Het meisje met de donkere haren klom terug op de tafel en begon met een trillende stem weer te zingen. Perijn kende het wijsje als De haan van vrouw Aynora en hoewel de woorden weer anders waren, ging het tot zijn teleurstelling – hij dacht verlegen dat hij teleurgesteld was -werkelijk over een haan. Zelfs vrouw Lohan zou goedkeurend hebben geknikt. Licht, ik word al net zo erg als Mart.
Geen van de luisteraars klaagde. Een paar mannen keken teleurgesteld, maar ze leken al even gebrand op Moiraines instemming als de zangeres. Niemand wilde een Aes Sedai beledigen, ook niet als ze weg was. Bili kwam terug en hees nog twee grijzels op. Enkele mannen die naar het liedje luisterden, keken even naar de lichamen en schudden hun hoofd. Een spuwde op het zaagsel.
Lan ging voor Perijn staan. ‘Hoe herkende je ze, smid?’ vroeg hij zacht. ‘Ze zijn niet zo bezoedeld dat ik of Moiraine hen kan opmerken. Grijzels zijn ongezien langs honderden schildwachten en zwaardhanden gelopen.’
Perijn was zich heel erg bewust van Zarines ogen en hij probeerde zelfs nog zachter dan Lan te praten. ‘Ik... ik rook ze. Ik heb ze eerder geroken, bij Jarra en Remen, maar de geur verdween altijd. Beide keren waren ze weg voordat we daar aankwamen.’ Hij wist niet of Zarine het wel of niet had gehoord; ze leunde voorover en probeerde te luisteren, maar tegelijkertijd wilde ze ook net doen van niet. ‘Achter Rhand aan, toen. En nu achter jou aan, smid.’ De zwaardhand liet zijn verbazing niet openlijk blijken. Hij sprak op gewone toon verder. ‘Ik ga naar buiten om rond te kijken, smid. Jouw ogen kunnen iets opmerken wat ik over het hoofd zie.’ Perijn knikte. Dat de zwaardhand om hulp vroeg, gaf aan hoe bezorgd hij was. ‘Loial, jouw volk ziet ook meer dan de meesten.’
‘O, juist,’ zei Loial. ‘Nou ja, ik kan natuurlijk meekomen.’ Zijn grote ronde ogen schoten opzij naar de laatste twee grijzels op de vloer, ik neem aan dat er niet meer in de buurt zijn, hè?’
‘Waar zoeken we naar, steengezicht?’ vroeg Zarine. Lan keek haar even aan en schudde toen zijn hoofd alsof hij besloten had iets niet te zeggen. ‘Wat we maar vinden, meisje. Ik zal het herkennen als ik het zie.’
Perijn wilde naar boven gaan voor zijn bijl, maar de zwaardhand liep al naar de deur en hij had zijn zwaard niet bij zich. Hij heeft het nauwelijks nodig, dacht Perijn gemelijk. Hij is zonder zwaard bijna net zo gevaarlijk als met. Toen hij achter hem aan ging, hield hij de stoelpoot bij zich. Hij zag met enige opluchting dat Zarine nog steeds het mes in haar hand had.
Boven hun hoofd joegen dikke zwarte wolken. De straat was even donker als het eind van een schemering. En verlaten; de mensen wilden kennelijk niet door de regen verrast worden. Een man rende over een brug, verderop in de straat. Hij was de enige die Perijn zag. De wind wakkerde aan en blies een lap stof over de ongelijke straatstenen. Een andere, die onder de rand van een stijgsteen vastzat, klapperde met een zweepachtig geluid. De donder gromde en rolde. Perijn trok zijn neus op; de wind voerde de geur van vuurwerk met zich mee. Nee, niet precies vuurwerk. Het rook naar verbrande zwavel. Bijna. Zarine klopte met haar mes op de tafelpoot in zijn handen. ‘Je bent echt sterk, grote man. Je trok die stoel uit elkaar alsof hij van twijgjes gemaakt was.’
Perijn gromde. Hij besefte dat hij zich oprichtte, en kromp met opzet wat in elkaar. Dwaze meid! Zarine lachte zachtjes, en plotseling wist hij niet meer of hij zich op moest richten of blijven zoals hij was. Dwaas! Deze keer bedoelde hij zichzelf. Je wordt verondersteld te zoeken. Naar wat? Hij zag alleen de straat, rook alleen die lucht die leek op verbrande zwavel. En natuurlijk Zarine.
Ook Loial scheen zich af te vragen waar hij naar moest kijken. Hij krabde zich achter een oortoefje, tuurde de straat op en af en krabde toen achter zijn andere oor. Toen staarde hij naar het dak van de herberg. Lan dook op uit het steegje naast de herberg en liep de straat in. Zijn ogen namen de donkere schaduwen tussen de gebouwen op. ‘Misschien heeft hij iets gemist,’ mompelde Perijn, hoewel hij dat nauwelijks kon geloven, en keerde zich naar het steegje. Ik moet rondkijken, dus kijk ik rond. Misschien heeft hij echt iets gemist. Lan was een eind verderop in de straat blijven staan en staarde naar de straatstenen bij zijn voeten. Toen liep de zwaardhand snel terug naar de herberg, maar hij bleef strak naar de stenen voor zich turen alsof hij iets volgde. Wat het ook was, het bracht hem recht naar een stijgsteen, vlak naast de deur van de herberg. Hij stond stil en staarde naar de bovenkant van het grijze steenblok.
Perijn besloot de steeg niet meer in te gaan – om te beginnen stonk die net zo erg als de kanalen in dit deel van Illian – en liep in plaats daarvan naar Lan toe. Hij zag onmiddellijk waar de zwaardhand naar keek. In de bovenkant van de stijgsteen stonden twee afdrukken, alsof een enorme hond daar zijn voorpoten op had laten rusten. De geur van verbrande zwavel was hier het sterkst. Honden maken geen afdrukken in steen. Licht, dat doen ze niet! Nu kon hij ook het spoor zien dat Lan gevolgd had. De hond was tot aan de stijgsteen de straat doorgelopen, had zich omgedraaid en was teruggegaan. Hij had daarbij sporen in de stenen achtergelaten, alsof het een kale akker was geweest. Dat doen ze gewoon niet!
‘Duisterhond,’ zei Lan, en Zarine snakte naar adem. Loial kreunde zachtjes. Voor een Ogier dan. ‘Een Duisterhond laat geen sporen op de grond achter, smid, zelfs niet op modder, maar steen is een andere zaak. Sinds de Trollok-oorlogen is er ten zuiden van de Dhoembergen geen Duisterhond meer gezien. Deze hier was op jacht, zou ik zeggen. En nu hij zijn prooi heeft gevonden, is hij verdwenen om het zijn meester te vertellen.’
Mij! dacht Perijn. Grijzels en Duisterhonden jagen achter mij aan! Dit is waanzin!
‘Bedoel je dat Nieda gelijk had?’ vroeg Zarine benepen. ‘Osegrim rijdt werkelijk met de Wilde Jacht? Licht! Ik heb altijd gedacht dat het slechts een verhaaltje was.’
‘Gebruik je hoofd, meisje,’ zei Lan ruw. ‘Als de Duistere werkelijk vrij was, zouden we nu allemaal erger dan dood zijn.’ Hij tuurde de straat af in de richting waarin de sporen gingen. ‘Maar Duisterhonden zijn erg genoeg. Bijna even gevaarlijk als Myrddraal, en moeilijker te doden.’
‘Nou haal je er Grijpers bij,’ mompelde Zarine. ‘Grijzels. Grijpers. Duisterhonden. Je kunt me maar beter naar de Hoorn van Valere voeren, man. Welke andere verrassingen staan me nog te wachten?’
‘Geen vragen,’ zei Lan. ‘Je weet nog steeds zo weinig dat Moiraine je van je eed kan ontslaan, als je zweert ons niet te volgen. Ik wil die eed aanvaarden en dan mag je weg. Het zou verstandig zijn om nu die eed af te leggen.’
‘Je kunt me niet bang maken, steengezicht,’ zei Zarine. ‘Ik ben niet makkelijk bang te maken.’ Maar ze klonk bang. En rook ernaar, ik heb een vraag,’ zei Perijn, ‘en ik wil een antwoord. Jij hebt deze Duisterhond niet bespeurd, Lan, en Moiraine evenmin. Waarom niet?’ De zwaardhand bleef een tijd stil. ‘Smid, het antwoord daarop,’ zei hij ten slotte, ‘zou meer kunnen inhouden dan jij en ik willen weten. Ik hoop dat het antwoord ons niet allemaal doodt. Zorg ervoor dat jullie drieën zoveel mogelijk slaap krijgen. Ik betwijfel of we vannacht in Illian blijven en ik vrees dat ons een moeilijke rit te wachten staat.’
‘Wat ga jij doen?’ vroeg Perijn.
‘Ik ga achter Moiraine aan. Om haar over de Duisterhond te vertellen. Ze kan niet boos op me worden als ik haar om die reden volg. Niet als ze van zo’n rondsluipend beest hoort dat haar naar de keel kan vliegen.’
Toen ze weer naar binnen gingen, spatten de eerste grote regendruppels op de straat. Bili had de laatste dode grijzels verwijderd en veegde het bebloede zaagsel op. Het meisje zong een droevig liedje over een jongen die zijn geliefde verliet. Vrouw Lohan zou er zeer van hebben genoten.
Lan snelde voor hen uit, de gelagkamer door en de trap op. Tegen de tijd dat Perijn boven was gekomen, liep de zwaardhand al weer naar beneden terwijl hij zijn zwaard omgespte. Hij had de van kleur veranderende mantel onder zijn arm, alsof hij er nauwelijks om gaf wie het zou zien.
‘Als hij die in de stad draagt...’ Loials haardos veegde bijna langs de zoldering toen hij zijn hoofd schudde, ik weet niet of ik kan slapen, maar ik ga het proberen. Dromen is plezieriger dan waken.’ Niet altijd, Loial, dacht Perijn toen de Ogier wegliep. Zarine scheen bij hem te willen blijven, maar hij zei tegen haar dat ze moest gaan slapen en deed de lattendeur stevig achter haar dicht. Terwijl hij zich uitkleedde, staarde hij met tegenzin naar zijn eigen bed. ‘Ik moet erachter zien te komen,’ zuchtte hij, in zijn bed kruipend. Buiten kletterde de regen en rommelde de donder. Het briesje dat over zijn bed waaide, nam iets van de regenkoelte mee, maar hij vond niet dat hij de dekens aan het voeteneind nodig had. Zijn laatste gedachte voordat hij door slaap werd overmand, was dat hij weer vergeten had een kaars aan te steken, hoewel de kamer donker was. Slordig. Moet niet slordig worden. Slordigheid bederft het werk.
Er tuimelden dromen door zijn hoofd. Duisterhonden joegen op hem. Hij zag ze nooit, maar hij kon hun gehuil horen. Schimmen en grijzels. Keer op keer flitste er een grote, slanke man in en uit zijn dromen, die een rijk geborduurde jas en laarzen met goudbeslag droeg; meestal leek hij een zwaard als een zon vast te houden en triomfantelijk te lachen. Soms zat de man op een troon, en koningen en koninginnen onderwierpen zich aan hem. Het voelde vreemd aan, alsof het feitelijk zijn eigen dromen niet waren.
Toen veranderden de dromen en hij wist dat hij in de wolfsdroom was die hij gezocht had. Ditmaal had hij erop gehoopt. Hij stond boven op een afgevlakte, hoge stenen spits. De wind speelde door zijn haar en bracht hem duizenden geuren en een vage aanduiding van water dat ergens in de verte verborgen lag. Even dacht hij dat hij het lijf van een wolf had, en hij bekeek zich van alle kanten om vast te stellen of hij zichzelf was. Hij had zijn eigen kleren en laarzen aan; hij hield zijn boog in de hand en zijn pijlkoker hing aan zijn zijde. De bijl was er niet.
‘Springer! Springen waar ben je?’ De wolf kwam niet. Hij was omgeven door woeste bergen en andere hoge pieken, die gescheiden waren door droge vlakten en verwarrende hoogten, en soms door een uitgestrekte hoogvlakte begrensd door duizelingwekkende hoogten. Er groeiden dingen, maar geen weelderig groen. Taai, kort gras. Kale struiken met doorns, en andere dingen die zelfs doorns op hun dofgroene bladeren bezaten. Verspreide, niet uitgegroeide bomen die door de wind vervormd waren. Toch konden wolven zelfs in dit land jagen. Terwijl hij over dit woeste land keek, verscheen plotseling een cirkel van duisternis voor een deel van de bergen. Hij kon niet zeggen of de duisternis recht voor zijn ogen begon of halverwege de bergen, maar hij scheen erdoorheen te kunnen kijken, en nog verder. Mart, die een dobbelbeker liet rammelen. Zijn tegenstander staarde hem aan met ogen van vuur. Mart leek de man niet te zien, maar Perijn kende hem. ‘Mart!’ schreeuwde hij! ‘Het is Ba’alzamon! Licht, Mart, je dobbelt met Ba’alzamon!’
Mart wierp en toen de stenen rolden, vervaagde het droombeeld en de donkere plaats was weer een berglandschap.
‘Springer!’ Perijn draaide zich langzaam om en keek alle kanten op. Hij keek zelfs in de lucht – Hij kan nu vliegen – waar de wolken weldra regen beloofden, die de grond diep onder de bergtoppen zou opdrinken. ‘Springer!’
Tussen de wolken werd een duisternis gevormd, een gat dat naar iets anders leidde. Egwene, Nynaeve en Elayne stonden te kijken naar een enorme metalen kooi met een openstaand hek dat door een zware veer omhoog werd gehouden. Ze stapten de kooi in en reikten omhoog om de grendel los te maken. De deur klapte achter hen dicht. Een vrouw, met haar haren in vlechtjes, lachte hen uit, en een andere vrouw die helemaal in het wit was, lachte de eerste vrouw uit. Het gat in de lucht sloot zich en er waren slechts wolken.
‘Springer, waar ben je?’ riep hij. ‘Ik heb je nodig! Springer!’ En daar was de grijze wolf, neergestreken op de piek alsof hij van iets hoogs omlaag was gesprongen.
Gevaarlijk. Je werd gewaarschuwd, Jonge Stier. Nog te jong, te nieuw. ‘Ik moet het weten, Springer. Je zei dat er dingen waren die ik moest zien. Ik moet meer zien, meer weten.’ Hij aarzelde, denkend aan Mart, aan Egwene, Nynaeve en Elayne. ‘De vreemde dingen die ik hier zie. Zijn ze echt?’ Springers antwoord leek langzaam, alsof het zo eenvoudig was dat de wolf de noodzaak om het uit te leggen niet kon begrijpen. Ten slotte kwamen de gedachtebeelden. Wat werkelijk is, is niet werkelijk. Wat niet werkelijk is, is werkelijk. Vlees is een droom, en dromen hebben vlees.
‘Dat zegt me niets, Springer. Ik begrijp het niet.’ De wolf keek hem aan alsof hij gezegd had dat hij niet kon begrijpen dat water nat was. ‘Je zei dat ik iets moest zien en je liet me Ba’alzamon zien, en Lanfir.’ Hartsvanger. Maanjager. ‘Waarom liet je mij hen zien, Springer?’
De Laatste Jacht komt. Er lag droefheid in de boodschap, en een gevoel van onvermijdelijkheid. Wat moet zijn, zal zijn. ‘Ik begrijp het niet! De Laatste Jacht? Welke Laatste Jacht? Springer, deze avond hebben grijzels mij willen doden.’ De ondoden jagen op jou?
‘Ja! Grijzels! Achter mij aan! En er was een Duisterhond, pal voor de herberg! Ik wil weten waarom ze achter mij aan zitten.’ Schaduwbroeders! Springer dook in elkaar en keek om zich heen, alsof hij een aanval verwachtte. Lang geleden dat we de schaduwbroeders zagen. Je moet gaan, Jonge Stier. Groot gevaar! Ontvlucht de schaduwbroeders!
‘Waarom zitten ze achter mij aan, Springer? Jij weet het. Ik weet dat je het weet!’
Vlucht, Jonge Stier. Springer sprong op en zijn voorpoten kwamen tegen Perijns borst aan en sloegen hem van de rand af. Ontvlucht de schaduwbroeders.
Hij voelde tijdens zijn val de wind langs zijn oren. Springer en de rand van de piek verdwenen boven hem. ‘Waarom, Springer?’ schreeuwde hij. ‘Ik moet het weten!’ De Laatste Jacht komt.
De klap zou komen. Hij wist het. De grond onder hem schoot op hem af en hij zette zich schrap tegen de verpletterende inslag die...
Met een schok werd hij wakker en staarde naar het kaarslicht op de kleine tafel naast zijn bed. Bliksemflitsen deden het raam oplichten en de donder liet het trillen. ‘Wat bedoelde hij met de Laatste Jacht?’ mompelde hij. Ik had geen kaars aangestoken. ‘Je praat in jezelf. En je woelt in je slaap.’
Hij vloog overeind en vervloekte zichzelf dat hij de kruidengeur in de lucht niet had opgemerkt. Gezeten op een krukje aan de rand van het kaarslicht zat Zarine hem op te nemen, een elleboog op de knie, de kin op haar vuist.
‘Je bent ta’veren,’ zei ze, alsof ze een lijstje afstreepte. ‘Steengezicht denkt dat die rare ogen van jou dingen zien die hij niet kan zien. Grijzels willen je om zeep helpen. Je reist met een Aes Sedai, een zwaardhand en een Ogier. Je bevrijdt een gekooide Aiel en doodt Witmantels. Wie ben je, boerenknul, de Herrezen Draak?’ Haar stem zei dat dit het belachelijkste was dat ze kon bedenken, maar hij voelde zich niet op z’n gemak en schoof heen en weer. ‘Wie je ook bent, grote man,’ voegde ze eraan toe, ‘je zou wel wat meer haar op je borst mogen hebben.’ Hij keerde zich vloekend om en trok een van de dekens tot aan zijn kin op. Licht, als ze niet ophoudt met me onverhoeds te sarren, word ik even springerig als een kikker op een hete steen. Zarines gezicht zweefde aan de rand van de schaduw. Hij kon haar niet duidelijk zien, behalve als de bliksem langs het raam flitste en het harde licht zijn eigen schaduwen over haar strenge neus en hoge jukbeenderen wierp. Plotseling herinnerde hij zich dat Min gezegd had dat hij voor een mooie vrouw moest vluchten. Toen hij in die wolfsdroom uiteindelijk Lanfir herkende, had hij gedacht dat Min haar bedoelde – hij dacht dat er geen mooiere vrouw bestond dan Lanfir – maar zij was slechts in een droom verschenen. Zarine zat hier in deze kamer en staarde naar hem met die donkere, schuinstaande ogen, schattend en wegend. ‘Wat doe je hier?’ wilde hij weten. ‘Wat wil je? Wie ben je?’
Ze gooide haar hoofd in de nek en lachte, ik ben Faile, boerenknul, een Jager op de Hoorn. Wie denk je dat ik ben? De vrouw van je dromen? Waarom vloog je overeind? Ik zou bijna denken dat ik je kippenvel had bezorgd.’
Voor hij een antwoord kon bedenken, dreunde de deur tegen de muur. In de deuropening stond Moiraine, haar gezicht even bleek en grimmig als de dood zelf. ‘Jouw wolfsdromen zijn zo waar als die van een Dromer, Perijn. De Verzakers zijn los en een van hen heerst over Illian.’