51 Aas voor het net

Vanuit haar ooghoeken meende Nynaeve een eind verderop in de zonverlichte straat een lange man te zien, met rossig haar en een wapperende bruine mantel. Toen ze zich echter omdraaide om nog eens goed te kijken, vanonder de brede rand van de blauwe strooien hoed die Alhuin haar had gegeven, hotste er al een ossenwagen tussen hen door. Toen die voorbij was gesukkeld, was de man nergens meer te zien. Ze wist bijna zeker dat hij een houten fluitkistje op zijn rug had gedragen en dat zijn kleren niet Tyreens waren geweest. Het kan Rhand niet zijn. Ik droom dan misschien wel steeds van hem, maar dat betekent nog niet dat hij helemaal van de Vlakte van Almoth hierheen is gekomen. Een van de blootsvoetse mannen die zich langs haar heen haastten, had een mand op zijn rug waaruit de sikkelvormige staarten van een tiental grote vissen staken. Toen hij opeens struikelde, schoten tijdens zijn val alle zilverkleurige vissen als pijlen over zijn hoofd. Hij kwam met zijn knieën in de modder terecht en bleef naar de vissen voor hem op de grond staren. Elke vis stond rechtop, met de bek in de modder, in een keurig ronde cirkel. Zelfs de monden van enkele voorbijgangers vielen open. Langzaam kwam de man overeind, hij leek zich niet bewust te zijn van de modder op zijn kleren. Hij slingerde de mand van zijn rug af en begon hoofdschuddend en mompelend de vissen erin terug te leggen.

Nynaeve knipperde met haar ogen, maar ze had iets af te handelen met de boef met de koeienkop die haar in de deuropening van zijn winkel stond aan te kijken. Aan de haken achter hem hingen bloederige stukken vlees. Ze gaf een felle ruk aan haar vlecht en keek de kerel strak aan.

‘Goed dan,’ zei ze scherp, ik neem het, maar als u zoveel geld vraagt voor zo’n armzalig stukje vlees, zoek ik wel een andere beenhouwer.’ Terwijl hij haar geld aanpakte, haalde hij onbewogen zijn schouders op. Het vette schapenvlees wikkelde hij in de doek uit haar mandje. Toen ze het verpakte vlees in haar mandje legde, keek ze hem boos aan, maar het leek hem niet te deren.

Ze draaide zich op haar hielen om en viel bijna. Ze was deze klompen nog steeds niet gewend. Ze bleven steeds in de modder vastzitten en ze kon maar niet ontdekken hoe de andere mensen het klaarspeelden. Ze hoopte dat de modder in deze zon snel zou drogen, maar ze had het gevoel dat er in de Maule altijd modder lag. Voorzichtig stappend liep ze zacht mopperend terug naar Alhuins huis. Alle prijzen waren waanzinnig, de kwaliteit was even beroerd en het leek niemand te kunnen schelen, de kopers niet en de verkopers evenmin. Het was een opluchting langs een vrouw te lopen die een winkelier uitschold en met een beurse roodgele vrucht zwaaide. Nynaeve wist niet wat voor vrucht het was; ze hadden hier veel groenten en vruchten waar ze nog nooit van gehoord had. De vrouw riep iedereen aan om te zien wat voor afval de man verkocht, maar de winkelier keek slechts vermoeid en nam niet eens de moeite zijn mond open te doen. Ze wist dat er een goede verklaring voor die hoge prijzen was. Elayne had het allemaal uitgelegd. Dat de ratten het graan in de pakhuizen opvraten, omdat niemand in Cairhien de prijzen kon betalen en hoe omvangrijk de Cairhiense graanhandel sinds de Aiel-oorlog was geworden. Maar zij vond het onvergeeflijk dat iedereen er zich maar bij neerlegde en het opgaf. Ze had in Tweewater de verloren oogsten gezien na hagelstormen, de kale akkers na een zwerm sprinkhanen, dode schapen als gevolg van zwarttong en door roodvlek aangetaste tobak, zodat er niets te verkopen viel als de kooplui uit Baerlon kwamen. Ze kon zich twee opeenvolgende jaren herinneren waarin er weinig te eten was, afgezien van wat knolletjessoep en oude gerst, en waarin het een zeldzame bof was als jagers met een mager konijn thuiskwamen. Maar het volk van Tweewater krabbelde overeind als het werd gevloerd en ging weer aan de slag. Deze mensen hadden maar één slecht jaar achter de rug en hun visserij en handel schenen te bloeien. Ze kon geen geduld voor hen opbrengen. Het probleem was dat ze wist dat enig geduld op zijn plaats was. Het waren vreemde mensen met vreemde manieren. Zaken die zij om te huilen vond, zagen de mensen van deze stad, zelfs Alhuin en Sandar, als heel gebruikelijk. Ze zou toch in staat moeten zijn enig geduld op te brengen.

Als ik het voor hen kan, waarom dan niet voor Egwene? Ze schoof dat terzijde. Het kind gedroeg zich verschrikkelijk, snauwde de simpelste voorstellen weg en had tegen de redelijkste argumenten bezwaren. Zelfs als het duidelijk was wat ze moesten doen, wilde Egwene overtuigd worden. Nynaeve was niet gewend om mensen te overtuigen, en zeker geen mensen die ze als kind nog verschoond had. Dat ze feitelijk maar zeven jaar ouder was dan Egwene telde niet. Het zijn al die boze dromen, bedacht ze. Ik begrijp niet wat ze betekenen en nu hebben Elayne en ik ze ook, en ik weet ook niet wat ik daarvan moet maken. Sandar wil niets zeggen, behalve dat hij nog steeds zoekt en ik voel me zo geërgerd dat ik... dat ik wel kan spugen. Ze trok zo hard aan haar vlecht dat het pijn deed. Ze had Egwene gelukkig kunnen overhalen die ter’angreaal niet meer te gebruiken en het ding in haar beurs te doen, in plaats van hem voortdurend op haar huid te dragen. Als de Zwarte Ajah in Tel’aran’rhiod was... Ze wilde niet aan die mogelijkheid denken. We zullen ze vinden! ‘Ik krijg ze te pakken,’ mompelde ze. ‘Mij proberen te verkopen als een schaap! Jacht op me maken als een beest! Ditmaal ben ik de jager en niet de prooi! Die Moiraine! Als zij nooit in Emondsveld was verschenen, had ik Egwene meer dan genoeg kunnen bijbrengen. En Rhand... ik had... ik had iets kunnen doen.’ Ze wist heel goed dat het allebei onwaar was, maar dat hielp niet, maakte het alleen maar erger. Ze haatte Moiraine bijna even erg als Liandrin en de Zwarte Ajah, bijna even erg als de Seanchanen.

Ze sloeg de hoek om en Juilin Sandar moest opzij springen om niet omver te worden gelopen. Hoewel hij eraan gewend was, struikelde hij nu over zijn eigen klompen en alleen zijn stok voorkwam dat hij met zijn gezicht in de modder belandde. Dat bleke geribbelde hout werd bamboe genoemd, had ze gehoord, en het was sterker dan het eruitzag.

‘Vrouw... eh... vrouw Maryim,’ zei Sandar, die zijn evenwicht hervond, ik was... eh, op zoek naar u.’ Hij gaf haar een korte nerveuze glimlach. ‘Bent u boos? Waarom kijkt u me zo fronsend aan?’ Haar gezicht ontspande zich. ‘Dat was niet voor jou, baas Sandar. De beenhouwer... Het doet er niet toe. Waarom zoek je me?’ Haar adem stokte. ‘Heb je ze gevonden?’

Hij keek om zich heen alsof hij verwachtte dat de voorbijgangers hen probeerden af te luisteren. ‘Ja. Ja, u moet met me mee terug. De anderen wachten op u. De anderen. En moeder Guenna.’

‘Waarom ben je zo zenuwachtig? Je hebt toch niet laten merken waar je belangstelling voor hebt, hè?’ zei ze scherp. ‘Waar ben je zo bang voor?’

‘Nee! Nee, vrouw, ik... ik heb mezelf niet blootgegeven.’ Zijn ogen schoten weer rond en hij kwam wat dichterbij staan, terwijl zijn stem nog zachter werd, een ademloos, dringend gefluister. ‘Die vrouwen die u zoekt, ze zijn in de Steen! Gasten van een hoogheer. Hoogheer Samon! Waarom heb u gezegd dat het dieven waren? Hoogheer Samon zelf!’ piepte hij bijna. Er stond zweet op zijn gezicht. In de Steen! Bij een hoogheer! Licht, hoe kunnen we ze dan te pakken krijgen? Met moeite onderdrukte ze haar ongeduld. ‘Rustig,’ zei ze sussend. ‘Kalmeer een beetje, baas Sandar. We kunnen alles tot je tevredenheid uitleggen.’ Ik hoop dat we dat kunnen. Licht, als hij op een holletje naar de Steen rent om die hoogheer te vertellen dat wij naar hen op zoek zijn... ‘Ga mee naar moeder Guenna. Joslyn, Caryla en ik zullen alles uitleggen. Echt. Kom.’

Hij knikte kort en ongerust en liep naast haar mee. Hij paste zijn snelheid aan zodat ze hem op haar klompen kon bijhouden. Het leek of hij het liefst zou hollen.

Bij het huis van de Wijzevrouw haastte ze zich achterom. Niemand gebruikte ooit de voordeur, was haar opgevallen, zelfs moeder Guenna niet. De paarden waren nu vastgezet aan een bamboeleuning, op ruime afstand van Alhuins nieuwe vijgen en haar moestuin. Zadels en tuig waren binnen neergelegd. Ditmaal bleef ze niet staan om Gaidin op zijn neus te kloppen en hem te zeggen dat hij de beste was, veel verstandiger dan zijn naamgenoot. Sandar bleef staan om met de onderkant van zijn stok de modder van zijn klompen te schrapen, maar Nynaeve snelde naar binnen.

Alhuin Guenna zat in een van haar hoge stoelen. De stoel was naar het midden van de kamer geschoven en haar armen hingen slap omlaag. De ogen van de grijsharige vrouw puilden uit van boosheid en angst en ze worstelde verwoed, zonder een spier te bewegen. Nynaeve hoefde het subtiele weefsel van Lucht niet te voelen om te weten wat er was gebeurd. Licht, ze hebben ons gevonden! Bloedvuur, Sandar!

Razernij stroomde door haar heen en spoelde de muren weg die haar gewoonlijk van de Ene Kracht scheidden. Terwijl het mandje uit haar handen viel, was ze de witte bloem van een zwartdoornstruik, die zich opende om saidar te omhelzen, zich opende... Het leek of ze op een andere muur botste, een muur van helder glas. Ze kon de Ware Bron voelen, maar de muur hield alles regen, behalve haar smachten naar de Ene Kracht.

De mand viel op de vloer en achter haar ging de deur open en stapte Liandrin naar binnen, gevolgd door een zwartharige vrouw met een witte lok boven haar linkeroor. Ze droegen lange, kleurige zijden gewaden die hun schouders onbedekt lieten en de gloed van saidar hing om hen heen.

Liandrin streek haar rode gewaad goed en glimlachte met haar pruilende rozenknopmond. Haar poppengezicht was een en al vermaak. ‘Je begrijpt het, hè wilder,’ begon ze, ‘je hebt geen...’ Nynaeve stompte haar op de mond, zo hard ze maar kon. Licht, ik moet zien weg te komen. Ze gaf Rianna zo’n harde duw dat de zwartharige vrouw grommend op haar met zijde bedekte achterste viel. Ze moeten de anderen te pakken hebben gekregen, maar als ik buiten kan komen, als ik zover weg kan komen dat ze me niet kunnen afschermen, kan ik iets doen. Ze gaf Liandrin een duw, schoof haar weg van de deur. Nu alleen aan hun schild ontsnappen en daarna zal ik... Van alle kanten regenden slagen als van vuisten en stokken op haar neer. Noch Liandrin, uit wier grimmige mond bloed druppelde, noch Rianna, met haar haren evenzeer in de war als haar kleren, leek iets te doen. Nynaeve kon voelen hoe de stromen Lucht zich om haar heen weefden, evenals de slagen zelf. Nog steeds bleef ze worstelen om bij de deur te komen, maar ze besefte dat ze nu op haar knieën lag en dat de onzichtbare slagen niet ophielden. Onzichtbare stokken en vuisten troffen haar rug en buik, haar hoofd en zij, haar schouders, borsten, benen en hoofd. Kreunend viel ze op haar zij en rolde zich op tot een bal in een vergeefse poging om zichzelf te beschermen. O, Licht, ik heb het geprobeerd. Egwene! Elayne! Ik heb het geprobeerd! Ik ga niet schreeuwen! Bloedvuur, je kunt me doodslaan, maar ik ga niet schreeuwen!

De slagen hielden op, maar Nynaeve bleef rillen en huiveren. Het voelde alsof ze van top tot teen onder de blauwe plekken en wonden zat. Liandrin hurkte naast haar neer, de armen rond de knieën, zijde ruisend tegen zijde. Ze had het bloed van haar mond geveegd. Haar donkere ogen stonden hard en op haar gezicht was geen enkel vermaak meer te lezen. ‘Misschien ben je te stom om te weten dat je verslagen bent, wilder. Je hebt bijna even woest gevochten als dat andere dwaze kind, die Egwene. Die werd bijna waanzinnig. Jullie moeten leren je te onderwerpen. Jullie zullen leren je te onderwerpen.’

Nynaeve huiverde en reikte weer naar saidar. Niet dat ze er echt op rekende, maar ze moest iets. Ze dwong de pijn opzij, reikte... en raakte weer dat onzichtbare schild. Liandrin had weer die vermaakte blik in haar ogen, de grimmige vrolijkheid van een gemeen kind dat vliegjes de vleugels uittrekt.

‘Haar kunnen we in ieder geval niet gebruiken,’ zei Rianna, die naast Alhuin stond, ik zet haar hart stil.’ Alhuins ogen rolden bijna uit haar hoofd.

‘Nee.’ Liandrins honingkleurige vlechtjes zwaaiden toen ze snel omkeek. ‘Je doodt altijd te snel, en alleen de Grote Heer kan de doden gebruiken.’ Ze glimlachte naar de vrouw die door onzichtbare boeien aan de stoel was geketend. ‘Je hebt de soldaten gezien die ons vergezelden, oude vrouw. Je weet wie er in de Steen op ons wacht. Hoogheer Samon. Hij zal het niet prettig vinden als je rondvertelt wat hier is gebeurd. Als je je mond houdt, blijf je leven, zodat je hem misschien op een goede dag weer kunt dienen. Als je spreekt, zul je alleen de Grote Heer van het Duister dienen, vanuit het graf. Wat kies je?’ Opeens kon Alhuin haar hoofd bewegen. Ze schudde haar grijze krullen en bewoog de spieren van haar mond. ‘Ik... ik hou mijn mond,’ zei ze verslagen. Ze keek Nynaeve beschaamd en verlegen aan. ‘Wat heeft het voor zin als ik praat? Een hoogheer kan me op het schavot plaatsen door een wenkbrauw op te trekken. Wat kan ik doen, meisje? Wat?’

‘Het is in orde,’ zei Nynaeve vermoeid. Aan wie zou ze het moeten zeggen? Ze kan alleen vermoord worden, ik weet dat je zou helpen als je kon.’ Rianna gooide haar hoofd in de nek en lachte. Alhuin zakte in elkaar, volledig vrij, maar ze bleef enkel naar haar handen in haar schoot staren.

Samen trokken Liandrin en Rianna Nynaeve overeind en duwden haar naar de voorkant van het huis. ‘Bezorg ons last, wat dan ook,’ zei de zwartharige vrouw kil, ‘en ik laat je helemaal villen, waarna ik op je botten zal dansen.’

Nynaeve moest er bijna om lachen. Welke last kan ik nog veroorzaken? Ze was afgeschermd van de Ware Bron. Haar pijnlijke plekken deden zo’n pijn dat ze amper kon staan. Alles wat zij nog kon, zouden deze vrouwen afhandelen als de toeval van een lastig kind. Maar mijn verwondingen zullen genezen, bloedvuur, en jullie maken nog wel een fout! En dan...

In de voorkamer van het huis waren anderen, onder wie twee grote soldaten met ronde kamhelmen en glanzende borstplaten over hun rode jassen. De mannen stond het zweet op het voorhoofd en hun donkere ogen waren even angstig als de hare. Amico Nagoyin was erbij, slank en mooi. Met haar lange hals en bleke huid zag ze er even onschuldig uit als een meisje dat bloemen plukt. Joiya Byir had een vriendelijk gezicht, ondanks die gladde kalmte van een vrouw die al heel lang met de Kracht werkte. Met dat hartelijke uiterlijk leek ze bijna op een grootmoeder, hoewel haar haren ondanks haar leeftijd nog geen spoortje grijs vertoonden en haar huid rimpelloos was. Haar grijze ogen leken echter meer op die van de stiefmoeder uit een speelmansverhaal, de stiefmoeder die de kinderen uit het vorige huwelijk van haar man vermoordt. Beide vrouwen waren gehuld in de gloed van de Ene Kracht.

Elayne stond tussen de twee Zwarte zusters in, met een gezwollen oog, een dikke wang en een gebarsten lip. Eén mouw was half gescheurd. ‘Het spijt me, Nynaeve,’ zei ze gesmoord, alsof haar kaak pijn deed. ‘We zagen ze pas toen het te laat was.’

Egwene lag als een zielig hoopje op de vloer, haar gezicht gezwollen van de klappen, bijna onherkenbaar. Toen Nynaeve en haar begeleidsters binnenkwamen, hees een soldaat Egwene over zijn schouder. Ze hing er even slap bij als een halflege gerstezak.

‘Wat hebben jullie met haar gedaan?’ wilde Nynaeve weten. ‘Bloedvuur, wat...’

Iets onzichtbaars trof haar keihard midden op de mond, zodat haar ogen een ogenblik niets meer zagen.

‘Nou, nou,’ zei Joiya Byir met een glimlach die haar ogen tegenspraken. ‘Ik sta geen brutaliteiten of smerige taal toe.’ Ze praatte zelfs als een oma. ‘Je doet alleen je mond open als je iets wordt gevraagd.’

‘Heb ik je niet gezegd dat het meisje bleef doorvechten?’ zei Liandrin. ‘Laat dat een les voor je zijn. Als je nog meer last veroorzaakt, zul je niet meer zo zachtzinnig worden behandeld.’

Nynaeve had dolgraag iets voor Egwene willen doen, maar ze liet zich de straat opduwen. Ze zorgde ervoor dat ze haar voort moesten stoten. Weigeren mee te werken was de enige manier waarop ze zich nog kon verzetten.

Er waren maar weinig mensen in de modderige straat, alsof iedereen had besloten dat hij beter elders kon zijn. De enkeling die zich aan de overkant van de straat voortrepte, waagde zijn ogen niet op te slaan naar de glanzende zwartgelakte koets met het span van zes gelijke schimmels met witte pluimen op hun tuig. Een als soldaat geklede koetsier, maar zonder wapenrusting of zwaard, zat op de bok en een ander opende het portier toen ze in de deuropening verschenen. Voor hij dat deed, had Nynaeve het wapen op het portier al gezien. Een zilveren gehandschoende vuist die zigzaggende bliksems omklemde. Ze nam aan dat dat het wapen van hoogheer Samon was. Het moest wel een Duistervriend zijn, als hij met de Zwarte Ajah te maken had. Het Licht verzenge hem! Ze had echter meer belangstelling voor de man die bij hun verschijnen op zijn knieën in de modder viel. ‘Bloedvuur, Sandar, waarom...’ Ze schoot op toen een houten stok op haar schouders leek neer te komen. Joiya Bvir glimlachte plagend en stak haar vingertje op. ‘Wees beleefd, kind, of je raakt je tong nog kwijt.’ Liandrin lachte. Ze greep met een hand in Sandars zwarte haardos en trok zijn hoofd naar achteren. Hij staarde haar aan met trouwe hondenogen – of als een straathond die op een schop rekent. ‘Wees niet te hard voor deze man.’ Ze liet ‘man’ zelfs klinken als ‘hond’. ‘Hij moest worden... overtuigd dat hij diende te helpen. Maar ik ben heel goed in het overtuigen, nietwaar?’ Ze lachte opnieuw.

Sandar richtte een verwarde blik op Nynaeve. ‘Ik moest wel, vrouw Maryim. Ik... moest.’ Liandrin draaide zijn haar gemeen rond en zijn ogen richtten zich weer op haar, opnieuw met die bange hondenblik. Licht! dacht Nynaeve. Wat hebben ze hem aangedaan? Wat gaan ze met ons doen?

Elayne en zij werden ruw de koets ingestoten, met Egwene ineengezakt tussen hen in, met willoos rollend hoofd. Liandrin en Rianna stapten in en namen de achterbank, zodat ze naar voren konden kijken. Nog steeds hing de gloed van saidar om hen heen. Waar de anderen heen gingen kon Nynaeve op dat moment niet zoveel schelen. Ze wilde haar hand uitsteken naar Egwene, haar aanraken, haar pijn verzachten, maar behalve haar hoofd kon ze niets bewegen, afgezien van wat gewriggel. Stromen Lucht boeiden het drietal als lagen strak gewikkelde dekens. De koets kwam hotsend in beweging; ondanks de Ieren vering zwaaide hij in de modder heftig heen en weer. ‘Als jullie haar verwond hebben...’ Licht, ik kan zien dat ze haar verwond hebben. Waarom zeg ik niet wat ik bedoel? Maar het was bijna even moeilijk de woorden uit haar mond te krijgen als om een hand op te tillen. ‘Als jullie haar hebben vermoord, zal ik niet rusten voor ik jullie allemaal als een stel dolle honden heb neergelegd.’ Rianna keek woest, maar Liandrin snoof alleen. ‘Wees niet helemaal zot, wilder. We willen je levend. Dood aas vangt niets.’

Aas? Voor wat? Voor wie? ‘Jij bent de zot, Liandrin! Denk je dat we hier alleen zijn? Wij alleen met z’n drieën en niet een hele stad vol Aes Sedai? Wij zijn het lokaas, Liandrin. En jullie zijn als een vette fazant regelrecht in de val getrapt.’

‘Vertel haar niets,’ zei Elayne scherp en Nynaeve knipperde even met haar ogen voor het tot haar doordrong dat Elayne hielp met haar leugen. ‘Als je woede de overhand krijgt, zeg je dingen die ze niet hoeven te horen. Ze moeten ons de Steen binnenbrengen. Ze moeten...’

‘Hou je mond!’ snauwde Nynaeve. ‘Jóuw tong zit te los.’ Het lukte Elayne ondanks haar zere plekken beschaamd te kijken. Laat ze daar maar op kauwen, dacht Nynaeve.

Maar Liandrin glimlachte slechts. ‘Zodra je geen lokaas meer bent, zul je ons alles vertellen. Graag zelfs. Ze zeggen dat je op een dag heel sterk zult zijn, maar ik zal ervoor zorgen dat je me altijd zult gehoorzamen, zelfs al voor de Grote Meester Be’lal zijn plannen met jullie heeft afgehandeld. Hij laat dertien Myrddraal komen. Dertien.’ Haar rozenknopmond lachte die laatste woorden.

Nynaeve voelde hoe haar maag zich omdraaide. Een Verzaker! Haar gedachten werden dof van de schok. De Duistere en alle Verzakers zijn gekerkerd in Shayol Ghul, gebonden door de Schepper op bet ogenblik van de Schepping. Maar de belijdenis hielp niet. Ze wist maar al te goed hoeveel er niet van klopte. Toen drongen de andere woorden tot haar door. Dertien Myrddraal. En dertien zusters van de Zwarte Ajah. Ze hoorde Elayne krijsen voor ze besefte dat zij eveneens krijsend en zinloos met de onzichtbare boeien van Lucht worstelde. Het viel onmogelijk te zeggen wat luider klonk, hun wanhopige geschreeuw of het gelach van Liandrin en Rianna.

Загрузка...