Toen hij besefte dat hij niet wist welke hut van hem was, keek hij behoedzaam in verschillende hutten om het hoekje van de deur. Het was donker en in elke hut sliepen er twee in smalle bedden, een aan elke kant. Op eentje na, waar Loial tussen de bedden op de vloer zat – hij paste er nauwelijks tussen – en bij het licht van een lantaarn aan een haak aantekeningen in zijn gebonden boek krabbelde. De Ogier wilde praten over wat er die dag was gebeurd, maar Perijn, wiens kaken kraakten bij zijn pogingen het geeuwen te bedwingen, geloofde dat het schip nu ver genoeg stroomafwaarts was om veilig te kunnen slapen. Veilig te kunnen dromen. Zelfs als de wolven het probeerden, konden ze niet zo lang gelijke tred houden met de roeiers en de stroming. Eindelijk vond hij een lege, vensterloze hut, wat hem uitstekend uitkwam. Hij wilde alleen zijn. Toevallig dezelfde naam, dat is alles, dacht hij, toen hij de lantaarn opstak die aan de wand hing. Hoe dan ook, haar echte naam is Zarine. Maar het meisje met de hoge jukbeenderen en de donkere, schuinstaande ogen kwam in zijn gedachten niet op de eerste plaats. Hij legde zijn boog en andere bezittingen op een van de smalle bedden, gooide zijn mantel erover en ging op het andere zitten om zijn laarzen uit te trekken.
Elyas Machera had een manier gevonden om te leven met wat hij was; een man die op de een of andere manier een band met de wolven had, en hij was niet krankzinnig geworden. Al terugdenkend was Perijn er zeker van dat Elyas al jarenlang op die manier had geleefd, voor hij de man ook maar ontmoet had. Hij wil zo zijn. Hij heeft het in ieder geval aanvaard. Dat was geen oplossing. Perijn wilde niet op die manier leven, wilde het niet aanvaarden. Maar als je de ijzeren staaf hebt om een mes te maken, aanvaard je het en maak je een mes, zelfs al zou je liever een hakbijl willen maken. Nee! Mijn leven is meer dan ijzer dat in een vorm wordt gehamerd.
Hij reikte behoedzaam met zijn geest naar buiten, tastte naar wolven en vond – niets. O zeker, er was een lichte indruk van wolven, ergens op grote afstand, maar het vervaagde, zelfs toen hij het aanraakte. Voor de eerste keer in lange tijd was hij alleen. Gezegend alleen. Hij blies de lantaarn uit en ging voor het eerst in dagen liggen. Hoe past Loial in Lichtsnaam in zo’n bed? Al die slapeloze nachten rolden over hem heen en de uitputting liet zijn spieren verslappen. Hij besefte dat hij erin geslaagd was de Aiel uit zijn hoofd te zetten. En de Witmantels. Lichtverzaakte bijl! Bloedvuur, ik wilde dat ik hem nooit gezien had, was zijn laatste gedachte voor de slaap kwam.
Een dikke, grijze mist omgaf hem. Op de grond was die zo dik dat hij zijn eigen laarzen niet kon zien, en aan alle kanten zo zwaar dat hij op tien pas afstand niets meer kon onderscheiden. Dichterbij was er trouwens niets. De mist kon van alles verbergen. Het voelde verkeerd aan; er zat geen vochtigheid in. Hij legde een hand op zijn riem, zocht de vertrouwde zekerheid dat hij zichzelf kon verdedigen, en schrok. Zijn bijl was er niet.
Er bewoog iets in de mist, iets wat het grijs liet wervelen. Iets wat naderde.
Hij verstijfde en vroeg zich af of het beter was om weg te rennen of om te blijven staan en met zijn blote handen te vechten. Hij vroeg zich af of er wel iets te bevechten was.
Het opspattende zog dat zich door de mist boorde, vormde een wolf. De harige vorm was bijna één met de mist. Springer!
De wolf aarzelde en kwam toen naar hem toe om naast hem te gaan staan. Het was Springer – hij was er zeker van – maar iets in de houding van de wolf, iets in de gele ogen die even werden opgeslagen om de zijne te ontmoeten, vroeg om stilte, zowel in gedachten als met het lichaam. Die ogen vroegen hem ook te volgen. Hij legde een hand op de rug van de wolf en zodra hij dit deed, begon Springer te lopen. Hij liet zich meevoeren. De vacht onder zijn hand was dik en harig. Het voelde echt aan.
De mist werd dikker, tot slechts zijn hand hem zei dat Springer er nog steeds was, tot een blik naar beneden zelfs zijn eigen borst niet toonde. Slechts een grijze mist. Hij had net zo goed in pasgeschoren wol gewikkeld kunnen zijn. Hij besefte opeens dat hij ook niets hoorde. Zelfs niet het geluid van zijn eigen voetstappen. Hij bewoog zijn tenen en voelde opgelucht de laarzen rond zijn voeten. Het grijs werd donkerder, en hij en de wolf liepen door een inktzwarte duisternis. Hij kon zijn eigen hand niet zien toen hij zijn neus aanraakte. Hij kon zelfs zijn neus niet meer zien. Hij probeerde even zijn ogen te sluiten en zag geen verschil. Er was nog steeds geen enkel geluid. Zijn hand voelde het ruwe haar van Springers rug, maar hij was er niet zeker van of hij iets onder zijn voeten kon voelen. Plotseling stopte Springer en dwong hem ook halt te houden. Hij keek om zich heen... en kneep zijn ogen dicht. Hij kon nu een verschil zien. En ook iets voelen, het onpasselijk draaien van zijn maag. Hij dwong zich zijn ogen te openen en naar beneden te kijken. Wat hij zag, kon daar niet zijn, tenzij hij en Springer op lucht stonden. Hij kon niets van zichzelf of de wolf ontwaren, alsof ze geen van beiden een lichaam hadden – die gedachte deed zijn maag bijna omdraaien – maar onder hem strekte zich een enorme verzameling spiegels uit, duidelijk zichtbaar alsof ze verlicht werden door duizend lantaarns. Ze leken in duisternis te hangen, maar op gelijke hoogte, alsof ze op een geweldige vloer stonden. Ze strekten zich, zo ver als hij kon zien, in elke richting uit, maar onmiddellijk onder zijn voeten was een open ruimte. Met mensen erin. Plotseling kon hij hun stemmen horen, alsof hij tussen hen in stond.
‘Grote Heer,’ mompelde een van de lieden, ‘waar is deze plek?’ Hij keek een keer om zich heen en kromp in elkaar, toen zijn beeld duizenden keren werd weerkaatst. Daarna hield hij zijn ogen naar voren gericht. De anderen die om hem heen waren gekropen, leken zelfs nog banger, ik sliep in Tar Valon, Grote Heer. Ik slaap nóg in Tar Valon. Waar is deze plek? Ben ik gek geworden?’
Sommige lieden om hen heen droegen bewerkte jassen vol borduursel, anderen droegen eenvoudiger gewaden, terwijl er een paar naakt schenen te zijn, of in hun onderkleren.
‘Ik slaap ook,’ riep een naakte man, schreeuwend bijna, in Tyr. Ik herinner me dat ik bij mijn vrouw ging liggen!’
‘En ik slaap in Illian,’ zei een man in rood en goud. Hij klonk geschokt, ik weet dat ik slaap, maar dat kan niet waar zijn. Ik weet dat ik droom, maar dat lijkt niet mogelijk. Wat is dit alles, Grote Heer? Komt u werkelijk naar mij?’
De donkerharige man die hen aankeek, was gekleed in zwart, met zilverkleurig kant rond zijn hals en polsen. Van tijd tot tijd legde hij een hand op zijn borst, alsof hij pijn leed. Overal was licht dat van nergens scheen te komen, maar deze man onder Perijn leek in schaduwen te zijn gehuld. Duisternis rolde om hem heen, streelde hem. ‘Stilte!’ De man in het zwart sprak niet hard, maar dat hoefde ook niet. Want voor dat ene woord had hij zijn hoofd opgeheven; zijn ogen en mond waren gaten die toegang gaven tot een razend smidsvuur, vol vlammen, een woeste gloed.
Toen herkende Perijn hem. Ba’alzamon. Hij staarde neer op Ba’alzamon zelf. Vrees sloeg door hem heen alsof er nagels in hem werden gedreven. Hij zou gevlucht zijn, maar hij kon zijn voeten niet voelen. Springer bewoog. Hij voelde de dikke vacht onder zijn hand. Iets dat echt was. Echter, hoopte hij, dan wat hij beneden zich zag. Maar hij wist dat alles echt was.
De mannen die bij elkaar stonden, krompen ineen. ‘Jullie zijn taken opgedragen,’ zei Ba’alzamon. ‘Sommige taken hebben jullie uitgevoerd. In andere hebben jullie gefaald.’ Van tijd tot tijd verdwenen zijn mond en ogen opnieuw in vlammen, waarna de spiegels opflitsten van het weerkaatste vuur. ‘Degenen die getekend zijn om te sterven, moeten sterven. Zij die getekend zijn om gevangen te worden, moeten zich voor mij buigen. Zij die hebben gefaald, kunnen niet vergeven worden.’ Vuur vlamde op in zijn ogen en de duisternis rondom hem kronkelde en tolde. ‘Jij.’ Zijn vinger wees naar de man die over Tar Valon had gesproken. Hij was gekleed als een koopman, in eenvoudig gesneden kleren van de fijnste stof. De anderen weken weg alsof hij de zwarte galkoorts had en er ontstond een lege ruimte rond de ineenkrimpende man. ‘Jij hebt de jongen uit Tar Valon laten ontsnappen.’ De man krijste en begon te trillen als een vijl die tegen een aambeeld wordt geslagen. Hij scheen ijler te worden en zijn krijsen verminderde met zijn gestalte.
‘Jullie dromen allemaal,’ zei Ba’alzamon, ‘maar wat in deze droom gebeurt, is echt.’ De krijsende man was nu nog slechts een wolk mist in de vorm van een mens. Zijn gekrijs kwam van heel ver, en toen was ook de mistwolk verdwenen, ik vrees dat hij nimmermeer zal ontwaken.’ Hij lachte en uit zijn mond brulden vlammen. ‘De rest van jullie zal niet weer falen. Ga! Ontwaak en gehoorzaam!’ Even was Ba’alzamon alleen, toen stond er plotseling een vrouw naast hem, geheel gekleed in wit en zilver.
Perijn werd getroffen door een schokgolf. Hij zou zo’n mooie vrouw nooit kunnen vergeten. Zij was de vrouw uit zijn droom, degene die hem had aangemoedigd roem te verwerven.
Achter haar verscheen een bewerkte zilveren troon; ze ging zitten en schikte zorgvuldig haar zijden gewaad. ‘Jij gebruikt mijn domein vrijelijk,’ zei ze.
‘Jouw domein?’ zei Ba’alzamon. ‘Jij beweert dat het jouw domein is? Dien je de Grote Heer niet langer?’ De duisternis om hem heen verdikte zich een moment, scheen te koken.
‘Ik dien,’ zei ze snel. ‘Ik heb de Heer van de Schemer lang gediend. Lang lag ik gevangen voor mijn diensten, in een eindeloze, droomloze slaap. Slechts grijzels en Myrddraal worden dromen onthouden. Zelfs Trolloks kunnen dromen. Dromen waren altijd mijn rijk, om te gebruiken en om te betreden. Nu ben ik weer vrij en ik zal gebruiken wat het mijne is.’
‘Wat het jouwe is,’ zei Ba’alzamon. De zwartheid zwierde bijna vrolijk om hem heen. ‘Je achtte jezelf altijd al groter dan je was, Lanfir.’ De naam sneed in Perijn als een pas geslepen mes. Een van de Verzakers was in zijn dromen verschenen. Moiraine had gelijk gehad. Sommige waren vrij.
De vrouw in het wit ging staan; haar troon was weg. ‘Ik ben zo groot als ik ben. Waar hebben jouw plannen toe geleid? Meer dan drieduizend jaar van gefluister in oren en getrek aan de touwtjes van getroonde poppen, zoals een Aes Sedai!’ Haar stem doorweekte de naam met verachting. ‘Drieduizend jaar, en toch wandelt Lews Therin opnieuw over de wereld, en deze Aes Sedai hebben hem vrijwel aan de lijn. Kun jij hem beheersen? Kun jij hem keren? Hij was de mijne, voordat die koe van een Hyena met haar strohaar hem zag! Hij zal de mijne weer zijn!’
‘Dien je nu jezelf, Lanfir?’ Ba’alzamons stem was zacht, maar vlammen raasden nu voortdurend in zijn ogen en mond. ‘Ben je je geloften aan de Grote Heer van het Duister vergeten?’ Even liet de duisternis hem volledig verdwijnen; alleen de gloeiende vuren schenen erdoorheen. ‘Die worden niet zo gemakkelijk gebroken als de geloften aan het Licht, die jij verzaakte toen jij je midden in de Zaal der Dienaren openlijk tot je nieuwe meester bekeerde. Jouw meester eist je voor altijd op, Lanfir. Wil je dienen of kies je een eeuwigheid van pijn, van eindeloos sterven zonder verlossing?’
‘Ik dien.’ Ondanks haar woorden stond ze rechtop en uitdagend, ik dien de Grote Heer van het Duister en geen ander. Voor eeuwig!’ De enorme verzameling spiegels begon te verdwijnen alsof er zwarte golven overheen rolden, steeds dichter naar het midden. De vloed rolde over Ba’alzamon en Lanfir. Er was slechts duisternis. Perijn voelde Springer bewegen en hij was maar al te blij om te volgen, slechts geleid door het gevoel van een vacht onder zijn hand. Pas toen hij zich bewoog, besefte hij dat hij het kon. Hij probeerde uiteen te rafelen wat hij gezien had, maar hij slaagde er niet in. Ba’alzamon en Lanfir. Zijn tong bleef aan zijn huig plakken. Om de een of andere reden vreesde hij Lanfir meer dan Ba’alzamon. Misschien omdat ze in zijn dromen in de bergen was verschenen. Licht! Een van de Verzaken in mijn dromen. En tenzij hij iets had gemist, had ze de Duistere weerstaan. Hem was verteld en geleerd dat de Schaduw geen macht over je kon hebben als je hem afwees; maar hoe kon een Duistervriend – niet zomaar een Duistervriend; een van de Verzakers! – de Schaduw weerstaan? Ik moet gek zijn, net als die broer van Simion. Die dromen hebben me gek gemaakt!
Langzaam veranderde het donker weer in mist, en de mist werd steeds dunner, tot hij er met Springer uit kwam op een grazige heuvelflank, helder in het daglicht. Er begonnen vogels te zingen in een bosje aan de voet van de heuvel. Hij keek om. Een heuvelachtige vlakte, met overal groepjes bomen, strekte zich uit tot aan de horizon. Er was nergens iets van mist te zien. De grote grijze wolf stond naar hem te kijken.
‘Wat was dat?’ vroeg hij. Hij worstelde in zijn geest om de vraag om te zetten in gedachten die de wolf kon begrijpen. ‘Waarom liet je het mij zien? Wat was het?’
Beelden en gevoelens stroomden in zijn gedachten en zijn geest gaf er woorden aan. Wat je moest zien. Wees voorzichtig, Jonge Stier. Deze plaats is gevaarlijk. Wees behoedzaam als een welp die op stekelvarkens jaagt. Dat kwam door als iets wat meer leek op Kleine Doornige Ruggen, maar zijn geest gaf het dier de naam die hij als mens kende. Je bent te jong, te nieuw. ‘Was het echt?’
Alles is echt, wat gezien wordt en wat niet gezien wordt. Dat scheen het enige antwoord te zijn dat Springer hem wilde geven. ‘Springer, hoe kun jij hier zijn? Ik zag je sterven. Ik voelde je sterven!’ Wij zijn allemaal hier. Alle broeders en zusters die zijn, die waren, die zullen zijn. Perijn wist dat wolven niet glimlachten, niet zoals mensen deden, maar eventjes had hij de indruk dat Springer grinnikte. Hier vlieg ik als een adelaar. De wolf zette zich schrap en sprong de lucht in. Hij steeg hoger en hoger, tot hij kleiner en kleiner werd, een stipje in de lucht, en er kwam nog een laatste gedachte door. Vliegen. Perijn staarde hem met open mond na. Het is hem gelukt. Plotseling brandden zijn ogen, en hij schraapte zijn keel en veegde over zijn neus. Straks huil ik nog als een meisje. Zonder na te denken keek hij om zich heen om te zien of iemand hem gezien had, en daarmee veranderde alles in een oogwenk.
Hij stond op een rotspunt, midden tussen beschaduwde, onduidelijke kloven en hoogten om hem heen. Ze leken te snel in de verte te verdwijnen. Rhand stond onder hem. Rhand en een onregelmatige cirkel van Myrddraal en mannen en vrouwen, waar zijn ogen gewoon overheen schenen te glijden. Ergens in de verte huilden honden en Perijn wist dat ze iets opjoegen. De geur van Myrddraal en de stank van brandende zwavel vulden de lucht. Perijns nekharen gingen overeind staan. De cirkel van Myrddraal en mensen trok zich rond Rhand samen; ze liepen allemaal alsof ze sliepen. En Rhand begon hen te doden. Vuurbollen vlogen uit zijn handen en verteerden er twee. Bliksem sloeg van boven in om anderen te verzengen. Staven van licht als witheet staal vlogen uit zijn vuisten naar nog meer. En de overlevenden bleven langzaam dichterbij komen, alsof geen van hen kon zien wat er gebeurde. Een voor een stierven ze, tot er geen meer over was, waarna Rhand zwaar ademend op zijn knieën neerzakte. Perijn wist niet zeker of hij lachte of huilde; het scheen een beetje van allebei te zijn. Er verschenen schaduwen op de rotshoogten; er kwamen meer mensen, meer Myrddraal, en allen waren op Rhand gericht. Perijn hief de handen als een kom voor zijn mond. ‘Rhand! Rhand, er komen er nog meer!’
Rhand keek op van waar hij zat, snauwend, het zweet glinsterend op zijn gezicht. ‘Rhand, ze...!’
‘Brand!’ krijste Rhand.
Licht brandde in Perijns ogen en pijn verzengde alles.
Kreunend rolde hij zich op zijn smalle bed ineen tot een bal. Het licht brandde nog steeds achter zijn oogleden. Zijn borst deed pijn. Hij hief een hand op en kromp ineen toen hij iets onder zijn hemd voelde branden, een plekje dat niet groter was dan een penner. Beetje bij beetje dwong hij zijn verkrampte spieren om zijn benen te strekken en plat in de donkere hut te liggen. Moiraine. Ditmaal moet ik het Moiraine vertellen. Moet alleen wachten tot de pijn verdwijnt.
Maar toen de pijn begon te verdwijnen, nam de uitputting het over. Hij had vaag nog een gedachte dat hij moest opstaan voordat de slaap hem weer naar beneden trok.
Toen hij zijn ogen weer opende, staarde hij naar de balken boven zijn hoofd. Het licht boven en onder de deur zei hem dat de ochtend was gekomen. Hij bracht een hand naar zijn borst om zichzelf ervan te overtuigen dat hij het zich verbeeld had, het zich zó goed verbeeld had dat hij het feitelijk voelde branden... Zijn vingers vonden de brandwond. Dus heb ik het me niet verbeeld. Hij had vage herinneringen aan een paar andere dromen, die vervaagden terwijl hij ze opriep. Gewone dromen. Het voelde zelfs aan alsof hij een goede nachtrust had genoten. En er gelijk nog wel een kon gebruiken. Maar het betekende dat hij kon slapen. Zolang er geen wolven in de buurt zijn, tenminste. Hij herinnerde zich dat hij een beslissing had genomen toen hij kort na zijn droom met Springer even was ontwaakt, en na enig nadenken vond hij het een goede beslissing.
Hij moest op vijf deuren kloppen en werd uitgevloekt bij twee ervan – de eigenaars van twee hutten waren aan dek – voor hij Moiraine vond. Ze was geheel gekleed, maar zat met gekruiste benen op een van de smalle bedden bij lantaarnlicht in haar boek met aantekeningen te lezen. Helemaal vooraan, zag hij. Aantekeningen die al waren gemaakt voordat ze naar Emondsveld was gekomen. Lans spullen lagen netjes op het andere bed.
‘Ik had een droom,’ zei hij tegen haar en vertelde haar er toen alles over. Alles, hij trok zelfs zijn hemd op om haar het kleine rondje op zijn borst te laten zien, rood, met golvende rode lijntjes die ervandaan waaierden. Hij had eerder dingen voor haar verborgen, en hij vermoedde dat hij het weer zou doen, maar dit kon te belangrijk zijn om het haar te onthouden. De spie was het kleinste deel van een schaar, en het gemakkelijkst te maken, maar ontbrak die, dan kon geen schaar de stof knippen. Toen hij uitverteld was, stond hij stil te wachten. Ze had hem uitdrukkingsloos gadegeslagen, hoewel die donkere ogen elk woord hadden overwogen zodra hij ze uitsprak, ze hadden onderzocht, opgemeten en tegen het licht gehouden. Nu zat ze er nog net zo bij, maar deze keer was hij het die onderzocht, gewogen en tegen het licht gehouden werd.
‘En, is het belangrijk?’ wilde hij ten slotte weten. ‘Ik geloof dat het een van die wolfsdromen was waarover je me verteld hebt – ik weet zeker dat het dat was; dat moet het geweest zijn! – maar dat maakt wat ik zag nog niet echt. Maar je hebt gezegd dat er misschien meer Verzakers vrij zijn, en hij noemde haar Lanfir, en... is het belangrijk of sta ik me hier belachelijk te maken?’
‘Er zijn vrouwen,’ zei ze langzaam, ‘die hun best zouden doen om je te stillen als ze hadden gehoord wat ik net hoorde.’ Zijn longen schenen te bevriezen; hij kon geen adem krijgen, ik beschuldig je er niet van dat je kunt geleiden,’ ging ze door, en het ijs binnen in hem begon te smelten, ‘of dat je zelfs maar in staat bent het te Ieren. Een poging om je te stillen zou je geen kwaad doen, afgezien van de ruwe behandeling door de Rode Ajah voordat ze hun vergissing zouden beseffen. Zulke mannen zijn zo zeldzaam dat zelfs de Roden ondanks hun jacht in de laatste tien jaar er mogelijk niet meer dan drie hebben gevonden. Tenminste, voor die enorme toename aan valse Draken. Wat ik je duidelijk wil maken: ik geloof niet dat je plotseling de Ene Kracht zult gaan gebruiken. Daar hoef je niet bang voor te zijn.’
‘Nou, je wordt bedankt,’ zei hij bitter. ‘Je hoefde me niet de stuipen op het lijf te jagen om me daarna te vertellen dat er niets was om de stuipen over te krijgen!’
‘O, maar je hebt reden om bang te zijn. Of op zijn minst behoedzaam, zoals de wolf jou aanraadde. Rode zusters, of anderen, zouden je kunnen doden voor ze zouden ontdekken dat er bij jou niets te stillen valt.’
‘Licht! Het Licht mag me branden!’ Hij staarde haar gefronst aan. ‘Je probeert me af te leiden, Moiraine, maar ik ben geen kalf en er zit geen ring in mijn neus. De Rode Ajah, of wie dan ook, zou er niet over denken mij te stillen, tenzij er iets van waarheid in mijn droom zat. Betekent het dat de Verzakers vrij zijn?’
‘Ik heb je al eerder gezegd dat het mogelijk is. Enkelen van hen. Ik had jouw... dromen helemaal niet verwacht, Perijn. Dromers hebben over wolven geschreven, maar dit verwachtte ik niet.’
‘Nou, ik geloof dat het echt was. Ik denk dat ik iets zag dat werkelijk gebeurde, iets dat ik niet had mogen zien. Wat je moet zien. Ik geloof op zijn minst dat Lanfir vrij is. Wat ga je doen?’ ik ga naar Illian. En dan zal ik naar Tyr gaan en ik hoop dat ik het bereik voordat Rhand komt. We moesten Remen te snel verlaten, waardoor Lan niet kon achterhalen of hij de rivier is overgestoken of zich heeft ingescheept. We zullen aanwijzingen vinden als hij deze kant is opgegaan.’ Ze keek naar haar boek alsof ze het lezen wilde hervatten, is dat alles wat je gaar doen? Lanfir vrij, en alleen het Licht weet hoeveel anderen?’
‘Ondervraag me niet,’ zei ze koud. ‘Je weet niet welke vragen je moet stellen, en je zou nog niet de helft van de antwoorden begrijpen als ik die zou geven. Wat ik niet zal doen.’
Hij stond met zijn voeten te schuifelen onder haar blik tot het duidelijk was dat ze verder niets meer wilde zeggen. Zijn hemd streek pijnlijk over de brandwond op zijn borst. Het scheen niet zo’n erge wond te zijn – Niet als je door de bliksem wordt getroffen, nee! – maar hoe hij eraan was gekomen, was een andere zaak. ‘Eh... zou je dit willen helen?’
‘Voel je je dan niet meer ongemakkelijk als de Kracht op je gebruikt wordt, Perijn? Nee, ik ga het niet helen. Het is niet ernstig en het zal je herinneren aan de noodzaak om op te passen.’ Op te passen dat hij Moiraine niet meer onder druk zou zetten, besefte hij, op te passen voor dromen, of anderen erover te vertellen. ‘Verder nog iets, Perijn?’ Hij liep al naar de deur en bleef staan. ‘Er is iets. Als je wist dat de naam van een vrouw Zarine was, zou je dan denken dat het iets over haar zei?’
‘Waarom stel je in Lichtsnaam deze vraag?’
‘Een meisje,’ zei hij onbeholpen. ‘Een jonge vrouw. Ik heb haar gisteravond ontmoet. Ze is een van de andere passagiers.’ Hij zou haar zelf laten ontdekken dat Zarine wist dat ze een Aes Sedai was. En dat Zarine scheen te denken dat hun groepje haar naar de Hoorn van Valere zou leiden. Hij zou geen zaken achterhouden waarvan hij dacht dat ze belangrijk zouden zijn, maar als Moiraine geheimzinnig kon doen, kon hij dat ook.
‘Zarine. Dat is een Saldeaanse naam. Geen vrouw zou haar dochter zo noemen, tenzij ze verwachtte dat ze een grote schoonheid zou worden. En een hartenbreekster. Eentje die op kussens in een paleis ligt, omgeven door aanbidders en dienaren.’ Ze glimlachte, even, maar met verborgen pret. ‘Misschien heb je nog een reden om voorzichtig te zijn, Perijn, als er een Zarine onder de passagiers is.’ ik ben van plan op te passen,’ zei hij. Hij wist nu tenminste waarom Zarine haar naam niet prettig vond. Nauwelijks passend voor een Jager op de Hoorn. Zolang ze zichzelf niet Valk noemt. Toen hij aan dek kwam, zag hij Lan die Mandarb nakeek. Zarine zat op een rol touw bij de reling. Ze wette een van haar messen en sloeg hem gade. De grote, driehoekige zeilen waren gehesen en stonden bol, en de Sneeuwgans snelde de rivier af.
Zarines ogen volgden Perijn toen hij langs haar heen liep naar de boeg toe. Het water aan beide zijden van de voorsteven krulde om, als aarde die door een goede ploeg wordt gekeerd. Hij dacht na over dromen en Aielmannen, Mins beelden en valken. Zijn borst deed pijn. Het leven was nog nóóit zo ingewikkeld geweest.
Rhand kwam hijgend bij uit zijn vermoeiende slaap. Toen hij met een ruk overeind ging zitten, zakte de mantel die hij als deken gebruikte. Zijn zij deed pijn; de oude wond van Falme klopte. Zijn vuur was opgebrand tot kooltjes, met niet meer dan een paar flakkerende vlammetjes, maar het was nog steeds genoeg om de schaduwen te laten bewegen. Dat was Perijn. Hij was bet, het was geen droom. Op de een of andere manier. Ik doodde hem bijna! Licht, ik moet voorzichtig zijn! Hij huiverde, pakte een stuk van een eiken tak op en schoof het in de kooltjes. In deze Morlandse heuvels, nog steeds dicht bij de Manetherendrelle, stonden de bomen ver uiteen, maar hij had genoeg afgevallen takken voor zijn vuur gevonden. Het hout was net oud genoeg om goed droog te zijn, maar niet om te rotten. Voor het hout de kooltjes raakte, hield hij op. Er kwamen langzaam stappende paarden aan, tien of twaalf. Ik moet voorzichtig zijn. Ik mag geen tweede vergissing maken.
De paarden koersten in de richting van zijn dovend vuurtje, kwamen de vage lichtkring binnen en hielden halt. De ruiters werden verborgen door de schaduwen, maar de meeste leken mannen met verweerde gezichten onder ronde helmen en met lange leren wambuizen aan waarop metalen schijven waren genaaid als vissenschubben. Een ervan was een vrouw met grijzend haar en een ernstige trek op haar gezicht. Haar donkere gewaad was van gewone wol, maar van het fijnste weefsel, en versierd met een zilveren speld in de vorm van een leeuw. Ze leek een koopvrouw; hij had anderen gezien bij de handelaren die in Tweewater tobak en wol kwamen kopen. Een koopvrouw en haar lijfwacht.
Ik moet voorzichtig zijn, dacht hij toen hij opstond. Geen vergissingen.
‘Je hebt een goede kampplek gekozen, jongeman,’ zei ze. ‘Op weg naar Remen heb ik deze ook vaak gebruikt. Er is een kleine bron vlakbij. Mag ik hopen dat je er geen bezwaar tegen hebt hem met mij te delen?’ Haar wachten stegen al af, trokken aan hun zwaardgordels en gespten zadelriemen los.
‘Helemaal niet,’ zei Rhand. Voorzichtig. Twee stappen brachten hem vlak bij de vrouw, waarna hij tollend opsprong. Distelpluis zweeft op de wervelwind. Een uit vuur gewrochte reigerkling verscheen in zijn handen om haar hoofd af te slaan voor ze zelfs maar verbaasd kon kijken. Zij was de gevaarlijkste.
Hij kwam neer toen haar hoofd van de achterhand van haar paard viel. De wachters schreeuwden, klauwden naar hun zwaarden en krijsten toen ze zijn brandende kling zagen. Hij danste tussen hen door met de zwaardvormen van Lan en hij wist dat hij ze alle tien met gewoon staal had kunnen doden, maar zijn rondzwaaiende kling vormde een deel van hem. De laatste man viel, en het had zoveel geleken op het oefenen van de vormen dat hij al begonnen was het zwaard weg te steken met Vouwen van de waaier voor hij bedacht dat hij geen schede droeg en deze kling de schede zou verkolen als hij er een had gedragen.
Hij liet het zwaard verdwijnen en draaide zich om voor een blik op de paarden. De meeste waren weggerend, maar een paar niet zo ver, en de grote ruin van de vrouw stond met rollende ogen angstig te hinniken. Haar op de grond gevallen hoofdloze lichaam had de greep op de teugels niet verloren en trok het hoofd van het dier omlaag. Rhand trok het vrij, nam alleen de tijd om zijn weinige bezittingen te verzamelen en zwaaide zich in het zadel. Ik moet voorzichtig zijn, dacht hij toen zijn blik over de lijken gleed. Geen vergissingen. De Kracht vulde hem nog steeds, de stroom van saidin, die zoeter was dan honing, smeriger dan bedorven vlees. Plotseling geleidde hij – hij begreep niet precies wat het was dat hij deed, of hoe hij het deed, maar alleen dat het juist scheen te zijn – en het werkte, hij tilde de lichamen op. Hij zette ze neer in een naar hem gerichte rij, op hun knieën en hun gezichten in het stof. Voor wie nog een gezicht had. Knielend voor hem.
‘Als ik de Herrezen Draak bén,’ zei hij tegen hen, ‘is dit de manier waarop het zou horen te gaan, nietwaar?’ Het kostte hem moeite saidin los te laten, maar hij deed het. Hoe kan ik de krankzinnigheid weghouden als ik het te lang vasthoud? Hij lachte bitter. Of is het daarvoor al te laat?
Hij tuurde fronsend naar de rij. Hij was er zeker van geweest dat er maar tien mannen waren geweest, maar er knielden elf mannen; een ervan droeg geen wapenrusting, maar hield nog steeds een dolk in zijn hand omklemd.
‘Je hebt het verkeerde gezelschap gekozen,’ zei Rhand tegen hem.
Hij keerde de ruin, begroef zijn hielen in zijn flanken en dreef het dier aan tot een galop, de nacht in. Het was nog steeds een lange weg naar Tyr, maar hij was van plan om er rechtstreeks heen te rijden, al moest hij er paarden voor stelen of doden. Ik zal er een eind aan maken. Aan de spot. De verleiding. Ik zal er een eind aan maken! Callandor. Het riep hem.