De weg omlaag, de bergen uit, was zwaar, maar naarmate ze lager kwamen, had Perijn zijn met bont gevoerde mantel steeds minder nodig. Gestaag verder trekkend lieten ze de sporen van de winter achter zich en reden de eerste voorjaarsdagen in. De laatste sneeuwresten verdwenen en gras en wilde bloemen – witte meisjeshoop en roze sneeuwbel – begonnen de weiden langs hun weg te kleuren. Ze zagen steeds meer bomen, met meer bladeren, en in de bomen zongen weideleeuweriken en roodborstjes. Er waren ook wolven. Nooit in zicht — zelfs Lan had het er niet over – maar Perijn wist het. Hij hield zijn gedachten goed voor hen afgesloten, maar nu en dan herinnerde een vederlicht kriebeltje in zijn achterhoofd hem aan hun aanwezigheid. Lan was op zijn zwarte strijdros Mandarb voornamelijk bezig met verkennen. Hij volgde Rhands spoor, terwijl de anderen de aanwijzingen volgden die de zwaardhand voor hen achterliet. Een pijl van steentjes op de grond of een kleine kras in de rotswand bij een zijdal. Ga hierin. Steek die lage pas over. Neem deze scherpe bocht, dit hertenspoor, deze weg tussen de bomen door en verder omlaag langs een smalle beek, al was er geen enkele aanduiding dat iemand hier ooit eerder had gereden. Alleen Lans aanwijzingen. Een polletje gras of kruiden op een bepaalde manier gebonden gaf aan dat ze scherp naar links moesten, een ander scherp naar rechts. Een geknakte tak. Een hoopje kiezelstenen voor een lastige klim verderop, twee bladeren op een doorn geprikt voor een steile afdaling. De zwaardhand had wel honderd tekens, dacht Perijn, en Moiraine kende ze allemaal. Lan reed zelden terug, behalve wanneer ze het kamp opsloegen. Dan overlegde hij zacht met Moiraine, op enige afstand van het vuur. Als de zon opkwam, was hij vaak al uren weg.
Moiraine was na hem altijd het eerst in het zadel, terwijl de hemel in het oosten net roze kleurde. De Aes Sedai wilde het liefst helemaal niet afstijgen van haar witte merrie Aldieb, tot het pikkedonker was, of zelfs nog later, maar Lan weigerde het spoor verder te volgen wanneer het licht begon te minderen.
‘Als een paard zijn been breekt, komen we nog langzamer vooruit,’ placht Lan te zeggen als Moiraine erover klaagde. Haar antwoord was vrijwel altijd hetzelfde. ‘Als je niet sneller kunt rijden, kan ik je beter naar Mijrelle sturen, voor je ouder wordt. Nou ja, misschien kan dat wel wachten, maar je moet sneller rijden.’ Het klonk half alsof de dreiging een ergerlijke waarheid was, half alsof ze een grapje maakte. Er zat volgens Perijn iets dreigends in, of misschien een waarschuwing, door de manier waarop Lans lippen verstrakten, zelfs als ze hem daarna glimlachend een troostend schouderklopje gaf.
‘Wie is Mijrelle?’ vroeg Perijn achterdochtig toen het de eerste keer gebeurde. Loial schudde zijn hoofd en mompelde iets over de onprettige dingen die gebeurden met mensen die hun neus staken in de zaken van een Aes Sedai. Loials ruige dier met de lange vetlokken was even groot en zwaar als een Durraanse hengst, maar als Loials benen naast de flanken bungelden, leek het dier op een ondermaatse pony. Moiraines glimlach was vermaakt en geheimzinnig. ‘Gewoon een zuster van de Groene Ajah. Iemand aan wie Lan op een dag een pakje ter bewaring moet afgeven.’
‘Nog lang niet,’ zei Lan en tot hun verrassing klonk zijn stem hoorbaar boos. ‘Nooit, als het aan mij ligt. Jij zult langer leven dan ik, Moiraine Aes Sedai.’
Ze barst van de geheimen, dacht Perijn, maar hij wilde verder niets vragen over een onderwerp dat een bres sloeg in de ijzeren zelfbeheersing van de zwaardhand.
De Aes Sedai had een pak in een deken achter haar zadel gebonden: de banier van de Draak. Dat ze die bij zich hadden, vond Perijn niet prettig, maar Moiraine had hem niet om zijn mening gevraagd, noch willen luisteren toen hij die aanbood. Het was niet waarschijnlijk dat iemand het ding zou herkennen, maar hij hoopte dat ze voor andere mensen even goed geheimen kon bewaren als voor hem. Aanvankelijk was het een nogal saaie tocht. Elke berg met de top in de wolken leek op de volgende en ook de passen verschilden weinig van elkaar.
Het warme eten bestond meestal uit konijnen die Perijn met zijn slinger had neergelegd. Hij had niet genoeg pijlen om ze in die bergstreek te verspillen aan het schieten van konijnen. Het ontbijt was veel te vaak koud konijn, en het middageten hetzelfde, maar dat werd in het zadel verorberd.
Als ze in de buurt van een beekje hun kamp opsloegen en er nog genoeg licht was om iets te zien, vingen Loial en hij soms bergforellen. Liggend op hun buik staken ze hun armen tot de ellebogen in het ijskoude water en sloegen de vis met zijn groene rug omhoog van onder de rotsen waar ze zich verscholen. Ondanks zijn dikke vingers was Loial er handiger in dan Perijn.
Drie dagen na hun vertrek voegde Moiraine zich eens bij hen, ging zelf aan de waterkant liggen en maakte de paarlen knoopjes van de mouwen open, terwijl ze vroeg hoe het werd gedaan. Perijn wisselde verraste blikken uit met Loial. De Ogier schokschouderde. ‘Het is eigenlijk niet zo moeilijk,’ vertelde Perijn. ‘Laat je hand achter de vis zakken en eronder, alsof je probeert zijn buik te kietelen. Dan sla je hem eruit. Maar er is oefening voor nodig. Als je het wilt proberen... Maar de eerste keer vang je meestal niets.’ ik heb het dagenlang geprobeerd voor ik iets ving,’ voegde Loial eraan toe. Hij liet zijn handen al in het ijzige water zakken en paste goed op dat zijn schaduw de vis niet verjoeg.
‘Even moeilijk als deze?’ mompelde Moiraine. Haar handen gleden in het water en kwamen er een tel later spattend uit, terwijl ze een dikke forel vasthield die het wateroppervlak ranselde. Ze lachte opgetogen terwijl ze de vis op de oever gooide.
Perijn lag stomverbaasd te kijken naar de grote vis die in het afnemende daglicht op het zand lag te spartelen. Minstens een vijfponder schatte hij. ‘Je hebt geluk,’ zei hij. ‘Zulke grote forellen schuilen in zo’n ondiep beekje bijna nooit onder een rotsplaat. We zullen verder stroomopwaarts moeten gaan en het zal donker zijn voor zo’n zelfde vis onder de plaat een plekje zoekt.’
‘O, is dat zo?’ vroeg Moiraine. ‘Gaan jullie maar, ik denk dat ik het hier blijf proberen.’
Perijn aarzelde een moment voor hij langs de oever naar een andere overhangende rots liep. Ze was iets van plan, maar hij kon niet bedenken wat. Dat maakte hem ongerust. Op zijn buik, oplettend dat zijn schaduw niet op het water viel, tuurde hij over de rand. Een handvol slanke vormen hing roerloos in het water en bewoog amper een vin om op dezelfde plaats te blijven. Die hele school samen woog nog niet zoveel als die ene vis van Moiraine, bedacht hij zuchtend. Als ze geluk hadden, Loial en hij, zouden ze er ieder twee vangen, maar de schaduwen van de bomen op de andere oever strekten zich reeds over het water uit. Wat ze nu nog zouden vangen, zou het enige zijn en Loials trek was groot genoeg om ze allevier op te eten en het grootste deel van die grote vis. Loials handen gleden al behoedzaam onder een forel.
Voor Perijn zijn handen in het water kon steken, riep Moiraine. ‘Drie zullen wel genoeg zijn, denk ik. De laatste twee waren nog groter dan de eerste.’
Perijn keek Loial stomverbaasd aan. ‘Dat kan niet,’ zei hij. De Ogier ging staan, waardoor de vissen alle kanten uit schoten. ‘Ze is een Aes Sedai,’ zei hij enkel.
Inderdaad lagen er bij Moiraine drie grote forellen op de oever. Ze deed de knoopjes van haar mouwen al dicht.
Perijn wilde haar eraan herinneren dat de vanger van de vis ook werd geacht het beest schoon te maken, maar net op dat moment keek ze hem recht in de ogen. Op haar effen gezicht was niets bijzonders te lezen, maar haar donkere ogen verblikten niet. Ze leek te weten wat hij wilde opmerken en het reeds bij voorbaat van de hand te wijzen. Toen ze zich omdraaide, leek het op de een of andere manier te laat om er nog iets van te zeggen.
In zichzelf mompelend trok Perijn zijn mes en begon de vissen schoon te maken. ‘Ze is blijkbaar opeens vergeten dat we het werk zouden verdelen. Ik neem aan dat ze ook wil dat wij bakken en daarna afwassen.’
‘Ongetwijfeld doet ze dat,’ zei Loial, zijn eigen vis schoonmakend. ‘Ze is een Aes Sedai.’
‘Ik meen dat al eerder te hebben gehoord.’ Perijns mes liet de schubben alle kanten op vliegen. ‘De Shienaranen mogen voor haar gevlogen hebben, maar we zijn nu met z’n vieren. We zouden om beurten moeten werken en elkaar afwisselen. Dat is niet meer dan eerlijk.’ Loial lachte gnuivend, ik vraag me af of zij dat ook zo ziet. Eerst had ze last van Rhand, die voortdurend ruzie liep te maken, en nu sta jij klaar om het van hem over te nemen. Gewoonlijk redetwisten de Aes Sedai nooit met iemand. Ik neem aan dat ze ons voor het eerste dorp onze gebruikelijke gehoorzaamheid wil laten terugvinden.’
‘Een goede gewoonte,’ zei Lan, die zijn mantel opensloeg. In het schemerende licht was hij uit het niets opgedoken.
Perijn viel bijna om van verbazing en Loials oren stonden geschrokken stijf overeind. Geen van beiden hadden ze de zwaardhand horen aankomen.
‘Die gewoonte had je nooit mogen afleren,’ voegde Lan eraan toe en liep op Moiraine en de paarden af. Zijn laarzen maakten amper geluid, zelfs niet op die rotsige bodem, en toen hij enkele stappen verder was, zorgde zijn mantel ervoor dat hij een hoofd zonder lichaam leek met armen die uit iets warrelends opstegen.
‘We hebben haar nodig om Rhand te vinden,’ zei Perijn zachtjes, ‘maar ik laat haar niet de rest van mijn leven bepalen.’ Verbeten ging hij verder met schoonmaken.
Hij was van plan – echt van plan – zich aan die belofte te houden, maar gedurende de dagen die volgden, merkte hij dat hij op de een of andere manier altijd samen met Loial voor het eten zorgde, afwaste en elke ander klusje deed waar Moiraine aan dacht. Hij ontdekte zelfs dat hij opeens de taak had iedere avond voor Aldieb te zorgen, haar af te zadelen en droog te wrijven, terwijl Moiraine het zich gemakkelijk maakte en blijkbaar in diep gepeins verzonken was. Loial aanvaardde het als onvermijdelijk, maar Perijn niet. Hij probeerde te weigeren, weerstand te bieden, maar het was moeilijk je te verzetten als ze een redelijk voorstel deed, dat bovendien ook nog onbelangrijk leek. Maar er volgde altijd een tweede voorstel, even redelijk en even onbenullig als de eerste, en dan een derde. De simpele kracht van haar persoonlijkheid en de kracht van haar ogen maakten het moeilijk te protesteren. Haar donkere ogen hielden de zijne vast op het moment dat hij zijn mond opendeed. Een opgetrokken wenkbrauw beduidde dat hij lomp deed; haar grote ogen sperden zich verbaasd open, dat hij bezwaar maakte tegen zo’n simpel verzoekje; haar effen blik bevatte alles wat Aes Sedai inhield. Dit alles maakte dat hij aarzelde en daardoor was het onmogelijk het verloren terrein terug te winnen. Hij beschuldigde haar ervan de Ene Kracht tegen hem te gebruiken, hoewel hij dat niet echt dacht, en ze zei hem dat hij zich niet zo dwaas moest aanstellen. Hij begon zich te voelen als een stuk ijzer dat een smid wil weerstaan die een sikkel wil smeden. De Mistbergen gingen opeens over in de beboste heuvels van Geldan, een gebied dat geheel uit heuvels leek te bestaan die nooit erg hoog waren. Herten, die hen in de bergen vaak behoedzaam hadden gadegeslagen, alsof ze onzeker waren over mensen, sprongen met schichtige witte staarten weg bij het eerste zicht op de paarden. Zelfs Perijn ving nu alleen nog maar de zwakste glimpjes op van de grijsgestreepte bergkatten die in rook leken op te gaan. Ze kwamen weer in door mensen bewoond gebied.
Lan droeg zijn van kleur veranderende mantel niet meer en kwam vaker terug om te zeggen wat er voor hen lag. Op vele plekken waren alle bomen geveld. Weldra waren de velden omgeven door ruwstenen muurtjes en vormden ploegende boeren op de hellingen een gewoon gezicht. Een enkele keer waren die in gezelschap van mensen met rond de schouders gebonden zakken die in een lange rij over de omgeploegde grond stapten en zaaiden. Her en der lagen boerensteden en schuren van grijze steen op heuveltoppen en rotshellingen. De wolven hadden hier niet mogen zijn. Wolven vermeden plaatsen waar mensen waren, maar Perijn kon ze nog steeds voelen, een onzichtbaar scherm dat de ruiters begeleidde. Hij was ongeduldig en wilde het liefst zo snel mogelijk een dorp of een stad bereiken, een plek waar genoeg mensen leefden om de wolven weg te houden. Een dag nadat ze langs de eerste akkers waren gereden, toen de zon net de einder achter hen raakte, bereikten ze Jarra, een dorpje niet ver ten noorden van de grens met Amadicia.