Na het vertrek van Nynaeve en de anderen bleef Mart bijna de hele dag in zijn kamer, op een enkel kort uitstapje na. Hij maakte plannen. En hij at. Hij at bijna alles op wat de dienstmeisjes brachten, en vroeg om meer. Ze waren maar al te blij hem ter wille te zijn. Hij vroeg om brood en kaas en fruit, verstopte rimpelige winterappels en peren, stukken kaas en brood in zijn kleerkast en liet de lege borden weer meenemen. In de middag moest hij het bezoek van een Aes Sedai verdragen; hij dacht dat ze Anaiya heette. Ze legde haar handen op zijn hoofd en joeg koude rillingen door hem heen. Het was de Ene Kracht, besloot hij, het kwam niet doordat een Aes Sedai hem aanraakte. Ze was een gewone vrouw, ondanks haar gladde wangen en de plechtige ernst van een Aes Sedai.
‘Je lijkt me veel beter,’ zei ze glimlachend. Haar glimlach deed hem denken aan zijn moeder. ‘Zelfs hongeriger dan ik verwachtte, hoor ik, maar veel beter. Ze hebben me verteld dat je de provisiekamers probeert leeg te eten. Je mag er zeker van zijn dat je al het voedsel krijgt dat je nodig hebt. Je hoeft niet bang te zijn dat we je een maaltijd onthouden voordat je helemaal beter bent.’
Hij gebruikte de grijns die hij bij zijn moeder toepaste, vooral als hij haar iets wilde laten geloven. ‘Dat weet ik. En ik voel me inderdaad beter. Ik dacht dat ik vanmiddag de stad maar eens moest bekijken. Als u geen bezwaren hebt, natuurlijk. Misschien vanavond een herberg opzoeken. Er is niets zo goed als een praatje in de kroeg om je beter te voelen.’
Hij dacht dat haar lippen krulden op het randje van een bredere glimlach. ‘Niemand zal proberen je tegen te houden, Mart. Maar probeer de stad niet te verlaten. Het zal de wachten maar storen en je niets anders opleveren dan dat je onder geleide naar de Toren wordt teruggebracht.’
‘Dat zal ik zeker niet doen, Aes Sedai. De Amyrlin Zetel zei dat ik binnen enkele dagen zou verhongeren als ik zou vertrekken.’ Ze knikte alsof ze geen woord geloofde van wat hij zei. ‘Natuurlijk.’ Toen ze zich omkeerde, zag ze de vechtstok die hij van het oefenveld had meegenomen. ‘Je hoeft jezelf niet tegen ons te beschermen, Mart. Hier ben je even veilig als waar dan ook. Waarschijnlijk veiliger.’
‘Dat weet ik, Aes Sedai.’ Na haar vertrek staarde hij nadenkend naar de deur en vroeg zich af of het hem was gelukt haar te overtuigen. Het was al meer avond dan middag toen hij zijn kamer verliet en naar hij hoopte voor de laatste keer. De lucht kleurde purper en de ondergaande zon beschilderde de wolken in het westen met rode tinten. Hij trok zijn mantel aan, hing de grote leren tas die hij bij een eerdere speurtocht had gevonden en die nu uitpuilde van de gespaarde etenswaren, over zijn schouder en keek in de spiegel. Eén blik vertelde hem dat zijn bedoeling er duimendik bovenop lag. Hij bond de andere kleren in een dekenrol en gooide die ook over zijn schouder. De vechtstok diende als wandelstok. Hij Het niets achter. In de zakken van zijn wambuis zaten al zijn kleinere bezittingen en in zijn beurs had hij het belangrijkste: het papier van de Amyrlin Zetel, Elaynes brief en zijn dobbelstenen.
Toen hij in de Toren zijn weg naar buiten zocht, kwam hij Aes Sedai tegen. Sommigen merkten hem op en hoewel de meesten van hen een wenkbrauw optrokken, sprak niemand hem aan. Anaiya was er een van. Ze keek geamuseerd, glimlachte en schudde droevig het hoofd. Hij haalde zijn schouders voor haar op met de meest schuldbewuste glimlach die hij kon opbrengen en ze liep zwijgend en hoofdschuddend door. De wachten bij de Torenpoorten wierpen hem alleen een blik toe. Pas toen hij het grote plein was overgestoken en in de straten van de stad kon wegduiken, voelde hij eindelijk opluchting door zich heen stromen. En triomf. Als je niet kunt verbergen wat je gaat doen, doe het dan zo dat iedereen denkt dat je een dwaas bent. Dan wachten ze af hoe je op je gezicht valt. Die Aes Sedai zullen op de wachters rekenen om me terug te brengen. Als ik morgenochtend nog niet terug ben, gaan ze zoeken. In het begin niet al te gehaast, omdat ze denken dat ik me ergens in de stad verstopt heb. Tegen de tijd dat ze beseffen dat dat niet zo is, zal dit konijn ver voorliggen op de honden en een flink eind de rivier af zijn.
Zo opgewekt als hij zich in jaren niet meer gevoeld had, begon hij We zijn de grens weer over te neuriën, en begaf zich naar de haven waar de schepen afzeilden naar Tyr en daarbij vele dorpen aan de Erinin aandeden. Hij zou natuurlijk niet zo ver gaan. Voor het laatste stuk van de reis naar Caemlin zou hij halverwege, in Aringil, aan land gaan. Ik zal jouw bloedbrief afleveren. Dat lef van baar! Denken dat ik alleen maar zeg dat ik bet doe. Ik ga dat rottige ding afleveren, al kost het me m’n leven.
De avondschemer viel over Tar Valon, maar er was nog steeds genoeg licht om de luister te laten uitkomen van de fantastische gebouwen en de vreemde torens, onderling verbonden door hoge bruggen, die een diepte van ruim honderd pas overspanden. Mensen in zoveel verschillende kledingstijlen bevolkten de straten, dat hij dacht dat elk land vertegenwoordigd moest zijn. Langs de hoofdstraten gebruikten lamplichters hun ladders om de lantaarns op de hoge palen aan te steken. Maar in het deel van Tar Valon dat hij zocht, straalde het enige licht uit de vensters.
De Ogier hadden de grote gebouwen en torens van Tar Valon gebouwd, maar andere, nieuwere wijken waren door mensenhanden opgetrokken. In sommige gevallen betekende ‘nieuwere’ tweeduizend jaar oud. Bij de Zuidhaven hadden mensenhanden getracht om de solide Ogier-bouwstijl te evenaren of gewoon na te maken. Herbergen, waar zeelieden hun drankgelagen hielden, hadden evenveel siersteen als een paleis. Levensmiddelenwinkels en koopmanshuizen waren versierd met standbeelden in nissen en op dakkoepeltjes, met weelderig bewerkte kroonlijsten en bewerkelijk gesneden friezen. Ook hier verbonden bruggen huizen aan de straat, maar die had kasseien, geen grote plavuizen. Veel bruggen waren van hout en niet van steen, en verbonden de eerste, hoogstens de derde verdieping van huizen. De donkere straten bruisten van evenveel leven als de andere straten van Tar Valon. Kooplieden van schepen, handelaren die de scheepsvracht opkochten, reizigers over de Erinin, werkers op het water, zij allen vulden de herbergen en gelagkamers, evenals de lieden die op een eerlijke of duistere wijze op hun geld aasden. Rauwe muziek van hanou’s en fluiten, harpen en hamerhakkeborden weergalmde in de straten. In de eerste herberg die Mart betrad, waren drie dobbelspelen gaande. Bij de muur zaten mannen in kringen neergehurkt die elkaar hun winsten of verliezen toe schreeuwden.
Hij had niet meer dan een uurtje willen spelen voor hij een schip ging zoeken. Net lang genoeg om een paar munten aan zijn beurs toe te voegen. Maar hij won. Hij was al heel lang gewend meer te winnen dan te verliezen en er waren spelletjes met Hurin geweest of in Shienar waarin hij wel zes of acht winnende worpen achter elkaar gooide. Vanavond won elke worp.
Hij zag de blikken van zijn medespelers en was blij dat hij zijn eigen stenen in zijn buidel had gelaten. Door al die blikken besloot hij om naar elders te vertrekken. Tot zijn verrassing zag hij bijna dertig zilvermarken in zijn buidel zitten; hij had ze niet van één man gewonnen, maar van de hele groep, die hem dan ook met genoegen zag vertrekken.
Op één na. Een donkere zeeman met krulhaar – van het Zeevolk volgens iemand, al vroeg Mart zich af wat een zeeman van de Atha’an Miere hier zo ver van de zee deed – volgde hem de donkere straat op en maakte ruzie, omdat hij de kans wilde krijgen zijn verliezen goed te maken. Mart wilde naar de kaden – dertig zilvermarken was genoeg – maar de zeeman bleef aandringen, en hij had slechts de helft van zijn uur gebruikt, dus gaf hij toe en samen stapten ze de volgende herberg in.
Hij won weer; het leek wel alsof een koorts hem in de greep had. Hij won elke worp. Hij trok van taveerne tot herberg tot kroeg, maar bleef nooit lang genoeg om iemand met zijn winst kwaad te maken. En voortdurend won hij elke worp. Hij zette bij een wisselaar zijn zilver om in goud. Hij speelde kroon, en vijfjes en meisjesleed. Hij speelde met vijf stenen, met vier, drie en zelfs met slechts twee. Hij deed mee aan spelletjes die hij niet eens kende voor hij neerhurkte of aan tafel ging zitten. En hij won. Ergens in de nacht wankelde de donkere zeeman – hij had gezegd dat hij Raab heette – uitgeput maar met een volle beurs weg; hij had besloten op Mart te wedden. Mart bezocht weer een geldwisselaar, of misschien wel twee. De koorts leek zijn gedachten net zo te benevelen als zijn herinneringen aan het verleden. Hij trok weer naar een volgend spel. En bleef winnen.
Veel later, hoeveel wist hij absoluut niet, bevond hij zich in een herberg vol tobaksrook, Het Tremalkse Oorlam, meende hij. Hij zat strak naar vijf stenen te staren, elk met een diep ingekerfde kroon. De meeste klanten leken alleen maar belangstelling te hebben voor de drank, maar het gekletter van de dobbelstenen en de kreten van spelers in een andere hoek werden bijna overstemd door een vrouw die een snel wijsje zong begeleid door een hamerhakkebord.
Ik dans met een meisje met ogen diepbruin, of een meisje met ogen grasgroen, een meisje met ogen in kleuren van al, maar de jouwe zijn de mooiste in mijn ogen! Ik kus ook een meisje met haren diepzwart, of een meisje met haren geelgoud, een meisje met haren in kleuren van al, maar jij bent het die ik wil kussen!
De zangeres had als titel Wat hij tegen me zei genoemd. Mart herinnerde zich het liedje als Wil je met me dansen, en ook met andere woorden, maar op dit moment kon hij alleen maar aan die stenen denken.
‘Wéér koning,’ mopperde een man die naast Mart gehurkt zat. Het was de vijfde keer achter elkaar dat Mart koning had gegooid. Hij had de ingezette goudmark gewonnen en hij gaf er inmiddels niets om dat zijn Andoraanse mark kostbaarder was dan de Illiaanse munt. Hij veegde de stenen in de leren beker, schudde ze heftig en liet ze weer over de vloer rollen. Vijf kronen. Licht, het kan niet waar zijn. Niemand heeft ooit zes keer achter elkaar koning gegooid. Niemand. ‘Het geluk van de Duistere zelf,’ gromde een andere man. Het was een stevige kerel, die zijn haar met een zwart lint in de nek bijeengebonden had. Hij had zware schouders, littekens op zijn gezicht en een neus die meer dan eens was gebroken.
Mart besefte nauwelijks dat hij opvloog, de kerel bij de kraag greep, hem omhoog sjorde en met de rug tegen de muur drukte. ‘Waag het niet!’ snauwde hij. ‘Waag het niet dat ooit nog te zeggen!’ De man knipperde verbijsterd met de ogen; hij was een heel hoofd groter dan Mart. ‘Gewoon een gezegde,’ mompelde iemand achter hem. ‘Licht, het is gewoon maar een gezegde.’
Mart liet de jas van de man los en deed een stap terug. ‘Ik... ik... vind het niet prettig als mensen zulke dingen over me zeggen. Ik ben geen Duistervriend!’ Bloedvuur, niet het geluk van de Duistere. Dat niet! O Licht, heeft die rottige dolk mij echt iets aangedaan? ‘Niemand zei dat je dat was,’ bromde de man met de gebroken neus. Hij scheen over zijn verrassing heen te zijn en te bedenken of hij boos zou worden of niet.
Mart raapte zijn spullen van de vloer, liep de herberg uit en liet de munten liggen. Niet dat hij bang voor de grote man was. Hij was hem al vergeten, en de munten ook. Hij wilde alleen maar buiten zijn, in de frisse lucht, en nadenken.
Op straat aangekomen, leunde hij tegen de muur van de herberg, niet ver van de deur, en ademde de koele nachtlucht in. De donkere straten van Zuidhaven waren nu bijna verlaten. Hij hoorde nog steeds flarden muziek en gelach uit de herbergen, maar slechts weinig mensen trokken nog in de nacht rond. Hij zette de vechtstok met beide handen vóór zich neer, liet zijn hoofd op zijn handen rusten en probeerde het raadsel van alle kanten te bekijken.
Hij wist dat hij een geluksvogel was. Hij kon zich herinneren dat hij dat altijd was geweest. Maar op de een of andere manier herinnerde hij zich van Emondsveld niet dat hij daar ooit zoveel geluk had gehad als na zijn vertrek. Zeker, hij had een hoop kunnen uithalen, maar hij herinnerde zich ook de keren dat hij na zijn schelmenstreken was gepakt, terwijl hij zeker wist dat hij niet gesnapt zou worden. Zijn moeder leek altijd te weten wat hij in zijn schild voerde, en Nynaeve keek altijd dwars door zijn uitvluchten heen. Maar het was niet zo dat hij meteen na zijn vertrek uit Tweewater zo fortuinlijk was geworden. Het geluk was gekomen nadat hij de dolk uit Shadar Logoth had meegenomen. Hij herinnerde zich dat hij thuis eens had gedobbeld met een magere kerel met scherpe ogen, die voor een tobakskoopman uit Baerlon werkte. En hij herinnerde zich ook het pak slaag dat zijn vader hem gegeven had toen deze erachter kwam dat Man de man een zilvermark en vier penners schuldig was.
‘Maar ik ben bevrijd van die bloedige dolk,’ mompelde hij. ‘Die vervloekte Aes Sedai zeiden dat ik ervan bevrijd was.’ Hij vroeg zich af hoeveel hij deze nacht gewonnen had.
Toen hij in zijn zakken groef, zaten ze vol losse munten, kronen en marken, zowel zilveren als gouden, die glinsterden in het licht uit de herbergen. Hij had er nu blijkbaar twéé beurzen bij en allebei puilden ze uit. Hij maakte de koordjes los en zag nog meer goud. En nóg meer in de beurs aan zijn riem, tussen en in zijn dobbelbekers geperst. Elaynes brief en het papier van de Amyrlin Zetel waren zelfs verkreukeld. Hij herinnerde zich dat hij zilveren penners naar dienstmeisjes had toegegooid, omdat ze zo aardig glimlachten of mooie enkels hadden, en omdat zilveren penners niet de moeite waard waren. Niet de moeite waard? Misschien was dat wel zo. Licht, ik ben rijk! Ik ben stinkend rijk! Misschien kwam dat door wat de Aes Sedai hadden gedaan. Iets toen ze me heelden. Misschien per ongeluk. Dat kon het zijn. Beter dan die andere mogelijkheid. Die rottige Aes Sedai moeten het me aangedaan hebben.
Een forse man kwam de herberg uit en de deur zwaaide al dicht voor het licht op zijn gezicht had kunnen vallen.
Mart drukte zich stijf tegen de muur, propte de beurzen in zijn jas en verstevigde zijn greep op de vechtstok. Waar zijn geluk vanavond dan ook vandaan gekomen mocht zijn, hij had geen zin om al dat goud aan een straatrover te verliezen.
De man draaide zich naar hem toe, keek hem strak aan en schrok toen op. ‘K-kille nacht,’ zei hij lallend, naderbij komend. Mart zag dat zijn omvang meer door vet werd veroorzaakt, ik moet... ik moet...’ De dikke man struikelde de straat op en praatte onsamenhangend in zichzelf.
‘Dwaas!’ mompelde Mart, maar hij wist niet zeker of het hemzelf of de dikke man betrof. ‘Tijd om een schip te zoeken dat me hiervandaan brengt.’ Hij keek met samengeknepen ogen naar de zwarte lucht en probeerde te schatten hoe lang het zou duren voor het ochtend was. Twee, misschien drie uur, dacht hij. De hoogste tijd. Zijn maag rommelde; hij herinnerde zich vaag dat hij in een paar herbergen gegeten had, maar hij wist niet meer wat. De gokkoorts had zijn keel dichtgesnoerd. Zijn hand verdween in de tas en vond slechts broodkruimels. ‘Meer dan de hoogste tijd. Anders loop ik de kans dat er een Aes Sedai langskomt, mij met twee vingers oppakt en in haar beurs stopt.’ Hij duwde zich van de muur weg en begon naar de haven te lopen. Aanvankelijk dacht hij dat de zwakke geluiden achter hem de weerkaatsingen waren van zijn eigen laarzen op de kasseien. Toen drong het tot hem door dat iemand hem volgde. Iemand die dat stiekem probeerde te doen. Nou, dat zijn zéker straatrovers. Hij hief zijn vechtstok en overdacht even of hij zich zou omdraaien en hen uitdagen. Maar het was donker, op deze kasseien stond je niet echt stevig en hij had geen idee met hoeveel ze waren. Dat ik Gawein en Galad goed heb bevochten, houdt niet in dat ik zo’n bloedheld uit een verhaal ben.
Hij sloeg een hoek om, een smallere bochtige zijstraat in en probeerde op zijn tenen zo snel mogelijk lopend weg te komen. Ieder venster hier was donker en de meeste hadden luiken. Hij was de zijstraat bijna uit toen hij voor zich beweging zag. Twee mannen gluurden om de hoek van een steegje de straat in. Achter zich hoorde hij trage voetstappen, het zachte schrapen van laarzen op stenen.
In een oogwenk dook hij opzij in de zwarte schaduw van een hoek die gevormd werd doordat een gebouw iets verder uitstak dan het gebouw ernaast. Op dit moment leek hem dat het beste. Zenuwachtig greep hij zijn vechtstok stevig beet en wachtte af.
Een achtervolger doemde op, toen een tweede, en beiden hadden een mes in de hand en bewogen zich half gebukt sluipend voort. Mart verstrakte. Als ze nog enkele stappen verder kwamen voordat ze zagen dat hij zich schuilhield in de zwarte schaduw van de hoek, kon hij ze verrassen. Hij wou maar dat zijn maag niet meer zo kriebelig voelde. Die messen waren veel korter dan de oefenzwaarden, maar deze waren van staal en niet van hout.
Een van de mannen tuurde naar het eind van de smalle zijstraat en richtte zich opeens met een schreeuw op. ‘Hebben jullie hem niet gezien?’
‘Ik zag alleen maar schaduwen,’ klonk het antwoord met een zwaar accent. ‘Ik kap ermee. Er bewegen zich vannacht vreemde dingen door de straten.’
Op nog geen vier pas van Mart keken de twee mannen elkaar aan, schoven toen hun messen terug in de schede en draafden terug naar waar ze vandaan waren gekomen.
Mart liet zijn adem langzaam ontsnappen. Geluk! Ik mag branden als het me nu ook niet heeft geholpen.
Hij kon de mannen aan het begin van de straat niet meer onderscheiden, maar hij wist dat ze zich nog ergens in een nabije straat moesten ophouden. En de andere kant op waren nog meer mannen. Een van de twee gebouwen waartegen hij zich had weggedrukt, had geen versieringen en het dak leek vrij plat. Een witstenen fries met enorme wijnranken scheidde de twee huizen van elkaar. Hij hield zijn vechtstok aan het ene eind vast, liet de punt op de rand van het dak rusten en wipte de staf omhoog. De stok kwam kletterend neer op de pannen. Hij wachtte niet af of iemand het had gehoord, maar klauterde langs de fries omhoog. Het ging gemakkelijk, de grote bladeren gaven zijn laarzen voldoende houvast. Binnen enkele tellen had hij zijn vechtstok weer vast en holde hij weg over de daken, waarbij hij op zijn geluk rekende om niet mis te stappen. Nog driemaal klom hij en iedere keer kwam hij een verdieping hoger uit. De iets hellende pannendaken liepen op die hoogte een heel eind door en hij voelde een lichte bries. De koude wind bewoog de haartjes in zijn nek en lieten hem bijna denken dat hij achtervolgd werd.
Hou daarmee op, dwaas! Ze zijn nu zeker drie straten verder, op zoek naar iemand anders met een vette beurs. Laat ze doodvallen. Zijn laarzen gleden weg op de dakpannen en hij besloot dat het een goed idee zou zijn om weer op de straat te staan. Hij keek behoedzaam over de rand van het dak naar beneden. Ruim veertig voet lager zag hij een lege straat met drie taveernes en een herberg waaruit licht en muziek de kasseien op stroomde. Maar rechts van hem liep een stenen brug van de hoogste verdieping van zijn gebouw naar een ander aan de overkant.
De brug leek hem akelig smal in die duisternis en het licht van beneden reikte niet zo hoog. Onder de brug bevond zich een diep gat waarvan de bodem uit straatkasseien bestond. Hij gooide toch de vechtstok de brug op en ging er zonder er lang over na te denken zelf achteraan. Zijn laarzen ploften op de brug en hij liet zich rollen zoals hij als jongen had gedaan als hij uit een boom sprong. Tegen een heuphoge leuning kwam hij tot stilstand.
‘Een slechte gewoonte komt altijd ergens van pas,’ zei hij in zichzelf toen hij opstond en zijn stok opraapte.
Het donkere venster aan de andere kant van de brug had stevige luiken. Hij bedacht dat de bewoner van dat huis het niet zou waarderen als er midden in de nacht een vreemdeling verscheen. Hij zag een heleboel stenen beelden, maar elk gaatje waar hij zich aan vast kon houden of een laarspunt in kon zetten, bleef in het nachtelijk duister verborgen. Nou ja, vreemdeling of niet, ik ga naar binnen. Hij wendde zich van de leuning af en zag onmiddellijk die andere man, een man met een dolk in de hand.
Mart greep naar de hand toen de dolk naar zijn keel daalde. Hij kon nog net de pols vastgrijpen en toen haakte zijn vechtstok zich tussen zijn benen, waardoor hij struikelde en achterover tegen de leuning viel, er half overheen, terwijl hij de man over zich heen trok. Terwijl hij daar zo balanceerde met de brugleuning in zijn rug en de ontblote tanden van zijn aanvaller vlak bij zijn gezicht, was hij zich zeer bewust van de diepte onder zijn hoofd, en zeker van het lemmet, dat het zwakke maanlicht weerkaatste en zijn keel zocht. Zijn vingers gleden weg van de pols van de man terwijl zijn andere hand zat vastgeklemd rond de vechtstok tussen hun twee lichamen. Er waren nauwelijks enige tellen voorbijgegaan sinds hij de man had gezien en over enige tellen zou hij sterven met een mes in zijn keel.
‘Tijd om de stenen te gooien,’ zei hij. Hij meende dat de ander door zijn opmerking even in de war was, en dat was alles wat hij nodig had. Hij zwiepte zijn benen omhoog en trok de man met zich mee toen hij in de diepte stortte.
Heel lang leek hij gewichtloos te zijn. De lucht floot langs zijn oren en liet zijn haren wapperen. Hij dacht dat hij de ander hoorde gillen. De val stootte alle lucht uit zijn longen en zilverzwarte vlekjes dansten voor zijn ogen.
Toen hij weer kon ademhalen en kon zien, besefte hij dat hij boven op de man lag die hem had aangevallen. Zijn val was gebroken door het lichaam van de ander. ‘Geluk,’ fluisterde hij. Langzaam kroop hij overeind en vervloekte de pijnlijke plek in zijn ribben waar zijn vechtstok tegen hem aan was geperst.
Hij verwachtte niet anders dan dat de ander dood zou zijn. Er bestonden niet veel mensen die een val van dertig voet op de kasseien zouden overleven met het gewicht van een ander erbij. Wat hij echter niet had verwacht, was dat de dolk van die kerel tot aan het heft in diens hart stak. Dat zo’n ontzettend gewone man had geprobeerd hem te vermoorden. Mart dacht niet dat de man in een menigte zou zijn opgevallen.
‘Pech gehad, kerel,’ zei hij bevend tegen het lijk. Opeens schoot hem het hele gebeuren weer te binnen. De straatrovers in de kronkelende straat. Het geklauter over de daken. Deze vent. De val. Zijn ogen gleden omhoog naar de brug boven hem en een huivering maakte zijn knieën zwak. Ik moet gek geweest zijn. Een avontuurtje is aardig, maar zelfs Rogosh Adelaarsoog zou hier niet om vragen.
Hij besefte dat hij bij een dode met een dolk in de borst stond te wachten tot er iemand zou langskomen, die schreeuwend zou wegrennen om de stadswachten erbij te halen, met de Vlam van Tar Valon op hun borst. Het schrijven van de .Amyrlin zou hem misschien helpen, maar misschien niet voor zij ervan had gehoord. Hij kon nog steeds weer in de Witte Toren belanden, maar de volgende keer zou hij het gebied van de Toren waarschijnlijk niet eens meer af mogen. Hij wist dat hij nu ogenblikkelijk naar de haven moest gaan en op het eerste uitvarende schip moest stappen, zelfs al was het een lekke tobbe vol bedorven vis, maar zijn knieën trilden nog zo dat hij nauwelijks een voet kon verzetten. Hij wilde alleen maar even rustig bijkomen. Heel even, tot hij weer kracht in zijn knieën voelde, en daarna zou hij meteen naar de haven gaan.
De taveernes waren dichterbij, maar hij richtte zijn schreden op de herberg. De gelagkamer van een herberg was vriendelijker en een man kon daar een tijdje zitten zonder zich zorgen te maken of er iemand achter hem aan kwam sluipen. Er scheen genoeg licht door de vensters naar buiten om het uithangbord te kunnen zien. Een vrouw met vlechten die iets vasthield wat hem een olijftak leek, en de naam: De Vrouw van Tanchico.