3 Nieuws van de Vlakte

Een deel van de kloof was in duister gehuld doordat de beving hoog boven Perijn een stuk rots tegen de andere wand had laten vallen. Hij staarde voorzichtig omhoog naar het zwart voor hij er onderdoor schoot, maar de rotsplaat leek stevig vastgeklemd te zitten. De jeuk speelde weer door zijn achterhoofd, sterker dan ooit. Nee, bloed en as! Nee! Het verdween.

Toen hij boven aan de helling uit de kloof stapte, was de kom gevuld met lange schaduwen door de ondergaande zon. Moiraine stond bij haar hut omhoog te turen naar de spleet. Hij bleef even staan. Ze was een slanke, donkerharige vrouw die net tot zijn schouders reikte, en knap, met dat leeftijdloze uiterlijk dat elke Aes Sedai verkreeg als ze lange tijd de Ene Kracht had geleid. Haar leeftijd was moeilijk te schatten doordat haar gezicht niet door de jaren was getekend en haar donkere ogen veel te wijs stonden voor haar jeugdige uiterlijk. Het diepblauwe zijden gewaad was gekreukeld en stoffig en haar haren piekten uit het gewoonlijk nette kapsel. Op haar gezicht zat een veeg stof. Hij sloeg zijn ogen neer. Gele ogen. Ze kende zijn geheim – zij en Lan als enigen – en hij had er een hekel aan als ze hem met die kennis recht aankeek. Misschien kon hij zich er ooit eens toe brengen haar te vragen wat ze wist. Een Aes Sedai moest er meer van weten dan hij. Maar dit was niet het goede moment. Er scheen nooit een goed moment voor te komen. ‘Hij... hij wilde het eigenlijk niet... Het ging per ongeluk.’

‘Per ongeluk,’ zei ze vlak, voor ze hoofdschuddend weer in de hut verdween. De deur sloeg een tikkeltje te hard dicht. Perijn haalde diep adem en liep verder omlaag naar de kookvuren. Morgenochtend zou de volgende ruzie tussen de Aes Sedai en Rhand losbarsten, of waarschijnlijk vanavond al.

Enkele bomen op de helling van de kom waren omgevallen en de wortels hadden halfronde aardkluiten meegetrokken. Een spoor van krassen en omgewoelde grond leidde naar een rotsblok dat nooit eerder naast het water onder hem had gelegen. Een hut aan de andere kant was door de beving ingestort en de meeste Shienaranen waren bezig hem weer op te bouwen. Loial was erbij. De Ogier kon een stam oppakken waar vier mannen moeite mee hadden. Af en toe was Uno’s gevloek hoorbaar.

Min stond met een ontevreden uitdrukking op het gezicht in een ketel boven het kampvuur te roeren. Op haar kaak zat een blauwe plek en in de lucht hing de zwakke geur van aangebrand voedsel, ik heb de pest aan koken,’ verkondigde ze en keek achterdochtig in de ketel. ‘Als hier iets fout mee gaat, is het niet mijn schuld. Rhand heeft minstens de helft verknoeid toen de soep in het vuur klotste door zijn... Hij heeft het recht niet ons rond te smijten als zakken graan.’ Ze wreef over haar zitvlak en trok een pijnlijk gezicht. ‘Als ik hem te pakken krijg, geef ik hem zo’n aframmeling dat hij het nooit meer zal vergeten.’ Ze zwaaide met de houten spaan voor Perijns gezicht heen en weer, alsof ze bij hem wilde beginnen. ‘Nog iemand gewond?’

‘Alleen als je de blauwe plekken meetelt,’ zei Min grimmig, in het begin waren ze erg overstuur. Toen zagen ze Moiraine naar Rhands geheime plekje staren en besloten ze dat hij dit gedaan moest hebben. Als de Draak wil dat de berg op ons hoofd neerstort, moet de Draak er een goede reden voor hebben. Zelfs als hij zou besluiten dat ze hun vel moeten afstropen en in hun blote botten moeten dansen, zouden ze hem nog gelijk geven.’ Ze snoof en gaf met de spaan een roffel op de ketelrand.

Perijn keek om naar Moiraines hut. Als Leya gewond was, als ze dood was, zou de Aes Sedai niet zomaar weer naar binnen zijn gestapt. Nog steeds had hij dat gevoel van verwachting. Wat het ook is, het is nog niet gebeurd. ‘Min, misschien kun je beter vertrekken. Morgenochtend, heel vroeg. Ik heb nog wat zilver, dat mag jij hebben, en ik weet zeker dat Moiraine je meer dan genoeg mee zal geven om met een handelskaravaan uit Geldan mee te reizen. Je kunt voor je het weet weer hoog en droog in Baerlon zitten.’

Ze keek hem zo lang aan dat hij zich afvroeg of hij iets verkeerds had gezegd. Ten slotte zei ze: ‘Dat is heel lief van je, Perijn. Maar toch, nee.’

‘Ik dacht dat je weg wilde. Jij hebt het altijd maar over gedwongen hier blijven.’

‘Ik heb eens een oude Illiaanse vrouw gekend,’ zei ze langzaam. ‘Toen ze jong was, regelde haar moeder een huwelijk voor haar met een man die ze nog nooit had ontmoet. Ze doen dat daar soms in Illian. Ze vertelde dat ze hem de eerste vijf jaar voortdurend uitschold en de volgende vijf jaar plannen beraamde om hem het leven goed zuur te maken zonder dat hij wist wiens schuld dat was. Ze vertelde dat ze pas jaren later, na zijn overlijden, had beseft dat hij eigenlijk de grote liefde van haar leven was geweest.’

‘Ik begrijp niet wat dat hiermee te maken heeft.’ Op haar gezicht stond te lezen dat hij het gewoon niet wilde begrijpen en haar stem klonk net zo geduldig alsof ze het tegen een kind had. ‘Omdat het lot iets voor jou heeft gekozen en jij dat niet zelf hebt gedaan, wil dat nog niet zeggen dat het slecht is. Ook als je zeker weet dat je dat zelf in geen honderd jaar zou hebben gekozen. Beter tien dagen van liefde dan jaren van spijt,’ haalde ze een gezegde aan. ‘Daar begrijp ik nog minder van,’ zei hij tegen haar. ‘Je hoeft niet te blijven als je niet wilt.’

Ze hing de kookspaan aan een grote gevorkte tak die in de grond stak en verraste hem door op haar tenen te gaan staan en zijn wang te kussen. ‘Je bent een heel lieve man, Perijn Aybara. Zelfs als je er niet alles van begrijpt.’

Perijn stond onzeker kijkend met z’n ogen te knipperen. Hij wou dat hij wist of het met Rhand goed was, en hij wenste dat Mart hier was. Hij voelde zich bij vrouwen net alsof hij op drijfzand stond, maar Rhand wist altijd hoe hij meisjes aan moest pakken. Net als Mart. De meeste meisjes in Emondsveld hadden er een neus voor dat Mart nooit volwassen zou worden, en toch kon hij ze toch steeds om zijn vingers winden.

‘En jij, Perijn? Wil jij nooit terug naar huis?’

‘Voortdurend,’ zei hij vurig. ‘Maar ik... ik denk niet dat ik dat kan. Nog niet.’ Hij keek omhoog naar Rhands ravijn. We zijn met elkaar verbonden, zo lijkt het. Dat zijn we, hè Rhand? ‘Misschien wel nooit meer.’ Hij meende het zo zacht te hebben gezegd dat zij het niet kon horen, maar de blik die ze hem schonk, was een en al medeleven. En instemming.

Zijn oren vingen zachte voetstappen achter zich op en hij keek weer omhoog naar Moiraines hut. Twee gestalten kwamen in het steeds zwarter wordende donker de helling af. De eerste een slanke vrouw, die zelfs op de ongelijke, hellende bodem sierlijk wist te lopen. De andere was een man, die met kop en schouders boven de vrouw uitstak. Ze liepen naar de Shienaranen die aan het werk waren. Zelfs voor Perijns ogen was de man slecht te zien, hij leek soms geheel te verdwijnen en dan bij een volgende stap weer te verschijnen, terwijl zo nu en dan een groot deel van hem opging in de nacht en bij een windstoot weer opdoemde. Alleen de veranderende mantel van een zwaardhand kon dat, wat inhield dat de grotere gestalte Lan was, net zoals de kleinere zeker Moiraine was.

Een heel eind hoger glipte een nog vagere gestalte tussen de bomen door. Rhand, die naar zijn hut terugkeert, dacht Perijn. Weer een avond zonder eten, omdat hij de manier waarop iedereen hem aankijkt, niet kan verdragen.

‘Jij moet ogen in je achterhoofd hebben,’ zei Min, die fronsend naar de naderende vrouw tuurde. ‘Of anders de scherpste oren waar ik ooit van gehoord heb. Is dat Moiraine?’

Zorgeloos. Hij was zo gewend dat de Shienaranen wisten hoe goed hij kon zien – overdag tenminste; van de nacht wisten ze het niet – dat hij andere zaken over het hoofd zag. Zorgeloosheid zal me nog eens doden.

‘Is het in orde met die Tuathaanse?’ vroeg Min toen Moiraine bij het vuur kwam staan.

‘Ze rust uit.’ De zachte stem van de Aes Sedai klonk even muzikaal als anders, alsof praten een vorm van zingen was, en haar kapsel en kleren zaten weer volmaakt netjes. Ze wreef bij de vlammen haar handen warm. Aan haar linkerhand droeg ze een gouden ring, een serpent dat in zijn eigen staart beet. Het Grote Serpent, een nog ouder teken van de eeuwigheid dan het Rad des Tijds. Iedere in Tar Valon opgeleide vrouw droeg zo’n ring.

Een ogenblik bleef Moiraines blik op Perijn gericht en zij leek veel te diep in hem door te dringen. ‘Ze is gevallen en kreeg een snee in haar hoofd toen Rhand...’ Haar mond verstrakte, maar het volgende ogenblik toonde haar gezicht weer die volmaakte rust. ‘Ik heb haar geheeld en ze slaapt nu. Zelfs een kleine hoofdwond bloedt flink, maar het was niet ernstig. Heb je iets bij haar gezien, Min?’

Min weifelde. ‘Ik zag... Ik dacht dat ik haar dood zag. Haar gezicht zat onder het bloed. Ik was ervan overtuigd dat ik wist wat het betekende, maar met een snee in haar hoofd... Weet u zeker dat ze in orde is?’ De vraag verried hoe ongerust ze zich voelde. Als een Aes Sedai heelde, liet ze niets ongeheeld wat geheeld kon worden. En dit Talent was bij Moiraine sterk ontwikkeld.

Min klonk zo bezorgd dat Perijn een ogenblik verbaasd was. Toen knikte hij in zichzelf. Ze vond het niet echt prettig wat ze deed, maar het hoorde bij haar. Ze dacht te weten hoe het werkte, of tenminste gedeeltelijk. Als ze ongelijk had, zou het bijna zijn of ze niet wist hoe ze haar eigen handen moest gebruiken.

Moiraine keek haar even nadenkend aan, beheerst en onaangedaan. ‘Je hebt nooit eerder verkeerd gelezen als je voor me las; elk beeld waarvan ik weet, klopte. Misschien is dit de eerste keer.’

‘Als ik het weet, weet ik het,’ fluisterde Min koppig. ‘Het Licht helpe me, ik weet het.’

‘Misschien moet het nog gebeuren. Ze heeft een lange reis naar haar wagens voor de boeg en ze moet door woeste streken trekken.’ De zangerige stem van de Aes Sedai klonk koel en zorgeloos. Onwillekeurig maakte Perijn diep in z’n keel een zacht geluid. Licht! Klonk ik ook zo? Ik wil niet dat iemands dood zo onbelangrijk voor me wordt.

Het was alsof hij het hardop had uitgesproken, want Moiraine keek hem aan. ‘Het Rad weeft wat het Rad wil, Perijn. Ik heb je al lang geleden verteld dat we in oorlog zijn. We kunnen er niet mee ophouden, omdat sommigen van ons zullen sterven. Ieder van ons kan sterven voor het afgelopen is. De wapens van Leya zijn niet dezelfde als die van jou, maar dat wist ze toen ze zich bij ons aansloot.’ Perijn sloeg de ogen neer. Misschien is dat waar, Aes Sedai, maar ik zal het nooit aanvaarden zoals jij dat doet.

Lan kwam aan de andere kant van het vuur bij hen staan, samen met Uno en Loial. De vlammen wierpen flakkerende schaduwen over het gezicht van de zwaardhand, waardoor de scherpe trekken nog meer uit rots gekerfd leken te zijn. In het licht van het vuur was zijn mantel niet beter te zien. Soms leek het slechts een donkergrijze of zwarte mantel, maar het grijs en zwart leken vloeibaar en veranderden als je er goed naar keek. De schaduwen en het grijs leken over de mantel heen te glijden en erin opgenomen te worden. Andere keren leek het of Lan op de een of andere wijze een gat in de nacht had gemaakt en de duisternis als een mantel had omgeslagen. Het was niet gemakkelijk ernaar te kijken en deze man in de mantel maakte het nog moeilijker.

Lan was groot en sterk, breedgeschouderd, met blauwe ogen als bevroren bergmeren, en hij bewoog zich met die dodelijke sierlijkheid die het zwaard aan zijn heup een deel van hem leek te maken. Niet dat hij alleen maar in staat was tot geweld en dood; deze man beheerste geweld en dood en hield ze gereed om ze te ontketenen zodra Moiraine zich uitsprak. Naast Lan leek zelfs Uno minder gevaarlijk. Er zat wat grijs in Lans lange haar, bijeengehouden door een gevlochten leren koord over zijn voorhoofd, maar jongere mannen stapten voor Lan opzij – als ze verstandig waren.

‘Vrouw Leya bracht het gebruikelijke nieuws van de Vlakte van Almoth.’ zei Moiraine. ‘Iedereen vecht tegen iedereen. Platgebrande dorpen. Mensen die alle kanten uit vluchten. Er zijn Jagers komen opdagen die op de vlakte naar de Hoorn van Valere zoeken.’ Perijn bewoog even – de Hoorn was nu op een plek waar geen Jager hem zou vinden en naar hij hoopte geen enkele Jager hem ooit zou vinden – en ze keek hem koel aan voor ze verder vertelde. Ze keurde elk gepraat over de Hoorn af. Behalve natuurlijk als zij erover sprak. ‘Ze heeft ook ander nieuws gebracht. De Witmantels hebben misschien zo’n vijfduizend man op de Vlakte.’

Uno gromde. ‘Dat is bloe... eh, pardon, Aes Sedai. Dat moet de helft van hun legermacht zijn. Ze hebben nooit eerder zo’n groot deel van hun strijdmacht op één plek ingezet.’

‘Dan mag ik aannemen dat alle mensen die zich openlijk achter Rhand hebben geschaard, dood zijn of op de vlucht,’ mompelde Perijn. ‘Of dat spoedig zullen zijn. Je had gelijk Moiraine.’ Hij dacht liever niet aan Witmantels. Hij mocht de Kinderen van het Licht helemaal niet. ‘Dat is juist zo vreemd,’ zei Moiraine. ‘Het eerste deel tenminste. De Kinderen hebben aangekondigd dat ze vrede willen brengen, wat voor hen niet ongewoon is. Wél ongewoon is dat ze proberen de Taraboners en Domani terug te dringen naar hun eigen land, maar tegen de volgelingen van de Draak niet echt alles op alles zetten.’ Min slaakte een kreet van verbazing. ‘Weet ze dat zeker? Dat klinkt helemaal niet als de Witmantels die ik ken.’

‘Er kunnen niet veel van die bloed... eh... niet veel ketellappers op de Vlakte zijn achtergebleven,’ zei Uno. Zijn stem trilde helemaal van de inspanning om in de aanwezigheid van een Aes Sedai op zijn woorden te letten. De frons van zijn echte oog paste nu precies bij het vuurrode op de ooglap. ‘Ze houden zich ver van elk soort moeilijkheden, zeker van strijd. Er zijn er niet genoeg om overal alles te kunnen zien.’

‘Genoeg voor mijn doel,’ zei Moiraine ferm. ‘De meesten zijn vertrokken, maar enkelen zijn op mijn verzoek gebleven. En Leya is er heel zeker van. O, de Kinderen hebben enkele aanhangers van de Draak opgepakt, maar alleen kleine groepjes. Hoewel ze verkondigen dat zij deze valse Draak zullen verslaan en duizend man inzetten die schijnbaar jacht op hem maken, vermijden ze elke botsing met een groep die uit meer dan vijftig aanhangers bestaat. Niet openlijk, begrijp me goed, maar er is altijd een of ander oponthoud waardoor hun prooi nog net kan ontkomen.’

‘Dan kan Rhand erheen als hij dat wil.’ Loial knipperde onzeker met zijn ogen terwijl hij naar de Aes Sedai keek. Het hele kampement was op de hoogte van haar onenigheid met Rhand. ‘Het Rad weeft een weg voor hem.’

Zowel Uno als Lan wilden daar wat op zeggen, maar de Shienaraan gunde Lan met een buiging de eer. ‘Het is veel waarschijnlijker dat het een hinderlaag van de Witmantels is,’ zei de zwaardhand, ‘hoewel ik bij het Licht niet begrijp wat voor een. Maar als de Witmantels mij een geschenk geven, zoek ik eerst naar de verborgen gifnaald.’ Uno viel hem grimmig bij. ‘Bovendien,’ voegde Lan eraan toe, ‘proberen de Domani en de Taraboners nog steeds even hard de gezworenen van de Draak te doden als elkaar.’

‘Er is nog iets,’ zei Moiraine. ‘Er zijn drie jongemannen vermoord in dorpen waar vrouw Leya’s wagens langs zijn gereden.’ Perijn zag bij Lans oog een spiertje trekken; bij de zwaardhand duidde dit op opperste verbazing, zoals een uitroep bij anderen. Lan had niet gedacht dat ze dit zou vertellen. Moiraine praatte door. ‘De een door vergif, de andere twee door een dolk. Elk in omstandigheden waar niemand ongezien bij hen had kunnen komen, maar het is wel gebeurd.’ Ze staarde strak in de vlammen. ‘Die drie jongemannen waren langer dan gebruikelijk en ze hadden lichte ogen. Lichte ogen zijn ongewoon op de Vlakte van Almoth, maar ik denk dat een lange jongeman met lichtgekleurde ogen daar momenteel een ongeluksvogel is.’

‘Hoe?’ vroeg Perijn. ‘Hoe konden ze vermoord worden zonder dat iemand in de buurt kon komen?’

‘De Duistere heeft moordenaars die je pas ziet als het te laat is,’ zei Lan kalm.

Uno huiverde. ‘De Ziellozen. Dit is voor het eerst dat ik hoor dat ze ten zuiden van de Grenslanden zijn gezien.’

‘Genoeg gepraat,’ zei Moiraine streng.

Perijn zat vol vragen – Wat in Lichtsnaam zijn de Ziellozen? Zoiets als een Trollok of een Schim? Wat? – maar hij stelde ze niet. Als Moiraine had besloten dat er over een onderwerp genoeg was gezegd, wilde ze er niets meer over kwijt. En als zij haar mond hield, moest je bij Lan een breekijzer gebruiken. De Shienaranen gehoorzaamden haar verbod. Niemand wilde een Aes Sedai ergeren. ‘Licht!’ mompelde Min, die verontrust in de duisternis rondom hen stond te kijken. ‘Je ziét ze helemaal niet? Licht!’

‘Dus is er eigenlijk niets veranderd,’ zei Perijn mistroostig. ‘Niet echt. Wij kunnen niet naar de Vlakte rijden en de Duistere wil ons vermoorden.’

‘Alles verandert,’ zei Moiraine kalmpjes, ‘en het Patroon neemt het allemaal op. We volgen het Patroon, niet de kortstondige veranderingen. Ze keek hen beurtelings aan en zei toen: ‘Uno, weet je zeker dat jouw verkenners niets verdachts is opgevallen? Al is het nog zo klein?’

‘De wedergeboorte van heer Draak heeft de banden der zekerheid losser gemaakt, Moiraine Sedai, en als je Myrddraal bevecht, bestaan er geen zekerheden, maar ik sta er met mijn leven borg voor dat de verkenners even goed werk hebben geleverd als een zwaardhand.’ Het was de langste redevoering zonder één vloek die Perijn ooit van Uno had gehoord. Door de inspanning stond het zweet op zijn voorhoofd. ‘Misschien ons aller leven,’ zei Moiraine. ‘Wat Rhand net heeft gedaan, was voor elke Myrddraal binnen tien span net zo opvallend als een vuurbaken op een bergtop.’

‘Misschien...’ begon Min weifelend, ‘misschien zou u een ban kunnen uitzetten die hen buiten houdt.’ Lan keek haar streng aan. Soms uitte hij zelf twijfels over Moiraines beslissingen, al deed hij dat zelden als iemand het kon horen, maar hij keurde bij een ander elke twijfel geheel en al af. Min keek even streng terug. ‘Nou ja, Myrddraal en Trolloks zijn al erg genoeg, maar die kun je tenminste zien. Ik vind het geen prettig idee dat een van die... Ziellozen hier naar binnensluipt en mij de hals afsnijdt voor ik hem zelfs maar heb gezien.’

‘De ban die ik heb geplaatst, zal ons even goed voor de Ziellozen verbergen als voor ander Schaduwgebroed,’ zei Moiraine. ‘Als je zwak bent, en dat zijn we – kun je je het beste schuilhouden. Als er een Halfman écht zo dichtbij is om... Nou ja, ik ben niet in staat een ban te plaatsen die ze zal doden als ze dit kamp trachten binnen te sluipen. Maar zelfs als ik dat kon, zou die ban ons hier evenzeer opsluiten. Aangezien er geen twee bansoorten tegelijk geplaatst kunnen worden, laat ik de verdediging over aan de verkenners en wachten – en Lan – en gebruik die ene ban die ons misschien wat zal helpen.’ ik kan rond het kamp trekken,’ zei Lan. ‘Als zich daar iets bevindt wat de verkenners hebben gemist, zal ik het vinden.’ Het was geen opschepperij, enkel een nuchter feit. Zelfs Uno knikte instemmend. Moiraine schudde haar hoofd. ‘Als je ergens nodig bent, gaidin, dan ben je hier nodig.’ Haar ogen richtten zich op de donkere bergen om hen heen. ‘Er hangt iets in de lucht.’

‘Verwachting.’ Het ontsnapte Perijn voor hij het tegen kon houden. Toen Moiraine hem aankeek, in hem keek, wilde hij dat hij het woord kon inslikken.

‘Ja,’ zei ze. ‘Verwachting. Zorg dat jouw wachtposten vannacht heel goed opletten, Uno.’ Ze hoefde niet voor te stellen wapens bij de hand te houden, Shienaranen sliepen altijd naast hun wapens. ‘Slaap wel,’ voegde ze er voor allen aan toe, alsof daar nu nog kans op bestond en begaf zich naar de hut. Lan bleef lang genoeg om drie borden stamppot naar binnen te werken en haastte zich toen achter haar aan. Het duister slokte hem snel op.

Perijns ogen glansden als goud toen hij de zwaardhand in het nachtelijk duister nakeek. ‘Slaap wel,’ mopperde hij. Door de geur van gekookt vlees voelde hij zich opeens niet lekker. ‘Heb ik de derde wacht, Uno?’ De Shienaraan knikte. ‘Dan ga ik proberen haar raad op te volgen.’ De anderen kwamen naar het vuur gelopen en de stemmen volgden hem de helling op.

Hij had een hut voor zich alleen, een klein onderkomen van stammen dat amper groot genoeg was om in te staan; de kieren waren met gedroogde klei dichtgestopt. Een grof gemaakt bed, opgevuld met naaldtakken onder een deken, nam bijna de helft in beslag. De man die zijn paard had afgetuigd, had Perijns boog vlak naast de deur gezet. Hij hing zijn riem aan de haak, met de bijl en de pijlkoker eraan, en kleedde zich toen huiverend tot op zijn ondergoed uit. De nachten waren nog koud, maar de kou zorgde ervoor dat zijn slaap niet te diep werd. In de diepe slaap kwamen er dromen die hij niet kon verjagen. Een tijdlang lag hij onder zijn ene deken naar het houten dak te staren. Toen viel hij in slaap en begonnen zijn dromen.

Загрузка...