55 Wat geschreven staat in de Voorspellingen

Rhand stapte langzaam de ruimte binnen en liep tussen de hoge, glanzende roodstenen zuilen door die hij zich uit zijn dromen herinnerde. Stilte hing tussen de schaduwen, maar toch riep iets hem naderbij. Verderop flitste licht, een kort licht dat zwarte schaduwen naar hem wierp, een baken. Hij stapte tussen de kolommen uit en stond onder een hoge koepel. Daar zag hij wat hij zocht. Callandor, dat met het gevest omlaag midden in de lucht hing, wachtend op één hand, die van de Herrezen Draak. Langzaam draaiend brak het wapen het weinige licht in splinters en zo nu en dan flitste het op, alsof het zelf een lichtbron was. Hem roepend. Op hem wachtend.

Als ik de Herrezen Draak ben. Als ik niet alleen maar een of andere half waanzinnige man ben die vervloekt is doordat hij kan geleiden, een pop aan de touwtjes van Moiraine en de Witte Toren. ‘Neem het, Lews Therin. Neem het, Verwantslachter.’ Hij wervelde rond om te zien wie daar sprak. Uit de schaduwen tussen de zuilen trad een lange man met kortgeknipt wit haar die hem bekend voorkwam. Rhand had geen idee wie hij was, deze kerel in een roodzijden jas met zwarte stroken langs de lange pofmouwen en een zwarte kniebroek die in prachtig bewerkte laarzen met zilverbeslag was gestoken. Hij kende de man niet, maar hij had hem in zijn dromen gezien. ‘Je hebt ze in een kooi gestopt,’ zei hij. ‘Egwene, Elayne en Nynaeve. In mijn dromen. Je bleef ze maar in een kooi stoppen en pijn doen.’

De man maakte een wegwerpgebaar. ‘Ze betekenen minder dan niets. Misschien zullen ze ooit wat betekenen als ze voldoende geoefend zijn, maar nu niet. Ik beken eerlijk verbaasd te zijn dat je zoveel om hen gaf dat ze nuttig voor mij waren. Maar je bent altijd al een dwaas geweest, altijd meteen klaar om je hart te volgen en niet de macht. Je bent te snel gekomen, Lews Therin. Nu zul je moeten doen waar je nog niet klaar voor bent, of je zult sterven. Sterven in de wetenschap dat je deze vrouwen om wie je geeft, in mijn hoede hebt achtergelaten.’ Hij leek ergens op te wachten, ergens op te rekenen, ik ben van plan ze te gebruiken, Verwantslachter. Ze zullen me dienen, mijn macht dienen. En dat zal hun veel meer pijn doen dan alles wat ze voordien hebben geleden.’

Achter Rhand flitste Callandor op, hij voelde een warme golf tegen zijn rug. ‘Wie ben jij?’

‘Je herinnert je mij niet meer, hè?’ Opeens lachte de witharige man. ‘Ik herinner me jou ook niet op deze manier. Een boerenknul met een fluitkist op zijn rug. Heeft Ishamael de waarheid verteld? Hij schrok nooit terug voor een leugen als hij daarmee een duim of een tel kon winnen. Herinner jij je niets meer, Lews Therin?’

‘Een naam,’ eiste Rhand. ‘Ik wil een naam weten.’

‘Noem me Be’lal.’ De Verzaker keek lelijk toen Rhand er niet op reageerde. ‘Neem het!’ snauwde Be’lal, naar het zwaard achter Rhand wijzend. ‘Eens reden we naast elkaar ten strijde en daarom geef ik je deze kans. Een kleine kans, maar de kans om jezelf te redden, de kans om die drie te redden die ik als speelgoed wil gebruiken. Neem het zwaard, boerenpummel. Misschien zal het voldoende hulp voor je betekenen om mij te overleven.’

Rhand lachte. ‘Denk je echt dat je mij zo gemakkelijk bang kunt maken, Verzaker? Ba’alzamon zelf heeft op mij gejaagd. Denk je dat ik nu voor jou zal buigen? Kruipen voor een Verzaker, wanneer ik de Duistere zelf het hoofd heb geboden?’

‘Is dat wat je denkt?’ zei Be’lal zachtjes. ‘Waarlijk, je weet niets.’ Opeens lag er een zwaard in zijn handen, een zwaard met een kling die uit zwart vuur leek gesmeed. ‘Neem het! Neem Callandor! Drieduizend jaar lang, al die tijd dat ik gekerkerd was, heeft hij hier gewacht. Op jou. Een van de machtigste sa’angrealen die we ooit hebben gemaakt. Neem het en verdedig jezelf. Als je dat kunt!’ Hij liep op Rhand af, alsof hij hem achteruit wilde drijven, naar Callandor, maar Rhand hief zijn handen op – saidin vervulde hem, de zoet ruisende stroom van de Kracht, de maagkramp brengende smerigheid van de smet – en hij hield een zwaard vast, gemaakt van rode vlammen, een zwaard met een reigerteken op het wrede metaal. Hij stapte de vormen in die Lan hem had geleerd, tot hij van de ene in de andere vloeide, als in een dans. Scheiden van zijde. Water van de heuvel. Wind en regen. De kling van zwart vuur sloeg op de rode kling, in een fontein van vonken, met een gebrul als van verbrijzelend witheet metaal.

Rhand gleed soepel terug in zijn uitgangspositie en probeerde zijn plotselinge onzekerheid te verbergen. Op het zwarte blad stond ook een reiger, een vogel die zo donker was dat hij amper te zien was. Hij had eens tegenover een man met een reigerzwaard gestaan en dat had hij amper overleefd. Hij wist dat hijzelf eigenlijk geen aanspraak mocht maken op het teken van een zwaardmeester. De reiger had op het zwaard van zijn vader gestaan en als hij aan een zwaard in zijn handen dacht, dacht hij aan dat zwaard. Eens had hij de dood omarmd, zoals de zwaardhand hem geleerd had, maar hij wist dat die vorm nu dodelijk zou zijn. Be’lal was beter op het zwaard dan hij. Sterker. Sneller. Een ware zwaardmeester.

De Verzaker lachte vermaakt en liet zijn wapen sierlijke kringen trekken naar beide zijden. Het zwarte vuur bulderde alsof het snelle rondzwiepen het feller maakte. ‘Eens was je een betere zwaardvechter, Lews Therin,’ zei hij spottend. ‘Herinner jij je nog dat wij de tamme sport opnamen die zwaardvechten werd genoemd? Hoe we leerden ermee te doden, zoals de oude boeken vertelden dat mannen dat ooit gedaan hadden? Herinner jij je ook maar een van die wanhopige veldslagen, ook maar een van onze verpletterende nederlagen? Natuurlijk niet. Je herinnert je helemaal niets, hè? Ditmaal heb je niet genoeg geleerd. Ditmaal, Lews Therin, ga ik je doden.’ Be’lals spot werd feller. ‘Misschien kun je je leven een beetje verlengen door Callandor te grijpen. Een heel klein beetje.’

Hij kwam langzaam naderbij, bijna alsof hij Rhand de tijd gunde om zich om te draaien en naar Callandor te hollen, naar het Zwaard dat niet aangeraakt kan worden, en het te grijpen. Maar nog steeds overheerste bij Rhand de twijfel. Callandor kon alleen door de Herrezen Draak worden aangeraakt. Hij had toegestaan dat anderen hem zo noemden, om honderden redenen waardoor hij destijds geen andere keus had. Maar was hij echt de Herrezen Draak? Als hij erheen rende om Callandor echt aan te raken, en niet in een droom, zou zijn hand dan op een onzichtbare muur stuiten terwijl Be’lal hem van achteren neersloeg?

Hij ving de Verzaker op met het zwaard dat hij kende, de met saidin gemaakte kling van vuur. En werd achteruit gedreven. Neerdwarrelend blad ontmoette Zijde als water. Kat danst op de muur botste op Ever snelt de berg af. Rivier kalft de oever d/ kostte hem bijna zijn hoofd en hij moest onhandig opzij rollen terwijl het zwarte vuur zijn haren schroeide. Hij was snel weer op de been om Vallende stenen op te vangen. Methodisch en opzettelijk dreef Be’lal hem achteruit in een werveldans die Callandor steeds dichter naderde. Geschreeuw weerkaatste tussen de zuilen, geroep, het gekletter van staal, maar Rhand hoorde het amper. Hij en Be’lal waren niet langer alleen in het Hart van de Steen. Mannen in borstkurassen en helmen vochten met zwaarden tegen gesluierde schaduwvormen die met felle korte speren tussen de zuilen heen en weer sprongen. Enkele soldaten vormden een rij; pijlen flitsten uit de schemer naar hun halzen, naar hun gezichten en ze stierven naast elkaar. Rhand merkte de gevechten nauwelijks op, zelfs niet als er mannen op enkele passen afstand dood neervielen. Zijn eigen strijd was te wanhopig, hij had er al zijn aandacht bij nodig. Een vochtige warmte druppelde langs zijn zij. De oude wond brak weer open.

Opeens struikelde hij over een dode man die hij niet had gezien. Hij viel op de grond en belandde op de fluitkist die op zijn rug hing. Be’lal hief zijn zwaard van zwart vuur en snauwde: ‘Neem hem! Neem Callandor en verdedig jezelf! Neem hem of ik dood je nu! Als je hem niet neemt, verdelg ik je.’

‘Nee!’

Zelfs Be’lal schrok van de bevelende vrouwenstem. De Verzaker stapte achteruit, weg van Rhands rondzwaaiende zwaard en keek fronsend om naar Moiraine, die tussen de strijdenden aan kwam schrijden. Haar ogen waren strak op hem gericht en ze negeerde de stervenskreten om zich heen. ‘Ik dacht dat jij netjes uit de weg was geruimd, vrouw. Het maakt niet uit. Je bent alleen maar vervelend. Een stekend vliegje. Een bijter. Ik zal je bij de anderen in een kooi stoppen en je leren hoe je de Schaduw met je nietige krachten kunt dienen,’ besloot hij. Met een verachtelijke lach hief hij zijn vrije hand.

Moiraine was niet blijven staan, was door zijn woorden ook niet langzamer gaan lopen. Ze was nog geen dertig pas van hem af toen hij zijn hand ophief en zij eveneens beide handen hief.

Er gleed een korte verbaasde blik over het gezicht van de Verzaker en hij had nog net tijd om ‘Nee!’ te gillen. Toen schoot een straal wit vuur, heter dan de zon, uit de handen van de Aes Sedai, een gloeiende staaf die alle schaduwen verjoeg. Be’lal werd een gestalte van flikkerende stofjes, vlekjes die korter dan een hartenklop in het licht dansten, vlekjes die zich oplosten voor zijn gil was weggestorven.

Er viel een stilte in de zaal toen de staaf licht verdween, een doodse stilte, die alleen verbroken werd door het gekreun van de gewonden. Het vechten was gestaakt, de gesluierde mannen en de mannen in borstkurassen waren vereend in stilte, alsof ze verbijsterd waren, in één ding had hij gelijk,’ zei Moiraine even koel en kalm alsof ze midden in een weiland stond. ‘Je moet Callandor nemen. Hij was van plan je vervolgens om te brengen, maar het is je geboorterecht. Het zou beter zijn geweest als je meer had geweten voordat je dat gevest aanraakt, maar toch ben je nu zover en er is geen tijd om meer te leren. Neem het, Rhand.’

Zwepen van zwarte bliksemflitsen krulden zich om haar heen. Ze gilde toen die haar optilden en haar als een zak over de vloer smeten tot ze tegen een zuil tot stilstand kwam.

Rhand keek op naar de plek waar de bliksems vandaan gekomen waren. Daar bevond zich een diepere schaduw, vlak bij de top van een zuil, een zwartheid die alle andere schaduwen zo licht als een middag maakte. En uit die schaduw staarden twee vurige ogen hem aan. Langzaam daalde de schaduw neer en ging over in Ba’alzamon, gekleed in dodelijk zwart, als het zwart van een Myrddraal. Maar zelfs dat was niet zo donker als de schaduw die aan hem kleefde. Hij hing in de lucht, twee stap boven de vloer en bekeek Rhand met een woede die even fel brandde als zijn ogen. ‘Tweemaal in dit leven heb ik je de kans geboden mij levend te dienen.’ Al sprekend sloegen de vlammen uit zijn mond en ieder woord loeide als een hete oven. ‘Tweemaal heb je geweigerd en me verwond. Nu zul je de Heer van het Graf in de dood dienen. Sterf, Lews Therin Verwantslachter. Sterf, Rhand Altor. Je tijd is om! Ik neem je ziel!’

Toen Ba’alzamon zijn hand uitstak, krabbelde Rhand overeind en wierp zich in wanhoop naar Callandor, die nog midden in de lucht hing te fonkelen en te glinsteren. Hij wist niet of hij het zwaard kon bereiken of aanraken, maar hij was er zeker van dat het zijn enige kans was. Ba’alzamons slag raakte hem midden in de sprong, drong diep in hem door, scheurde hem open en vermorzelde hem. Het leek of een deel van hem zich wilde losscheuren. Rhand krijste. Het voelde aan alsof hij als een lege zak in elkaar stortte, alsof hij binnenstebuiten werd gekeerd. De pijn in zijn zij, de wond die hij bij Falme had opgelopen, was bijna welkom, iets om zich aan vast te klampen, een herinnering aan leven. Zijn handen kromden zich krampachtig. Om het gevest van Callandor. De Ene Kracht spoelde door hem heen, meer dan hij ooit verwacht had, een stortvloed van saidin in en uit het zwaard. De kristallen kling glom zelfs nog feller dan Moiraines staaf van vuur. Hij kon er onmogelijk in kijken, kon niet meer zien dat het een zwaard was; hij zag alleen het laaiende licht in zijn vuist. Hij bevocht de stroom, worstelde met het onverzettelijke tij dat hem dreigde mee te sleuren, dat alles het zwaard in wilde sleuren wat echt hemzelf was. Hij bleef een tel hangen, een tel die eeuwen duurde, wankelend, op de rand van de maalstroom, als zand in een stormvloed. Met oneindige traagheid vond hij zijn evenwicht terug. Het was alsof hij blootsvoets op het scherp van de snede boven een peilloze afgrond stond, maar desondanks vertelde iets hem dat dit het beste was wat hij mocht verwachten. Om zoveel van de Kracht te geleiden, moest hij op die snede dansen zoals hij de zwaardvormen had gedanst.

Hij wendde zich tot Ba’alzamon. Het scheuren in hem was gestopt zodra hij Callandor aanraakte. Er was slechts een moment verstreken, maar het leek eeuwen te hebben geduurd. ‘Jij krijgt mijn ziel niet!’ schreeuwde hij. ‘Deze keer zal ik er voor eens en altijd een eind aan maken! Ik zal er nu een eind aan maken!’ Ba’alzamon vluchtte, man en schaduw verdwenen. Heel even bleef Rhand fronsend kijken. Er was een gevoel geweest van... vouwen... toen Ba’alzamon wegging. Een verwringing, alsof Ba’alzamon op de een of andere wijze had verbogen wat was. Hij negeerde de mensen die hem aanstaarden, negeerde Moiraine die in een hoopje bij de zuil lag. Rhand reikte door Callandor heen en verboog de werkelijkheid om een deur naar elders te openen. Hij wist niet waar, behalve dat Ba’alzamon erheen was gegaan. ‘Nu ben ik de jager,’ zei hij, erdoorheen stappend.

De steen beefde onder Egwenes voeten. De Steen schudde; hij schalde. Ze hervond haar evenwicht en bleef staan luisteren. Er kwamen verder geen geluiden meer, geen nieuwe trilling. Wat er ook gebeurd was, het was voorbij. Ze haastte zich verder. Een deur van ijzeren tralies versperde haar de weg, met een slot dat even groot was als haar hoofd. Ze geleidde al Aarde voor ze bij de deur kwam, en toen ze tegen de tralies duwde, scheurde het slot doormidden.

Ze liep snel het vertrek erachter door en probeerde niet naar de voorwerpen aan de muren te kijken. Zwepen en ijzeren tangen waren nog het onschuldigst. Met een kleine rilling duwde ze een kleinere ijzeren poort open en belandde in een gang met vele houten deuren. Op regelmatige afstanden brandden riettoortsen in ijzeren houders. Ze voelde zich bijna even opgelucht doordat ze het marteltuig achter zich had gelaten, als door het vinden van wat zij zocht. Maar welke cel? De houten deuren gingen gemakkelijk open. Sommige waren niet afgesloten en de sloten op de andere deuren bleven even lang heel als het grote slot zojuist, maar iedere cel was leeg. Natuurlijk. Niemand zou zich in zo’n plek dromen. Iedere reiziger die Tel’aran’rhiod wist te bereiken, zou van een plezieriger plek dromen.

Heel even voelde ze iets wat bijna wanhoop was. Ze had zo graag willen geloven dat het vinden van het juiste vertrek alle verschil uitmaakte. Maar zelfs het vinden van die cel kon heel goed onmogelijk zijn. Deze eerste gang bleef maar doorgaan, heel ver door, en er kwamen andere gangen op uit.

Opeens zag ze verderop licht flakkeren. Een gestalte die zelfs nog minder echt leek dan die van Joiya Byir. Maar het was een vrouw geweest. Dat wist ze zeker. Een vrouw, gezeten op een bank naast een celdeur. Het beeld flikkerde op tot iets tastbaars en verdween weer. Ze kon zich niet vergissen in die slanke nek en dat bleke, onschuldig lijkende gezicht waarvan de oogleden trilden op het randje van slaap. Amico Nagoyin viel in slaap en droomde van haar bewakingstaak, daarbij blijkbaar doezelig spelend met een gestolen ter’angreaal. Dat kon Egwene begrijpen; het had haar veel moeite gekost de ring die Verin haar had gegeven, zelfs maar een paar dagen niet te gebruiken. Ze wist dat het mogelijk was een vrouw van de Ware Bron af te snijden, zelfs als zij saidar had omhelsd, maar een voltooid weefsel verbreken moest veel moeilijker zijn dan de stroom meteen in het begin in te dammen. Ze vormde de patronen van het weven, bracht ze in gereedheid, maakte de draden van Geest ditmaal veel sterker, dikker en zwaarder; een dichter weefsel met een scherpe kant, als een mes. De trillende gestalte van de Duistervriend verscheen weer en Egwene sloeg toe met de stromen van Lucht en Geest. Eén tel lang leek iets het weefsel van Geest te weerstaan en ze zette al haar krachten in. Het weefsel gleed op zijn plaats.

Amico Nagoyin krijste. Een ijl geluid, nauwelijks hoorbaar, even zwak als zijzelf was en ze leek bijna een schaduw van wat Joiya Byir was geweest. Toch hielden de banden van Lucht haar vast, ze verdween niet meer. Doodsangst vervormde het lieflijke gezicht van de Zwarte zuster. Ze leek te ijlen, maar haar geschreeuw was een te zachte fluistering die Egwene niet kon verstaan.

Terwijl ze de weefsels rond de Zwarte zuster vastknoopte en versterkte, richtte Egwene haar aandacht op de celdeur. Ongeduldig liet ze Aarde in het ijzeren slot stromen. Het viel neer als zwart stof, een damp die helemaal oploste voor hij op de vloer belandde. Ze zwaaide de deur open en was niet verbaasd toen ze de cel leeg aantrof, afgezien van een brandende rietfakkel.

Maar Amico is gebonden en de deur staat open.

Heel even dacht ze na wat ze moest doen. Toen stapte ze haar droom uit.

... en werd weer wakker, met haar blauwe plekken, pijnlijke wonden en dorst, met de celwand tegen haar rug, terwijl ze naar de stevig afgesloten deur staarde. Natuurlijk. Wat er daar met levende wezens gebeurt, is echt als ze wakker worden. Wat ik met steen, ijzer of hout heb gedaan, heeft geen gevolgen voor de echte wereld. Nynaeve en Elayne zaten nog steeds geknield naast haar. ‘Ik weet niet wie er buiten zit,’ zei Nynaeve, ‘maar ze gilde enkele ogenblikken geleden. Verder gebeurde er niets. Heb je een uitweg gevonden?’

‘Het zou mogelijk moeten zijn om naar buiten te lopen,’ zei Egwene. ‘Help me overeind, dan zal ik dat slot verwijderen. Amico zal ons geen last meer bezorgen. Die gil kwam van haar.’

Elayne schudde haar hoofd, ik heb voortdurend geprobeerd saidar te omhelzen nadat je bent vertrokken. Het is nu anders, maar ik ben nog steeds afgesneden.’

Egwene vormde de leegte in haar, werd de rozenknop die zich voor saidar opende. De onzichtbare muur was er nog steeds. Hij trilde nu. Er waren ogenblikken dat ze bijna meende te voelen hoe de Ware Bron haar met de Ene Kracht begon te vullen. Bijna. Het schild trilde, was er dan wel, dan weer niet, en dat ging zo snel dat ze het niet kon voelen. Verzwakt of niet, de afscherming van de Zwarte zuster werkte nog steeds.

Ze staarde de andere twee vrouwen aan. ‘Ik heb haar gebonden. Ik heb haar afgeschermd. Ze is een levend wezen, geen levenloos ijzer. Ze móét nog steeds afgeschermd zijn.’

‘Er is wel iets gebeurd met het scherm dat ons is opgelegd,’ zei Elayne, ‘maar het lukt Amico nog wel die afscherming in stand te houden.’ Egwene liet haar hoofd tegen de muur zakken, ik zal het opnieuw moeten proberen.’

‘Ben je wel sterk genoeg?’ Elayne grimaste. ‘Om het bot te zeggen, je klinkt nog zwakker dan eerst. Deze poging heeft je veel gekost, Egwene.’

‘Daar ben ik sterk genoeg voor.’ Ze voelde zich meer uitgeput, minder sterk, maar voor zover ze kon zien, was het hun enige kans. Dat maakte ze de anderen duidelijk en uit hun gezichten maakte ze op dat ze ermee instemden, zij het aarzelend.

‘Kun je weer zo snel in slaap vallen?’ vroeg Nynaeve ten slotte. ‘Zing me toe.’ Egwene wist een glimlach op te brengen. ‘Zoals toen ik nog klein was. Alsjeblieft?’ Ze pakte Nynaeves hand beet, klemde de stenen ring in haar andere hand, sloot haar ogen en probeerde de slaap te vatten bij het woordeloze, geneuriede wijsje.

De brede getraliede deur stond open en het vertrek erachter leek verlaten, maar Mart stapte er behoedzaam binnen. Sandar stond nog in de zaal en probeerde alle kanten tegelijk op te kijken, zeker dat er elk moment een hoogheer of misschien wel een honderdtal Verdedigers kon verschijnen.

Er waren nu geen mannen in het vertrek en aan de half aangeroerde maaltijden op de lange tafel te zien, waren ze haastig vertrokken, ongetwijfeld vanwege de gevechten boven, en aan het uiterlijk van de dingen aan de muren te zien, was hij maar al te blij dat hij geen van hen zou tegenkomen. Zwepen van verschillende dikten en lengten, met een of meerdere staarten. Tangen, knijpers, klemmen en ijzers. Dingen die leken op ijzeren laarzen en handschoenen en helmen met overal schroeven eromheen alsof daarbinnen iets vastgeklemd moest worden. Dingen waarvan hij het doel zelfs niet eens kon raden. Als hij tegenover de mannen kwam te staan die deze werktuigen gebruikten, bedacht hij, zou hij er zeker voor zorgen dat ze helemaal dood waren voor hij verder liep.

‘Sandar!’ siste hij. ‘Ben je van plan daar de hele bloednacht te blijven?’ Hij haastte zich zonder op antwoord te wachten naar de binnendeur – net als de buitendeur van een sluitbalk voorzien, maar kleiner – en liep door.

Er bevonden zich vele ruwhouten deuren in de muren van de gang erachter en net als in de zaal achter hen zorgden een aantal rietfakkels voor het licht. Amper twintig pas verder zat een vrouw merkwaardig stijf op een bankje naast een deur; ze hing achterover tegen de muur. Bij het geluid van zijn laarzen die over de steen schraapten, wendde ze haar hoofd langzaam naar hem toe. Een leuke jonge vrouw. Hij vroeg zich af waarom ze alleen haar hoofd bewoog en toen waarom zelfs dat bewoog alsof ze half zat te slapen.

Was zij een gevangene? Hierbuiten in de gang? Maar iemand met zo’n gezicht kon niet een van de mensen zijn die die dingen aan de muren gebruikten. Ze leek inderdaad half in slaap, haar ogen waren halfopen, en gezien het lijden op dat lieve gezichtje hoorde ze bij de slachtoffers, niet bij de beulen.

‘Stop!’ riep Sandar achter hem. ‘Ze is een Aes Sedai! Ze is een van degenen die de vrouwen meenamen die jij zoekt!’

Mart verstarde midden in een stap en staarde naar de vrouw. Hij herinnerde zich hoe Moiraine vuurbollen rondgooide en vroeg zich af of hij zo’n vuurbol met zijn vechtstaf kon afweren, of zijn geluk hem kon helpen aan de Aes Sedai te ontsnappen.

‘Help me,’ zei ze zwakjes. Haar ogen leken nog steeds half in slaap, maar haar smekende stem klonk klaarwakker. ‘Help me! Alsjeblieft.’ Mart stond met zijn ogen te knipperen. Onder haar nek had ze nog geen spiertje bewogen. Behoedzaam kwam hij dichterbij en gebaarde Sandar op te houden met zijn gezeur over Aes Sedai. Ze bewoog haar hoofd om hem te volgen. Niet meer dan dat.

Aan haar riem hing een sleutel. Een ogenblik van aarzeling. Aes Sedai, zei Sandar. Waarom verroert ze zich niet? Hij slikte en maakte de sleutel even voorzichtig los als hij een lap vlees uit de kaken van een wolf zou pakken. Ze rolde haar ogen in de richting van de deur naast haar en maakte een geluidje als een kat die een geweldige hond grauwend een kamer binnen ziet komen en weet dat er geen ontsnapping is. Hij begreep het niet, maar zolang ze niet probeerde hem van die deur weg te houden, interesseerde het hem niet waarom ze als een opgevulde vogelverschrikker bleef zitten. Niettemin vroeg hij zich wel af of er aan de andere kant van die deur iets was waarvoor hij bang zou moeten zijn. Als zij een van die Aes Sedai is die Egwene en de anderen hebben gevangengenomen, is het aannemelijk dat ze hen bewaakt. Tranen druppelden uit de ogen van de vrouw. Maar ze kijkt of er daarbinnen zo’n vervloekte Halfman zit. Er was maar één manier om erachter te komen. Hij plaatste zijn staf tegen de muur, draaide de sleutel om en gooide de deur wijd open, klaar om weg te rennen als dat nodig was.

Nynaeve en Elayne zaten geknield op de vloer en Egwene lag ogenschijnlijk in slaap tussen hen in. Hij snakte naar adem toen hij zag hoe gezwollen Egwenes gezicht was en verwierp het idee dat ze sliep. De andere vrouwen draaiden zich om toen hij de deur opende – ze waren bijna even erg geslagen als Egwene. Ik mag branden! Bloed en as! -keken hem aan en hun monden vielen open.

‘Martrim Cauton,’ zei Nynaeve geschokt. ‘Wat in Lichtsnaam doe jij hier?’

‘Bloedvuur, ik kom jullie redden,’ zei hij. ‘Ik mag branden als jullie me niet zouden begroeten alsof ik een taart kwam stelen. Als jullie willen, kunnen jullie me later wel vertellen waarom jullie eruitzien of je met beren hebt gevochten. Als Egwene niet kan lopen, draag ik haar mee op mijn rug. De Steen zit vol met Aiel en óf zij vermoorden die vervloekte Verdedigers, óf die vervloekte Verdedigers doden hen, maar hoe het ook zij, we kunnen maar beter maken dat we hier wegkomen, zolang we dat nog kunnen. Drakenvuur, als we dat nog kunnen!’

‘Let op je tong,’ zei Nynaeve en Elayne gaf hem zo’n afkeurende blik waar vrouwen zo goed in zijn. Maar geen van beiden leek er met haar gedachten bij te zijn. Ze begonnen aan Egwene te schudden, alsof ze niet erger onder de blauwe plekken en schrammen zat dan hij ooit van zijn leven had gezien.

Egwenes oogleden knipperden open en ze kreunde. ‘Waarom hebben jullie me wakker gemaakt? Ik moet het begrijpen. Als ik de bindingen rond haar losmaak, wordt ze wakker en krijg ik haar nooit meer te pakken. Maar als ik dat niet doe, kan ze niet echt diep in slaap vallen en...’ Haar ogen vielen op Mart en werden groot. ‘Martrim Cauton, wat in Lichtsnaam doe jij hier?’

‘Vertel jij het haar maar,’ zei hij tegen Nynaeve. ‘Ik heb het te druk met jullie te redden om op mijn bloedwoorden te...’ Ze keken allemaal woest langs hem heen, alsof ze plotseling een scherp mes bij de hand wilden hebben.

Hij draaide zich om, maar zag alleen Juilin Sandar, die keek alsof hij een rotte pruim in z’n geheel had ingeslikt.

‘Ze hebben er reden toe,’ zei hij tegen Mart. ‘Ik heb ze... verraden. Maar ik moest.’ Dat was weer over Mart heen, naar de vrouwen gericht. ‘Die ene met de honingkleurige vlechten sprak tegen me en ik... ik moest het doen.’ Heel lang bleven de drie vrouwen hem aanstaren. ‘Liandrin kent een stel smerige kunstjes, baas Sandar,’ zei Nynaeve ten slotte. ‘Misschien ben je niet aan alles schuldig. We kunnen de schuldvraag later aan de orde stellen.’

‘Goed. Als dat verder alles is,’ zei Mart, ‘kunnen we dan vertrekken?’

Het was hem zo helder als modder, maar hij stelde nu meer belang in weggaan.

De drie vrouwen hinkten achter hem aan de gang op en schaarden zich rond de vrouw op de bank. Ze keek hen met rollende ogen aan en huilde. ‘Alsjeblieft. Ik zal terugkeren naar het Licht. Ik zal zweren jullie te gehoorzamen. Met de Eedstaf in mijn handen zal ik het zweren. Alsjeblieft, ga me niet...’

Mart sprong op toen Nynaeve opeens een stap terug deed en vol uithaalde, waardoor ze de vrouw van de bank mepte. Die bleef liggen, eindelijk met geheel gesloten ogen, maar terwijl ze op haar zij lag, behield ze de houding waarin ze op de bank had gezeten. ‘Het is verdwenen,’ zei Elayne opgewonden.

Egwene bukte zich en doorzocht de beurs van de bewusteloze vrouw, waarna ze iets in haar eigen beurs stopte dat Mart niet kon zien. ‘Ja. Het voelt heerlijk. Er veranderde iets aan haar toen je haar die mep gaf, Nynaeve. Ik weet niet wat, maar ik voelde het.’ Elayne knikte. ‘Ik voelde het ook.’

‘Ik zou alles aan haar willen veranderen,’ zei Nynaeve grimmig. Ze nam Egwenes hoofd tussen haar handen; Egwene ging hijgend op haar tenen staan. Toen Nynaeve haar handen wegnam om ze Elayne op te leggen, waren Egwenes verwondingen verdwenen. Die van Elayne verdwenen even snel.

‘Bloed en bloed en as!’ mopperde Mart. ‘Wat moet dat? Een vrouw slaan die daar alleen maar zat? Volgens mij kon ze geen vin verroeren!’

Ze draaiden zich om en keken hem aan en hij slaakte een gesmoorde gil toen de lucht om hem heen in een dikke gelei leek te veranderen. Hij zweefde omhoog tot zijn laarzen ruim een pas boven de vloer bengelden. O, bloed en as, de Kracht! Ben ik al die tijd bang dat een vervloekte Aes Sedai die vervloekte Kracht op me zou gebruiken en nu komt het van de bloedvrouwen die ik aan het redden ben! Bloed en as!

‘Je begrijpt er niets van, Martrim Cauton,’ zei Egwene strak.

‘En tot je het begrijpt,’ zei Nynaeve nog strakker, ‘stel ik voor dat je je mening voor je houdt.’

Elayne stelde zich tevreden met een blik die hem deed denken aan zijn moeder wanneer die een rietje ging snijden.

Om de een of andere reden trakteerde hij ze op de grijns die zijn moeder altijd naar dat rietje deed grijpen. Bloed en as, als ze dit kunnen, snap ik helemaal niet hoe iemand ze ooit in die cel heeft weten te krijgen! ‘Wat ik begrijp, is dat ik jullie eruit heb gekregen terwijl jullie jezelf niet konden bevrijden, en dat jullie even dankbaar zijn als een vervloekte Tarenveerder met kiespijn.’

‘Je hebt gelijk,’ zei Nynaeve, en opeens raakten zijn laarzen de vaste grond weer, maar zo hard dat zijn tanden op elkaar klapten. En hij kon zich weer bewegen. ‘Het kost me moeite het toe te geven, Mart, maar je hebt gelijk.’

Hij weerstond de verleiding iets honends terug te zeggen, maar hij vond dat haar woorden amper verontschuldigend klonken. ‘Kunnen we nu weg? Nu die gevechten aan de gang zijn, denkt Sandar dat hij en ik jullie door een klein poortje aan de rivier naar buiten kunnen krijgen.’ ik ga nog niet weg, Mart,’ zei Nynaeve.

‘Ik ben van plan Liandrin te vinden en haar te villen,’ zei Egwene. Het klonk of ze het letterlijk bedoelde.

‘Het enige dat ik wil,’ zei Elayne, ‘is Joiya Byir een aframmeling geven tot ze piept, maar ik neem ook met een ander genoegen.’

‘Zijn jullie doof?’ bromde hij. ‘Er is hierboven een veldslag gaande! Ik ben gekomen om jullie te redden en dat zal ik doen ook.’ Egwene gaf hem een tikje tegen zijn wang toen ze langs hem heen liep, evenals Elayne. Nynaeve snoof slechts. Hij staarde ze met open mond na. ‘Waarom zei jij niks?’ gromde hij tegen de dievenvanger, ik heb gezien wat jouw gepraat opleverde,’ zei Sandar alleen, ik ben niet gek.’

‘Nou, ik blijf niet, niet midden in een veldslag!’ schreeuwde hij de vrouwen achterna. Ze verdwenen net door het kleine poortje, ik vertrek, horen jullie me?!’ Ze keken niet eens om. Worden daar gewoon gedood! Iemand zal een zwaard door hen heen jagen, net als ze de andere kant opkijken. Met een vloek legde hij zijn vechtstaf over de schouder en ging ze achterna. ‘Blijf je daar staan?’ riep hij de dievenvanger toe. ‘Ik ben niet dit hele eind gekomen om ze nu te laten sterven!’ Sandar haalde hem in toen hij door de kamer met de zwepen stoof. De drie vrouwen waren al verder, maar Mart had zo’n idee dat ze niet moeilijk waren te vinden. Bloed en as! Ik hoef alleen maar uit te kijken naar mannen die in de lucht zweven! Hij versnelde zijn pas tot een drafje.

Perijn stapte grimmig door de gangen van de Steen en zocht naar enig teken van Faile. Hij had haar nu al twee keer gered. Een keer had hij haar uit een ijzeren kooi gehaald die veel leek op de kooi van de Aielman in Remen en eenmaal had hij een stalen kist opengebroken waarin op de zijkant een valk was gegraveerd. Beide keren was ze in het niets verdwenen nadat ze zijn naam had genoemd. Springer draafde naast hem mee en snoof de lucht op. Hoe scherp Perijns neus ook was, het was Springer geweest die hem naar de kist had geleid. Perijn vroeg zich af of hij haar werkelijk kon bevrijden. Het leek lang geleden dat hij een teken had gevonden. De gangen van de Steen waren verlaten. De lampen brandden, tapijten en wapens hingen aan de muren, maar behalve hij en Springer bewoog er niets. Afgezien van Rhand dan. Hij had maar een glimp van hem opgevangen, een man die rende alsof hij iemand achtervolgde. Het kan hem niet zijn. Het kan niet, en toch vrees ik dat hij het was.

Springer versnelde opeens en begaf zich naar een volgende dubbele deur, deze keer met brons beslagen. Perijn probeerde hem bij te houden, struikelde en viel op zijn knieën. Hij stak snel een hand uit om te voorkomen dat hij plat op zijn gezicht viel. Hij werd overvallen door een slapte, alsof al zijn spieren opeens in water waren veranderd. Zelfs toen het gevoel verdween, nam het iets van zijn kracht mee. Het kostte hem veel moeite overeind te komen. Springer had zich omgedraaid en keek hem aan.

Je bent hier te sterk aanwezig, Jonge Stier. Het vlees verzwakt. Je wilt je er niet genoeg aan vastklampen, bet maakt je te weinig uit of je dit alles overleeft. Weldra zullen vlees en droom samen sterven. ‘Zoek haar,’ zei Perijn. ‘Meer vraag ik niet. Zoek Faile.’ Gele ogen keken in gele ogen. De wolf draaide zich om en draafde naar de dubbele deuren. Hierachter, Jonge Stier.

Perijn bereikte de deuren en duwde. Ze gaven niet mee. Er leek geen mogelijkheid te zijn om ze open te maken; geen knoppen, niets om vast te pakken. Er zat een klein patroon in het metaal, zo klein dat zijn ogen het bijna niet konden zien. Duizenden valkjes. Ze moet hier zijn. Ik denk niet dat ik het nog lang volhoud. Met een schreeuw zwaaide hij zijn hamer tegen het brons. Het galmde als een grote gong. Opnieuw sloeg hij en de galm klonk lager. Een derde slag en de bronzen deuren versplinterden als glas.

Honderd pas van de kapotte deuren hing een kring van licht rond een aan een zitstok geketende valk. Verder lag de gehele ruimte in het donker en hij hoorde het geluid van honderden vleugels. Hij deed een stap de kamer in en een valk dook uit de schemer omlaag. Klauwen scheurden zijn gezicht open toen het dier langs hem heen scheerde. Hij hield zijn arm tegen zijn ogen – klauwen scheurden zijn onderarm open – en wankelde naar de zitstok. Telkens en telkens weer kwamen de vogels, neerduikende valken die hem sloegen en openscheurden, maar hij wankelde verder terwijl het bloed langs zijn schouders en armen stroomde, één arm beschermend voor de ogen die hij strak op de valk had gericht. De hamer was hij kwijt, maar hij besefte dat teruggaan zijn dood zou betekenen.

Toen hij bij de zitstok aankwam, dwongen de snijdende klauwen hem op zijn knieën. Onder zijn beschermende arm door keek hij naar de valk op de zitstok en zij staarde zonder te knipperen terug. De ketting rond haar poot zat aan de stok vast met een slotje in de vorm van een egel. Hij greep de ketting met beide handen beet, gaf niet meer om de andere valken die een wervelwind van snijdende klauwen vormden en trok met zijn laatste krachten het metaal stuk. Pijn en de valken brachten duisternis.

Hij opende zijn ogen in een vlijmende pijn, alsof duizenden messen in zijn gezicht, armen en schouders hadden gekerfd. Het deed er niet toe. Faile zat naast hem neergeknield. Haar donkere, schuinstaande ogen keken bezorgd en ze veegde zijn gezicht af met een doek die al donkerrood zag van zijn bloed.

‘Arme Perijn,’ zei ze zachtjes. ‘Mijn arme smidje. Je bent zo erg gewond.’

Moeizaam en met nog meer pijn draaide hij zijn hoofd opzij. Het was hun eetkamer in de Ster en bij een tafelpoot lag een uit hout gesneden egeltje dat doormidden was gebroken. ‘Faile,’ fluisterde hij haar toe. ‘Mijn valk.’

Rhand bevond zich nog in het Hart van de Steen, maar het was anders. Hier waren geen vechtende mannen, geen dode mannen. Er was niemand, behalve hijzelf. Onverwachts galmde het geluid van een grote gong door de Steen, en nog eens, zodat zelfs de stenen onder hem meetrilden. Een derde gongslag weergalmde, en brak plotseling af, alsof de gong gebarsten was. Alles was stil.

Waar ben ik hier? vroeg hij zich af. En belangrijker, waar is Ba’alzamon?

Bij wijze van antwoord schoot een vurige staaf licht, net zo een als Moiraine had gemaakt, vanuit de schaduwen tussen de zuilen naar zijn borst. Instinctief draaide zijn pols het zwaard; het was zowel instinct als geluk dat hem stromen van saidin in Callandor deed ontladen, een vloed van de Kracht, die het wapen feller deed opvlammen dan de op hem afsnellende staaf licht. Zijn onzekere evenwicht tussen bestaan en verwoesting beefde. Die vloed zou hem verteren. De staaf licht sloeg op de kling van Callandor, spleet op het scherp van de snede in weeën, vertakte zich en stroomde aan beide kanten langs hem heen. Hij voelde hoe zijn jas schroeide, rook hoe de wol begon te branden. Achter hem sloeg de tweetand van bevroren vuur, van vloeibaar licht, tegen enorme roodstenen pilaren, en op de plaats van de inslag verbrijzelde de steen. De brandende staven boorden zich in andere pilaren en maakten ook aan hun bestaan een eind. Het Hart van de Steen rommelde toen pilaren omvielen en tot stofwolken vergruizelden, tot regens van steensplinters. Maar wat in de baan van het licht lag... dat was er gewoon niet meer. Een razende grauw klonk op uit de schaduwen en de ziedende staaf van zuivere witte hitte verdween. Rhand zwaaide Callandor alsof hij voor zich iets wilde neerslaan. Het licht dat de kling verborg, strekte zich, wierp vuur en ziedde door de roodstenen pilaar die de snauw verborg. De gladde steen werd als zijde doorsneden. De gespleten pilaar beefde, een deel ervan scheurde los en viel van het plafond. Het smakte in enorme, scherpe brokken donderend tegen de vloer. Toen her gerommel wegstierf, hoorde hij verderop het geluid van laarzen. Hollende laarzen. Met Callandor in de aanslag snelde Rhand achter Ba’alzamon aan. De grote booggang die uit het Hart leidde, stortte in toen hij die bereikte. De gehele muur viel neer in wolken stof en steen, als om hem te bedelven, maar hij wierp de Kracht erheen en alles veranderde in rondzwevend stof. Hij holde verder. Hij wist niet zeker wat hij had gedaan, of hoe, maar hij had geen tijd om erbij stil te staan. Hij rende achter Ba’alzamons vluchtende voetstappen aan, die in de gangen van de Steen weerkaatsten.

Myrddraal en Trolloks sprongen vanuit het niets te voorschijn, enorme beestgestalten en oogloze gezichten, verwrongen door een woeste moordlust. Honderden vulden de gang voor en achter hem, met zeisachtige zwaarden en wapens van dodelijk zwart staal die zijn bloed zochten. Zonder te weten wat en hoe veranderde hij ze in damp die voor hem week. De lucht rondom hem werd opeens een verstikkend roet dat zijn neusgaten verstopte en zijn ademhaling belemmerde, maar hij maakte er weer frisse lucht van, een koele nevel. Vlammen sprongen onder zijn voeten uit de vloer, sloegen uit muren en plafonds, woedende steekvlammen die in een oogwenk wandkleden en tapijten, tafels en kasten in hoopjes as veranderden, Voor hem smolten ornamenten en lampen tot druppels brandend goud. Hij sloeg de vuren plat, verhardde ze tot een rood glazuur op rots. De stenen om hem heen vervaagden tot ze bijna een mist vormden, de Steen vervaagde. De werkelijkheid beefde, hij kon voelen hoe ze uiteenviel, voelde hoe hijzelf uiteenviel. Hij werd uit het hier verdreven, naar een andere plek waar helemaal niets bestond. Callandor vlamde als de zon in zijn handen tot hij meende dat het wapen zou smelten. Hij meende dat hijzelf zou smelten door de enorme stromen Kracht die door hem heen stuwden, de vloed die hij op de een of andere wijze gebruikte om het gat te dichten dat rond hem openging, die hij gebruikte om zijn greep op het bestaan te behouden. De Steen werd weer werkelijkheid.

Hij had niet het flauwste idee van wat hij had gedaan. De Ene Kracht woedde in hem tot hij zichzelf bijna niet meer kende, tot hij nog amper zichzelf was, tot zijn zelf bijna ophield te bestaan. Zijn kostbare evenwicht wankelde. Aan beide zijden gaapte een eindeloze val, vergetelheid door de Kracht, die vanuit hem het zwaard in golfde. Toch bestond slechts in de dans over de messcherpe snede een onzekere veiligheid. Callandor straalde in zijn greep tot het leek of hij de zon droeg. Vaag in zijn binnenste, flakkerend als een kaarsvlammetje in een storm, bestond de zekerheid dat hij alles kon als hij Callandor vasthield. Alles.

Door eindeloze gangen rende hij, dansend op het scherp van de snede, jagend op degene die hem zou doden, degene die hij moest doden. Ditmaal kon het niet anders eindigen. Ditmaal móést een van hen sterven! Het was duidelijk dat Ba’alzamon dat eveneens besefte. Hij bleef verder vluchten, altijd net buiten het zicht, zodat slechts de geluiden van zijn vlucht Rhand voortdreven. Maar tijdens zijn vlucht zette hij deze Steen van Tyr, die niet de Steen van Tyr was, tegen Rhand op, en Rhand vocht terug, instinctief, gissend, met geluk; hij vocht en joeg verder op het scherp van de snede, in volmaakt evenwicht met de Kracht, het gereedschap en wapen dat hem bij een misstap volkomen zou verteren.

Water vulde de gangen van boven tot onder, dik en zwart als op de bodem van de zee, het verstikte zijn longen. Zonder te weten hoe maakte hij het weer tot lucht, onwetend, rende verder, en opeens kreeg de lucht gewicht tot het leek of iedere duim van zijn huid een berg droeg die hem aan alle kanten fijnperste. Een moment voor hij volkomen verpletterd zou worden, koos hij stromen uit de vloed van Kracht die door hem heen raasde – hij wist niet hoe, of wat, of waarom; het ging te snel voor gedachte of kennis – en de druk verdween. Hij achtervolgde Ba’alzamon en de lucht was opeens harde rots die hem inmetselde, toen gesmolten steen, toen een volkomen leegte die hem de adem benam. De grond onder zijn laarzen trok aan hem of ieder pond er opeens duizend woog, toen verdween alle gewicht zodat zijn volgende stap midden in de lucht eindigde. Onzichtbare kaken sperden zich open om zijn geest uit zijn lijf te graaien, zijn ziel weg te scheuren. Hij ontsprong elke val en rende verder; wat Ba’alzamon misvormde voor zijn vernietiging, herstelde hij weer zonder te beseffen hoe. Vaag wist hij dat hij op de een of andere manier dingen in hun natuurlijke evenwicht had teruggebracht, alles gedwongen had zich af te stemmen op zijn eigen dans over die onmogelijk dunne scheiding tussen bestaan en niet-bestaan, maar die kennis leek veraf te zijn. Zijn volledige bewustzijn leefde in de achtervolging, de jacht en de dood die deze moest beëindigen. En toen stond hij weer in het Hart van de Steen, schreed door de puinhopen die eens een muur hadden gevormd. Enkele pilaren hingen als gebroken tanden uit de koepel. En Ba’alzamon trok zich voor hem terug, met brandende ogen, gehuld in schaduw. Zwarte lijnen als staaldraden leken Ba’alzamon te verbinden met de duisternis die als een berg rond hem oprees. Ze verdwenen in onvoorstelbare hoogten en verten binnen die zwartheid.

‘Ik zal niet ongedaan gemaakt worden!’ riep Ba’alzamon. Zijn mond was vuur, zijn schreeuw schalde tussen de pilaren heen en weer. ‘Ik kan niet verslagen worden! Sta me bij!’ Iets van het duister dat hem omhulde, dreef zijn handen in en vormde zich tot een bol, zo zwart dat hij het licht van Callandor leek op te zuigen. Plotseling vonkte er triomf in de vlammen van Ba’alzamons ogen.

‘Je bent vernietigd!’ schreeuwde Rhand. Callandor zoemde in zijn handen. Het licht kliefde door de duisternis, hakte de staalzwarte lijnen rond Ba’alzamon door, en Ba’alzamon klapte in elkaar. Alsof er twee van hen waren, leek hij tegelijkertijd te krimpen en te groeien, ik maak je ongedaan!’ Rhand stootte de vlammende kling diep in Ba’alzamons borst.

Ba’alzamon krijste en de vuren van zijn gezicht vlamden woest. ‘Dwaas!’ huilde hij. ‘De Grote Heer van het Duister kan nooit verslagen worden!’

Rhand trok Callandor los toen het lichaam van Ba’alzamon in elkaar zakte, neerviel en de schaduw om hem heen verdween. En plotseling was Rhand in een ander Hart van de Steen, omringd door onbeschadigde zuilen, tussen gillende en stervende mannen, tussen gesluierde mannen en mannen met kurassen en helmen. Moiraine lag nog steeds aan de voet van een roodstenen zuil. Bij Rhands voeten lag het lijk van een man, plat op zijn rug, met zijn armen en benen wijd. Er was een gat in zijn borst gebrand. Het had een knappe man van gemiddelde leeftijd kunnen zijn, maar waar zijn ogen en mond hadden moeten zijn, bevonden zich slechts garen waaruit slierten zwarte rook opstegen.

Ik heb het gedaan’, dacht hij. Ik heb Ba’alzamon gedood, Shai’tan gedood! Ik heb de Laatste Slag gewonnen! Licht, ik bén de Herrezen Draak! De breker van naties, de Breker van de Wereld! Nee! Ik maak een éind aan het Breken en het doden! Ik zal ervoor zorgen dat het eindigt!

Hij hief Callandor boven zijn hoofd. Zilveren bliksems spatten uit de kling, zigzagflitsen bogen zich naar de hoge koepel. ‘Stop!’ riep hij. Het vechten hield op. Mannen staarden hem verbijsterd aan, sommigen van boven zwarte sluiers, en anderen van onder ronde helmen. ‘Ik ben Rhand Altor!’ riep hij met schallende stem uit. ‘Ik ben de Herrezen Draak!’ Callandor lichtte in zijn handen.

Een voor een knielden gesluierde en gehelmde mannen neer terwijl ze riepen: ‘De Draak is Herrezen! De Draak is Herrezen!’

Загрузка...