Egwene droogde haar handen aan een handdoek, terwijl ze zich door de schemerig verlichte gang repte. Ze had ze tweemaal gewassen, maar ze voelden nog steeds vettig aan. Ze had niet gedacht dat er zoveel pannen bestonden. Vandaag was het ook nog bakdag geweest, dus moesten er emmers vol as uit de ovens worden gehaald. En de haarden geveegd. En de tafels met fijn zand blank geschuurd en de vloeren op handen en knieën geboend. As en vetvegen vlekten haar witte kleren. Haar rug deed pijn en ze wilde naar bed, maar Verin was naar de keukens gekomen, zogenaamd om een maaltijd in haar kamer te laten brengen, en had haar in het voorbijgaan toegefluisterd langs te komen. Verin had haar vertrekken boven de librije, in gangen die slechts door enkele andere Bruine zusters werden gebruikt. De lucht was er stoffig, alsof de vrouwen die daar huisden, het te druk hadden om ervoor te zorgen dat dienaren daar vaak schoonmaakten, en de gangen hadden vreemde bochten en hoeken en soms stegen of daalden ze onverwachts. Er hingen weinig wandkleden en hun kleurige weefsels waren grauw, doordat ze blijkbaar even weinig werden schoongemaakt als al het andere hier. Veel lampen waren uit, zodat lange stukken somber en duister bleven. Egwene dacht er alleen te zijn, maar verderop zag ze iets wits flitsen, wellicht van een zeer ijverige dienstmeid of Novice. Haar schoenen klikten op de kale zwarte en witte vloertegels; het geluid weerkaatste tegen de wanden. Ze voelde zich hier niet veilig als ze aan de Zwarte Ajah dacht.
Ze zag wat Verin haar had beschreven. Een deur met donkere panelen op een verhoging, naast een stoffig wandkleed met een koning die zich overgaf aan een andere koning te paard. Verin had ze allebei genoemd – mannen die waren gestorven honderden jaren voor Artur Haviksvleugel was geboren. Verin leek al dat soort dingen te weten, maar Egwene kon zich hun namen niet meer herinneren, net zo min als de lang verdwenen landen die ze regeerden. Maar het was het enige wandkleed dat aan Verins beschrijving voldeed.
Als ze het geluid van haar schoenen negeerde, leek de gang nog leger en gevaarlijker. Ze klopte aan en repte zich naar binnen zodra ze een verstrooid ‘Wie is daar? Kom binnen’ hoorde.
Ze deed een stap de kamer in en bleef toen rondstaren. Boekenplanken bedekten de wanden, behalve een deur naar de vertrekken erachter en op plaatsen waar kaarten hingen, vaak over elkaar heen, kaarten van landen en van de nachthemel. Ze herkende sommige sterrenbeelden – de Ploeger en de Opper, de Boogman en de Vijf Gezusters – maar andere waren onbekend. Elk oppervlak lag vol boeken, papieren en rollen en daartussen stonden en lagen allerlei merkwaardige dingen, soms op de boekenstapels zelf. Vreemde voorwerpen van glas of metaal, door bollen of buizen verbonden, of bestaande uit cirkels binnen cirkels, stonden tussen allerlei botten en schedels. Egwene zag een opgezette bruine uil, niet veel groter dan haar hand, op een gebleekte hagedissenschedel. Maar dat kon het niet zijn, want de schedel was langer dan haar arm en bezat gekromde tanden die even lang waren als haar vingers. Her en der waren kaarsen die de schaduwen buiten de lichtcirkels dreigender maakten en brandgevaar opleverden voor de papieren ernaast. De uil knipoogde en ze sprong op. ‘Ach,’ zei Verin. Ze zat achter een tafel die al even vol en rommelig was als de rest van de kamer en hield voorzichtig een uitgescheurde bladzijde vast. ‘Jij bent het. Ja.’ Ze zag Egwene scheefjes naar de uil gluren en zei afwezig: ‘Hij jaagt op muizen. Die vreten papier.’ Haar armzwaai omvatte de hele kamer en bracht haar terug bij het papier in haar hand. ‘Dit is heel boeiend. Rosel van Essam beweert dat ruim honderd bladzijden het Breken hebben overleefd en zij kan het weten, want ze schreef dit nauwelijks tweehonderd jaar later, maar voor zover ik weet, bestaat alleen dit ene blad nog. Misschien wel dit ene afschrift. Rosel schrijft dat het geheimen bevatte die de wereld niet onder ogen mocht krijgen en beschrijft het opzettelijk heel duister. Ik heb de tekst duizenden keren gelezen en geprobeerd te ontraadselen.’ Het uiltje gaf Egwene opnieuw een knipoog. Ze probeerde er niet naar te kijken. ‘Wat staat er geschreven, Verin Sedai?’ Verin knipperde met haar ogen, haast net als het uiltje. ‘Wat er staat? Het is een rechtstreekse vertaling die bij het lezen op een voordracht lijkt van een hofbard in de Hoge Zang. Luister. Hart van het Zwart, Ba’alzamon. Naam verborgen in een naam, verhuld door een naam.
Geheim begraven in een geheim, omgeven door een geheim. Verrader van Hoop. Ishamael verraadt alle hoop. De waarheid brandt en schendt. Hoop faalt voor de waarheid. Een leugen is ons schild. Wie kan het Hart van het Duister weerstaan? Wie kan de Verrader van Hoop aanzien? Ziel van schaduw, Ziel van de Schaduw, hij is...’ Zuchtend hield ze op. ‘Daar eindigt het. Wat maak jij eruit op?’
‘Ik begrijp het niet,’ zei Egwene. ‘Ik vind het eng.’
‘Tja, waarom zou je het ook begrijpen, kind. Eng vinden? Begrijpen? Ik heb het bijna veertig jaar bestudeerd en ik kom er niet verder mee.’ Zorgvuldig legde Verin de bladzijde in een leren map die met zijde was bekleed en schoof alles toen terloops tussen een stapel papieren. ‘Maar daarvoor ben je niet hier.’ Ze rommelde mompelend rond op de tafel, verschillende keren nog net een stapel boeken grijpend voor die omviel. Ten slotte dook ze een aantal losse blaadjes op, vol nette kriebelletters en vastgebonden met eindjes touw. ‘Hier, kind. Alles wat we weten van Liandrin en de vrouwen die met haar meegingen. Namen, leeftijden, Ajahs, waar ze geboren zijn. Alles wat ik in de boeken kon vinden. Zelfs hoe ze het in de lessen deden. En ook wat we weten van de ter’angrealen die ze hebben meegenomen, maar dat is niet veel. Meestal alleen hoe ze eruitzien. Ik weet niet of er iets nuttigs tussen zit. Ik heb niets gevonden.’
‘Misschien vindt een van ons wat.’ Een vleugje achterdocht verraste Egwene volkomen. Als ze niets heeft weggelaten. De Amyrlin leek Verin alleen te vertrouwen omdat ze moest. Als Verin nu zelf tot de Zwarte Ajah behoorde? Ze sterkte zichzelf. Ze had samen met Verin de lange reis van de Kop van Toman naar Tar Valon gemaakt en ze weigerde te geloven dat deze plompe geleerde een Duistervriend kon zijn. ‘Ik vertrouw u, Verin Sedai.’ Kan ik dat echt?
Weer keek de Aes Sedai haar met knipperende ogen aan en toen verwierp ze hoofdschuddend een ingevallen gedachte. ‘Die lijst die ik je geef, kan belangrijk zijn, of verknoeid papier, maar is niet de enige reden waarom ik je hier liet komen.’ Weer zocht ze tussen de spullen op haar tafel en maakte enkele wankele stapels nog hoger om ruimte vrij te maken, ik heb van Anaiya begrepen dat je misschien een Droomster kunt worden. De laatste was Corianin Nedeal, vierhonderddrieënzeventig jaar geleden, en volgens de verslagen verdiende ze die naam amper. Het zou heel interessant zijn als jij die titel wel waarmaakte.’
‘Anaiya heeft proeven genomen, Verin Sedai, maar ze kon er niet achter komen of een van mijn dromen de toekomst voorspelde.’
‘Dat is maar een gedeelte van wat een Droomster doet, kind. Misschien het minst belangrijke. Volgens mij vindt Anaiya veel te veel dat een meisje zich niet al te snel dient te ontwikkelen. Kijk.’ Met een vinger trok Verin een aantal evenwijdige lijnen over het stuk tafel dat ze had vrijgemaakt, duidelijk zichtbaar in het stof op de oude bijenwas. ‘Stel je voor dat dit mogelijke werelden zijn, die ontstaan als er een andere keus wordt gemaakt of als een belangrijk keerpunt in het Patroon anders uitvalt.’
‘De werelden die je met Portaalstenen kunt bereiken,’ zei Egwene om te laten merken dat ze onderweg naar Verins lessen had geluisterd, terwijl ze zich afvroeg wat dit te maken had met de mogelijkheid dat ze een Droomster was.
‘Heel goed. Maar het Patroon is misschien wel veel ingewikkelder, kind. Het Rad verweeft onze levens tot het Patroon van een Eeuw, maar de Eeuwen zelf zijn verweven in het Eeuwweb, het Grote Patroon. Geen mens weet echter of dit het gehele web is of misschien maar een tiende deel! Sommige mensen uit de Eeuw der Legenden geloofden blijkbaar dat er nog andere werelden bestaan. Werelden die nog moeilijker te bereiken zijn dan de werelden van de Portaalstenen, hoe onvoorstelbaar dat ook lijkt.’ Ze trok nog meer strepen die haaks op de eerste stonden. Ze bleef er even naar kijken. ‘De schering en inslag van het weefsel. Misschien weeft het Rad des Tijds een nog groter Patroon van werelden.’ Ze richtte zich op en veegde haar vingers af. ‘Nou ja, dat doet er nu niet toe. In al deze werelden zien we een aantal gegevens die hetzelfde blijven, ongeacht de daar optredende afwijkingen. Een ervan is dat de Duistere in al die Werelden is gekerkerd.’ Egwene kwam met tegenzin dichterbij om naar Verins lijnen te kijken, in allemaal? Hoe kan dat? Zegt u dat iedere wereld een Vader van de Leugen kent?’ De gedachte dat er meer dan één Duistere was, deed haar huiveren.
‘Nee, kind, er is één Schepper, die overal tegelijk bestaat, voor al deze werelden. Op dezelfde wijze is er maar één Duistere, die ook in al deze werelden tegelijk bestaat. Als hij bevrijd wordt uit de gevangenis die de Schepper in één wereld schiep, is hij op alle werelden bevrijd. Zolang hij op één wereld gekerkerd is, blijft hij op alle werelden gevangen.’
‘Dat klinkt heel onlogisch,’ protesteerde Egwene.
‘Een paradox, kind. De Duistere is de belichaming van paradox en chaos, de vernietiger van redelijk en logisch denken, de verstoorder van evenwicht, de breker van orde.’
Opeens wiekte de uil met stille vleugels op en landde boven op een grote witte schedel op een plank achter de Aes Sedai. Hij gluurde knipogend naar de twee vrouwen. Egwene was de schedel met de gebogen hoorns en de snuit bij haar binnenkomst wel opgevallen en had zich even afgevraagd welke ram zo’n grote kop had. Nu zag ze de ronding pas, het hoge voorhoofd. Geen ramsschedel. Een Trollok. Ze haalde bevend adem. ‘Verin Sedai, wat heeft dat te maken met het feit dat ik misschien een Droomster ben? De Duistere is gebonden in Shayol Ghul en ik wil er niet eens aan denken dat hij ontsnapt.’ Maar de zegels van zijn kerker verzwakken. Zelfs de Novices weten dat nu. ‘Met een Droomster te maken? Tja, niets kind, behalve dat wij allen op onze eigen wijze de Duistere dienen te bestrijden. Hij is nu gekerkerd, maar het Patroon heeft Rhand Altor niet voor niets op de wereld gezet. De Herrezen Draak zal de Heer van het Graf bestrijden, dat staat wel vast. Als Rhand zo lang in leven blijft, natuurlijk. De Duistere wil, zo goed hij kan, het Patroon verstoren. Nou, we zijn nogal ver afgedwaald, niet?’
‘Vergeef me, Verin Sedai, maar als dit alles,’ – ze wees op de strepen in het stof – ‘niets met een Droomster te maken heeft, waarom vertelt u me er dan over?’
Verin staarde haar aan alsof ze zich opzettelijk dom hield. ‘Niets? Natuurlijk heeft het er wat mee te maken, kind. Het punt is dat er naast de Schepper en de Duistere nóg een constante is. Er bestaat een wereld die in elke andere wereld ligt, binnen al die andere tegelijkertijd. Of misschien omringt zij die andere werelden. Schrijvers uit de Eeuw der Legenden noemen haar Tel’aran’rhiod, “de onzichtbare wereld”. Misschien is Wereld der Dromen een betere vertaling. Veel mensen – gewone mensen die nooit en te nimmer aan geleiden denken – vangen soms iets van Tel’aran’rhiod op in een droom, af en toe zien ze zelfs een glimp van die andere werelden. Denk maar aan sommige merkwaardige dingen uit je dromen. Maar een Droomster, kind, een échte Droomster, kan Tel’aran’rhiod betreden.’
Egwene probeerde te slikken, maar een brok in haar keel hield dat tegen. Betreden? ik... ik denk niet dat ik een Droomster ben, Verin Sedai. De proeven van Anaiya Sedai...’
Verin onderbrak haar. ‘... bewijzen het een noch het ander. En Anaiya gelooft nog steeds dat je er heel goed een zou kunnen zijn.’
‘Ik neem aan dat ik er te zijner tijd wel achter zal komen,’ mompelde Egwene. Licht, ik wil er toch een zijn, niet? Ik wil het leren! Ik wil het allemaal.
‘Je hebt geen tijd om af te wachten, kind. De Amyrlin heeft jou en Nynaeve een grote taak toevertrouwd. Je moet ieder gereedschap aangrijpen dat je kunt gebruiken.’ Uit de rommel op haar tafel dolf Verin een rood, houten kistje op. Het kistje was groot genoeg voor papieren, maar toen de Aes Sedai het deksel een kiertje opendeed, haalde ze er alleen een stenen ring uit, vol vlekjes en streepjes blauw, bruin en rood, en te groot om aan een vinger te worden geschoven. ‘Alsjeblieft, kind.’
Egwene schoof wat bladen opzij toen ze hem aanpakte en haar ogen werden groot van verbazing. De ring zag er zeker uit als steen, maar voelde harder aan dan staal en zwaarder dan lood. En de cirkel was verwrongen. Als ze met een vinger voelde, ging die tweemaal rond, langs de binnenkant en de buitenkant; er zat slechts één rand aan. Ze gleed er tweemaal met haar vinger langs om er zeker van te zijn. ‘Corianin Nedeal,’ vertelde Verin, ‘had deze ter’angreaal het grootste deel van haar leven in haar bezit. Jij zult hem vanaf nu bij je moeten houden.’
Egwene liet de ring bijna vallen. Een ter’angreaal? Moet ik een ter’angreaal bij me houden?
Verin leek niet te zien hoe geschokt ze was. ‘Volgens haar maakte hij het betreden van Tel’aran’rhiod gemakkelijker. Ze beweerde dat hij zowel voor mensen zonder Talent werkte als voor Aes Sedai, zolang je hem maar aanraakt tijdens je slaap. Er zijn natuurlijk gevaren. Tel’aran’rhiod is niet als andere dromen. Wat daar gebeurt, is echt. Je bent werkelijk daar en het is niet alleen kijken.’ Ze schoof haar mouw terug en liet een oud litteken zien dat over haar hele onderarm liep. ‘Een aantal jaren geleden heb ik het zelf een keer geprobeerd. Anaiya heeft het geheeld, maar de Heling werkte niet zo goed als zou moeten. Denk daaraan.’ De Aes Sedai schoof de mouw weer over het litteken.
‘Ik zal oppassen, Verin Sedai.’ Echt? Mijn dromen zijn zonder zoiets al eng genoeg. Ik wil geen dromen waar je littekens aan overhoudt! Ik stop hem in een zak, in een donker hoekje, en laat hem daar zitten. Ik... Maar ze wilde leren. Ze wilde Aes Sedai worden en in de laatste vijfhonderd jaar was geen enkele Aes Sedai een Droomster geweest, ik zal heel voorzichtig zijn.’ Ze stopte de ring in haar beurs en trok de koordjes strak aan, waarna ze de papieren oppakte die Verin haar had gegeven.
‘Denk eraan dat je hem goed verstopt, kind. Geen enkele Novice, zelfs geen Aanvaarde, mag zoiets in haar bezit hebben. Het kan je echter van pas komen. Hou hem verborgen.’
‘Ja, Verin Sedai.’ Ze dacht aan Verins litteken en wilde bijna dat een andere Aes Sedai de ring meteen zou afpakken. ‘Goed kind. Nou, maak dat je wegkomt. Het wordt al laat en je moe: vroeg opstaan om bij het ontbijt te helpen. Slaap lekker.’
Verin zat een tijdlang naar de deur te staren nadat die achter Egwene was dichtgevallen. Op de plank achter haar zat de uil zachtjes te roepen. Ze trok het rode kistje naar zich toe, deed het deksel helemaal open en keek fronsend naar wat bijna de gehele ruimte in beslag nam. Bladzijde na bladzijde, beschreven in een net handschrift, de zwarte inkt na bijna vijfhonderd jaar amper vervaagd, alles wat ze had geleerd van vijftig jaar studie op deze bijzondere ter’angreaal. Een vrouw met geheimen, die Corianin. Ze had verreweg het grootste deel van haar kennis voor zich gehouden en die alleen aan deze papieren toevertrouwd. Slechts het toeval en haar gewoonte om in oude papieren van de librije rond te snuffelen hadden Verin deze papieren in handen gespeeld. Voor zover zij had kunnen ontdekken, wist geen enkele andere Aes Sedai van de ter’angreaal. Het was Corianin gelukt het bestaan van de ring uit alle boeken weg te houden. Opnieuw overwoog ze het manuscript te verbranden, net als ze had overwogen het aan Egwene te geven. Maar om kennis te vernietigen, wat voor kennis dan ook, was voor haar een onmogelijkheid. En wat de andere mogelijkheid betrof... Nee, het is verreweg het beste de zaken te laten zoals ze zijn. Wat zal gebeuren, gebeurt. Ze liet het deksel terugvallen. Nou, waar heb ik die bladzijde ook alweer gelaten? Fronsend zocht ze tussen de stapels boeken en papieren naar de leren map. Egwene was al uit haar gedachten verdwenen.