker in en nam een teugje. ‘Zie je, het doet geen kwaad.’

Nynaeve nam haar eigen kopje op en liet bij de eerste slok een klein geluidje van afschuw horen. Toen ze de kop echter weer neerzette, was haar gezicht effen. ‘Misschien een klein beetje bitter. Kunt u me vertellen, moeder Guenna, of we die regen en die modder nog lang houden?’

De oude vrouw kneep haar wenkbrauwen samen en verdeelde haar ongenoegen over de drie vrouwen voor ze uiteindelijk Nynaeve uitkoos. ‘Ik ben geen windvinder van het Zeevolk, meisje,’ zei ze kalm. ‘Als ik het weer kon voorspellen, zou ik nog liever levende zilvertanden onder mijn kleren stoppen dan dat toe te geven. De Verdedigers vatten zulke dingen bijna even zwaar op als Aes Sedai-kunsten. Nou, ben je vaardig in wijze zaken of niet? Jullie zien eruit alsof je een lange reis achter de rug hebt. Wat is goed bij vermoeidheid?’ blafte ze opeens.

‘Vlakbladthee,’ zei Nynaeve kalm, ‘of andilaswortel. Nu u toch vragen stelt, wat zou u doen om geboorteweeën te verlichten?’ Moeder Guenna snoof. ‘Warme doeken erop, kind, en misschien geef ik haar wat witvenkel als het een bijzonder zware bevalling is. Meer dan dat en een zorgzame hand heeft een vrouw niet nodig. Kun je geen vraag bedenken die niet elke boerenvrouw kan beantwoorden? Wat geef je iemand met hartpijn? Waar je dood van gaat?’

‘Fijngewreven giendebloesem op de tong,’ zei Nynaeve stug. ‘Als een vrouw steken in de buik heeft en bloed opgeeft, wat doe je dan?’ Ze gingen er helemaal in op. Ze stelden elkaar op de proef, kaatsten elkaar vragen en antwoorden steeds sneller toe. Soms viel de ondervraging even stil als iemand een plant noemde die de andere vrouw onder een andere naam kende, maar al gauw keerden de snelle vragen terug. Ze twistten over de verdiensten van aftreksels tegen thee, zalfjes tegen smeersels en wanneer het ene beter was dan het andere. Geleidelijk begonnen alle snelle vragen zich te richten op kruiden en wortels die de een kende en de ander niet, spittend naar nieuwe kennis. Egwene hoorde het aan en begon zich steeds meer te ergeren. ‘Nadat je hem de botheler hebt gegeven,’ zei moeder Guenna net, ‘wikkel je het gebroken bot in doeken, geweekt in water waarin je blauwe geitenbloemen hebt gekookt, let wel, alleen de blauwe!’ – Nynaeve knikte ongeduldig – ‘en zo heet als hij het kan verdragen. Eén deel blauwe geitenbloemen op tien delen water, niet slapper. Vervang de doeken zodra ze niet meer dampen en blijf het de hele dag volhouden. Met botheler zal het bot twee keer zo snel helen en twee keer zo sterk.’

‘Dat zal ik onthouden,’ zei Nynaeve. ‘U had het net over schapentongwortel tegen oogpijn. Ik heb nog nooit...’

Egwene kon er niet langer tegen. ‘Maryim,’ onderbrak ze, ‘geloof je echt dat je dit soort zaken ooit nog hoeft te weten? Je bent geen Wijsheid meer, of ben je dat vergeten?’

‘Ik ben niets vergeten,’ zei Nynaeve scherp, ik herinner me de tijd nog dat je even gretig nieuwe dingen leerde als ik.’

‘Moeder Guenna,’ zei Elayne effen, ‘wat hebt u voor twee vrouwen die maar blijven kibbelen?’

De grijsharige vrouw perste haar lippen op elkaar en keek fronsend naar haar kopje. ‘Gewoonlijk zeg ik zowel tegen mannen als vrouwen dat ze uit elkaars buurt moeten blijven. Dat is het beste en gemakkelijkste.’

‘Gewoonlijk?’ zei Elayne. ‘En als er een reden is waarom ze bij elkaar moeten blijven? Bijvoorbeeld omdat ze zusters zijn?’ ik heb wel een manier om een eind aan ruzie te maken,’ zei de grote vrouw langzaam, ik dring er niet echt op aan dat ze dat moeten proberen, maar er zijn mensen die het me vragen.’ Egwene meende een verdacht glimlachje rond haar mondhoeken te zien spelen, ik vraag een zilvermark per persoon. Twee bij mannen, omdat mannen meer opspelen. Er zijn mensen die het alleen willen doen als het genoeg kost.’

‘Maar hoe worden ze genezen?’ vroeg Elayne.

‘Ik zeg tegen ze dat ze de ander mee moeten nemen, de persoon waar ze ruzie mee hebben. Beiden rekenen erop dat ik de ander de mond zal snoeren.’ Ondanks alles zat Egwene te luisteren. Ze merkte dat Nynaeve ook scherp oplette. ‘Zodra ze me hebben betaald,’ vervolgde moeder Guenna, haar gespierde arm buigend, ‘neem ik ze mee naar achteren en duw hun hoofden in de regenton tot ze ermee instemmen geen ruzie meer te maken.’ Elayne barstte in lachen uit.

‘Ik denk dat ik zelf ook iets dergelijks zou hebben gedaan,’ zei Nynaeve met een stem die veel te opgewekt klonk. Egwene hoopte dat haar gezicht niet leek op dat van Nynaeve.

‘Dat zou me helemaal niet verbazen.’ Moeder Guenna zat nu openlijk te glimlachen. ‘Ik vertel ze dat als ik ooit nog van ruzie hoor, ik het voor niets doe, maar dan wel de rivier gebruik. Opmerkelijk hoe dat mijn aanzien heeft doen stijgen. Om de een of andere reden vertelt niemand hoe het precies gaat, dus om de twee, drie maanden komt er weer iemand met die vraag. Wie zo dwaas is geweest om moddervis te slikken, gaat dat niet aan anderen vertellen. Ik neem aan dat geen van jullie graag een zilvermark uit wil geven.’

‘Ik denk het niet,’ zei Egwene en ze keek Elayne woest aan toen die opnieuw in schaterlachen uitbarstte.

‘Goed,’ zei de grijze vrouw. ‘De mensen die ik daarvan genees, hebben de neiging mij daarna als stekelkruid in hun netten te ontwijken, tenzij ze echt ziek worden, en ik vind het prettig dat jullie hier zijn. De meeste klanten die tegenwoordig verschijnen, willen een middeltje tegen nachtmerries en ze worden giftig als ik zeg dat ik er niets tegen heb.’ Heel even knepen haar wenkbrauwen zich samen en wreef ze langs haar slapen. ‘Fijn om drie gezichten te zien die niet kijken alsof er niets anders op zit dan overboord te springen. Wanneer jullie wat langer in Tyr blijven, moet je me nog eens opzoeken. Ik hoorde dat jij Maryim wordt genoemd? Ik ben Alhuin. De volgende keer maken we een babbeltje en drinken lekkere thee van het Zeevolk en niet iets waar je tong van gaat krullen. Licht, wat heb ik een hekel aan de smaak van moerasmargrieten, zelfs moddervis smaakt zoeter. Maar als jullie nog tijd hebben, zet ik een pot Tremalkin zwart. Het is ook al gauw tijd om te eten. Het is gewoon brood, soep en kaas, maar jullie zijn welkom.’

‘Dat zou heel aardig zijn, Alhuin,’ zei Nynaeve. ‘Feitelijk... Alhuin, als je een slaapkamer over hebt, zou ik die voor ons drieën willen huren.’ De grote vrouw nam hen alledrie zwijgend op. Ze ging staan, zette de pot kruidenthee weg in de kruidenkast en pakte toen een rode theepot en een buideltje uit een andere kast. Ze sprak niet meer totdat ze een pot Tremalkin zwart had gezet, vier schone bekers en een kom honing op tafel had neergezet, tinnen lepels had neergelegd en zich weer in haar stoel had laten zakken.

‘Ik heb boven drie lege slaapkamers, nu mijn dochters allemaal getrouwd zijn. Mijn man, het Licht schijne op hem, bleef op zee in een storm in de Drakenvingers, bijna twintig jaar geleden. Ik wil niets over geld horen als ik besluit dat jullie ze mogen gebruiken. Als, Maryim.’ Ze roerde de honing door de thee en nam hen opnieuw op. ‘Waardoor komt u tot een besluit?’ vroeg Nynaeve kalm. Alhuin bleef roeren alsof ze vergat te drinken. ‘Drie jonge vrouwen op mooie paarden. Ik weet niet veel van paarden, maar het lijken me even mooie paarden als edele heren en vrouwen berijden. Jij, Maryim, weet al zoveel van wijze zaken dat je je kruiden al in je eigen venster had moeten hangen of een goede keus voor de juiste plek had moeten maken. Ik heb nooit eerder gehoord van een vrouw die ver van haar geboorteplaats met wijze zaken bezig was, maar aan je spraak te horen is die hier ver vandaan.’ Ze wierp een blik op Elayne. ‘Er zijn niet zoveel streken waar mensen zulk haar hebben. Andor, neem ik aan, aan je spraak te horen. Dwaze kerels hebben het altijd over het vinden van een goudharige Andoraanse. Wat ik zou willen weten: waarom? Op de vlucht voor iets? Op jacht naar iemand? Ik denk niet dat jullie dieven zijn en ik heb nog nooit gehoord van drie vrouwen die samen achter een man aangaan. Dus vertel me het waarom en als je verhaal me aanstaat, zijn de kamers van jullie. Als jullie iets willen betalen, koop dan nu en dan wat vlees voor me. Vlees is duur nu de handel met Cairhien stil ligt. Maar eerst het waarom, Maryim.’

‘We zijn op jacht naar iets, Alhuin,’ zei Nynaeve. ‘Of liever naar bepaalde mensen.’ Egwene hield zich stil en hoopte dat ze het even goed deed als Elayne, die thee dronk alsof ze naar een gesprekje over kleding luisterde. Egwene nam niet aan dat Alhuin Guenna’s ogen veel misten. ‘Ze hebben enkele dingen gestolen, Alhuin,’ vervolgde Nynaeve. ‘Van mijn moeder. En moorden gepleegd. We zijn hier voor gerechtigheid.’

‘Mijn ziel mag branden,’ zei de grote vrouw, is er geen mansvolk bij jullie? Mannen zijn alleen nuttig voor zware lasten en voor het je voor de voeten lopen – en voor kussen en zo – maar als er moet worden gevochten of als er een dief moet worden gepakt, zeg ik: laat het aan hen over. Andor is even beschaafd als Tyr. Jullie zijn geen Aiel.’

‘Wij waren de enigen die beschikbaar waren,’ zei Nynaeve. ‘Degenen die eigenlijk zouden gaan, werden vermoord.’

De drie vermoorde Aes Sedai, bedacht Egwene. Die konden niet bij de Zwarte Ajah horen. Maar als ze niet vermoord waren, had de Amyrlin hen niet kunnen vertrouwen. Ze probeert zich aan die vervloekte Drie Geloften te houden, maar ze gaat wel langs het randje. ‘Ach,’ zei Alhuin bedroefd. ‘Zij hebben jullie mannen gedood? Broers? Vaders? Echtgenoten?’ Er verschenen rode vlekjes op Nynaeves wangen en de oudere vrouw legde dat verkeerd uit. ‘Nee, vertel het me maar niet, kind. Ik wil geen oud leed ophalen. Laat het maar op de bodem liggen tot het is vergaan. Kom, kom, blijf maar rustig.’ Het kostte Egwene moeite niet te grommen van afkeer, ik moet je wel dit vertellen,’ zei Nynaeve met een strakke stem. Nog steeds zagen haar wangen rood. ‘Die moordenaars en dieven zijn Duistervrienden. Het zijn vrouwen, maar ze zijn even gevaarlijk als een zwaardvechter, Alhuin. Als je je afvraagt waarom we geen herberg gekozen hebben, dan is het daarom. Misschien weten ze dat wij hen volgen en misschien kijken ze naar ons uit.’

Alhuin wuifde het allemaal snuivend terzijde. ‘Van de vier gevaarlijkste mensen die ik ken, zijn er twee mannen, waarvan één een zwaardvechter. De andere twee zijn vrouwen die zelfs geen mes bij zich hebben. Wat Duistervrienden betreft... Maryim, als je zo oud bent als ik, leer je dat valse Draken gevaarlijk zijn, dat leeuwvissen gevaarlijk zijn, evenals haaien en onverwacht opstekende zuiderstormen; maar Duistervrienden zijn dwazen. Walgelijke dwazen, maar niettemin dwazen. De Duistere is opgesloten waar de Schepper hem gestopt heeft, en geen enkele Grijper of vangvis waar je kinderen mee bang maakt, kan hem eruit krijgen. Dwazen maken me niet bang, tenzij ze aan het roer staan van de boot waarop ik vaar. Ik neem aan dat jullie geen bewijzen hebben die je aan de Verdedigers van de Steen kunt tonen? Het zou jullie woord tegen het hunne zijn.’

Wat is een Grijper? vroeg Egwene zich verwonderd af. Of een vangvis?

‘We hebben het bewijs als we ze vinden,’ zei Nynaeve. ‘Zij hebben de gestolen waar en die kunnen we beschrijven. Hun buit is oud en voor niemand van enige waarde, behalve voor ons en onze vrienden.’

‘Je zult nog versteld staan van wat oude dingen waard kunnen zijn,’ zei Alhuin droogjes. ‘Ouwe Leuse Mulan haalde vorig jaar in zijn net drie hartstenen kommen en een beker op, ergens in de Drakenvingers. Nu bezit hij in plaats van een visserssmak een handelsschip op de rivier. Die ouwe dwaas wist niet eens wat hij bezat, tot ik het hem vertelde. Heel waarschijnlijk ligt er op die plek nog veel meer, maar Leuse kon zich de juiste plek niet meer herinneren. Ik weet niet hoe hij nog vis in zijn net kon krijgen. De helft van de vissersvloot was daarna nog maanden aan het slepen naar cuendillar in plaats van naar knorvis of platvis. Sommigen hadden heren aan boord die hun zeiden waar ze het net moesten uitzetten. Zoveel kunnen oude dingen waard zijn, als ze maar oud genoeg zijn. Nou, ik heb besloten dat jullie hier een man bij nodig hebben, en ik ken precies de goede.’

‘Wie?’ zei Nynaeve snel. ‘Als u aan een heer denkt, een hoogheer, denk er dan aan dat we geen enkel bewijs bezitten tot we ze hebben gevonden.’

Alhuin lachte tot ze piepte. ‘Meisje, in de Maule kent niemand een hoogheer of wat voor heer dan ook. Moddervis zwemt op andere plekken dan zilverbuik. Ik zal de gevaarlijkste man halen die ik ken, geen zwaardvechter, maar wat dat aangaat toch de gevaarlijkste van de twee. Juilin Sandar is een dievenvanger. De beste. Ik weet niet hoe het in Andor is, maar hier werkt een dievenvanger net zo goed voor jou of mij als voor een heer of koopman, en ze vragen er minder voor. Als ze gevonden kunnen worden, kan Juilin die vrouwen van jullie vinden. Hij brengt jullie eigendommen terug zonder dat jullie in de buurt van die Duistervrienden hoeven te komen.’

Nynaeve stemde ermee in alsof ze het nog niet zeker wist. Alhuin bond de plankjes onder haar schoenen – ze noemde ze klompen – en haastte zich naar buiten. Egwene zag haar gaan, door een van de keukenramen, langs de paarden en toen de hoek om naar de straat aan de voorkant.

‘Je leert hoe je een Aes Sedai moet zijn, maryim,’ zei ze toen ze zich weer omdraaide. ‘Je manipuleert mensen even goed als Moiraine.’ Nynaeves gezicht werd krijtwit.

Elayne liep naar haar toe en gaf Egwene een klap in het gezicht. Egwene was zo geschokt dat ze alleen maar staarde. ‘Jij gaat te ver,’ zei de goudharige vrouw scherp. ‘Te ver. We moeten samen leven of we sterven samen! Heb jij Alhuin je echte naam gegeven? Nynaeve heeft haar verteld wat we konden zeggen, dat we Duistervrienden zoeken en het was al riskant genoeg om onze naam aan Duistervrienden te verbinden. Ze heeft gezegd dat ze gevaarlijk waren, moordenaars. Had je liever gehad dat ze vertelde dat ze van de Zwarte Ajah waren? In Tyr? Zou je alles op het spel willen zetten zonder te weten of Alhuin dat voor zich kan houden?’

Egwene wreef zachtjes over haar wang. Elayne was sterk. ‘Het hoeft me geen plezier te doen.’

‘Weet ik,’ zuchtte Elayne. ‘Mij ook niet. Maar het móét!’ Egwene draaide zich om en keek door het raam naar de paarden buiten. Ik weet dat het moet. Het hoeft me geen plezier te doen.

Загрузка...