26 Achter slot en grendel

Hoofdschuddend liep Egwene terug naar de deuren die ze links had laten liggen. Ze moet toch ergens heen zijn gegaan. In de eerste kamer waren de spaarzame meubels vormeloze hopen onder stofdoeken en de lucht was muf, alsof de deur al enige tijd niet meer was open geweest. Ze trok een grimas, er stonden muizensporen in het stof op de vloer. Maar geen andere. Twee andere deuren die ze haastig opendeed, lieten hetzelfde zien. Het verbaasde haar niet. Er waren veel meer lege dan bewoonde kamers in het Aanvaardenkwartier. Toen ze haar hoofd uit het derde vertrek terugtrok, kwamen Nynaeve en Elayne rustig over de trap naar beneden. ‘Verstopt ze zich ergens?’ vroeg Nynaeve verbaasd. ‘Daarbinnen?’

‘Ik ben haar kwijtgeraakt.’ Opnieuw zocht Egwene beide kanten van de galerij af. Waar is ze heen? Ze bedoelde niet Else. ‘Als ik had vermoed dat Else sneller was dan jij,’ zei Elayne glimlachend, ‘dan zou ik ook achter haar aan zijn gegaan, maar ze leek me altijd veel te plomp om hard te kunnen hollen.’ Toch was haar glimlach bezorgd.

‘We zullen haar later moeten vinden,’ zei Nynaeve, ‘om ervoor te zorgen dat ze haar mond stijf dicht houdt. Hoe is het mogelijk dat de Amyrlin haar vertrouwde?’

‘Ik dacht dat ik vlak achter haar zat,’ zei Egwene langzaam, ‘maar het was iemand anders. Ik draaide me even om en toen was ze weg. Niet Else – die heb ik niet meer gezien! – maar de vrouw van wie ik eerst dacht dat het Else was. Ze was gewoon... weg, en ik weet niet waarheen.’

Elaynes adem stokte. ‘Een zielloze?’ Ze keek snel rond, maar afgezien van hun groepje lag de galerij er nog verlaten bij. ‘Nee, zij niet,’ zei Egwene ferm. ‘Zij...’ Ik ga ze niet vertellen dat ik me door haar zes jaar oud voelde, met een scheur in mijn kleren, een smerig gezicht en een snotneus. ‘Ze was geen grijzel. Ze was lang en indrukwekkend, met zwarte ogen en zwart haar. Ze zou in een grote menigte nog opvallen. Ik heb haar nog nooit eerder gezien, maar het moet volgens mij een Aes Sedai zijn.’

Nynaeve zweeg, alsof ze meer verwachtte, en zei toen ongeduldig: ‘Als je haar weer terugziet, wijs haar dan aan. Als je denkt dat er reden voor is. We hebben geen tijd om hier te staan praten. Ik wil zien wat er in de opslagruimte ligt, voor Else kans ziet het aan de verkeerde te vertellen. Misschien waren ze onvoorzichtig. Laten we hun niet de kans geven die fout te herstellen, als ze dat waren.’

Toen ze zich bij Nynaeve voegde, met Elayne aan haar andere zijde, besefte Egwene dat ze nog steeds de stenen ring vasthield – de ter’angreaal van Corianin Nedeal. Met tegenzin stak ze die terug in haar beurs en trok het koordje strak aan. Zolang ik niet slaap met die bloed... Maar dat ben ik toch van plan?

Maar dat was voor vannacht en het had geen zin er zich nu zorgen over te maken. Terwijl ze door de Toren liepen, bleef ze uitkijken naar de vrouw in het zilver en wit. Ze wist niet waarom ze zich opgelucht voelde toen ze nergens te zien was. Ik ben volwassen en heel goed in staat mijn eigen zaakjes op te knappen. Maar eigenlijk was ze toch wel blij dat ze niemand tegenkwamen die op haar leek. Hoe meer ze aan de vrouw dacht, hoe sterker ze voelde dat er iets... verkeerds aan haar was. Licht, nou ga ik al Zwarte Ajah onder mijn eigen bed zien. Maar misschien liggen ze wel onder mijn bed.

De librije stond apart, vlak naast de hoge witte kolom van de eigenlijke Toren. De lichtgekleurde stenen vertoonden dikke blauwe aders; ze leken op brandingsgolven die op het hoogste punt waren versteend. Die golven rezen in het ochtendlicht zo hoog op als een paleis en Egwene wist dat er zich zeker ontelbare kamers in bevonden. Al die vertrekken – onder de vreemde gangen op de hogere verdiepingen, waar Verins kamers huisden – waren vol planken met boeken, manuscripten, papieren, rollen, plattegronden en kaarten die in de loop van drieduizend jaar uit alle hoeken van de wereld waren bijeengebracht. Zelfs de grote librijen van Tyr en Cairhien hadden er niet zoveel. De boekbewaarsters – allemaal Bruine zusters – bewaakten de planken en deuren naar die planken uiterst angstvallig, om er zeker van te zijn dar geen snippertje papier verdween, tenzij ze wisten wie het had en waarvoor. Maar Nynaeve leidde Egwene en Elayne niet naar een van de bewaakte toegangen.

Rond de fundamenten van de librije, plat op de grond in de schaduw van enorme notenbomen, bevonden zich nog meer deuren, zowel groot als klein. Soms moesten knechten toegang hebben tot de opslagruimtes beneden en de bewaarsters keurden het af dat er zwetende mannen door hun heiligdom liepen. Nynaeve trok een van die deuren open, niet veel groter dan de voordeur van een boerderij, en wees de andere twee een steile trap die in de duisternis afdaalde. Toen ze naar binnen gingen en de deur dichtviel, verdween elk licht. Egwene stelde zich open voor saidar – het kwam zo gemakkelijk dat ze amper besefte wat ze deed – en geleidde een druppeltje van de Kracht die door haar heen stroomde. Heel even dreigde de vloed die door haar heen sloeg, al het andere te overweldigen. Een klein bolletje blauwig licht verscheen in de lucht vlak boven haar hand. Ze haalde diep adem en herinnerde zich waarom ze zo stijf liep. Het was de band met de wereld buiten haar. Het gevoel van haar linnen ondergoed tegen haar benen kwam terug, en van haar wollen kousen en andere kleren. Enigszins berouwvol onderdrukte ze haar wens om nog meer saidar aan te trekken en zich erin onder te dompelen.

Elayne maakte op hetzelfde moment een gloeibol en samen gaven ze meer licht dan twee lantaarns. ‘Het voelt zo... verrukkelijk, nietwaar?’ mompelde ze. ‘Pas op,’ zei Egwene.

‘Dat doe ik,’ zuchtte Elayne. ‘Het voelt zo... Ik zal oppassen.’

‘Deze kant op,’ beval Nynaeve scherp. Ze drong zich langs hen heen, maar liep niet te ver door. Ze was niet boos en moest het licht gebruiken dat de anderen haar verschaften.

De stoffige zijgang waardoor ze binnenkwamen, toonde vele houten deuren in grijsstenen wanden. Hij liep een kleine honderd pas door tot hij uitkwam op een veel bredere hoofdgang die over de hele lengte van de librije liep. Hun licht toonde voetafdrukken die andere afdrukken in het stof uitwisten. De meeste waren van grote mannenlaarzen en die waren zelf ook weer half met stof gevuld. Het plafond was hier hoger en sommige deuren waren bijna zo groot als een schuurpoort. Over de hoofdtrap aan het eind, half zo breed als de gang, werden grote dingen omlaag gebracht. Een trap ernaast voerde verder omlaag. Nynaeve nam die zonder te aarzelen.

Egwene volgde snel. Het blauwige licht maakte Elaynes gezicht bleek, maar het leek Egwene bleker dan zou moeten. We zouden ons hier de longen uit het lijf kunnen schreeuwen zonder dat iemand zelfs maar

een fluistering hoort. Ze voelde dat ze een bliksemflits vormde, of de mogelijkheid er een te maken, en struikelde bijna. Nooit eerder had ze twee stromen tegelijk geleid, maar het leek helemaal niet moeilijk. De hoofdhal van deze onderste kelder leek veel op die erboven, breed en stoffig, maar met een lagere zoldering. Nynaeve haastte zich naar de derde deur aan haar rechterhand en bleef staan. De deur was niet groot, maar de ruwe houten planken wekten de indruk heel dik te zijn. Een rond ijzeren slot hing aan een lange dikke ketting die strak door twee krammen was gehaald, een in de deur en een vastgemetseld in de muur ernaast. Slot en ketting zagen er nieuw uit, er lag haast geen stof op.

‘Een slot!’ Nynaeve gaf er een ruk aan. De ketting gaf niet mee, het slot evenmin. ‘Hebben jullie hier ergens anders een slot gezien?’ Weer trok ze eraan en smeet het toen zo hard tegen de muur dat het terugkaatste. De klap weerkaatste in de donkere gang. ‘Ik heb geen enkele andere afgesloten deur gezien!’ Ze bonsde met een vuist op het ruwe hout. ‘Geen een!’

‘Kalmeer een beetje,’ zei Elayne. ‘Je hoeft niet meteen in woede uit te barsten. Ik kan het slot zo open krijgen, als ik weet hoe het van binnen werkt. Op de een of andere manier krijgen we het wel open.’ ik wil niet kalmer worden,’ snauwde Nynaeve. ‘Ik wil woest zijn! Ik wil...’

Egwene liet de rest van haar tirade langs zich heen gaan en voelde aan de ketting. Ze had na haar vertrek uit Tar Valon niet alleen geleerd hoe je een bliksemschicht kon vormen, maar ook kennis van metalen opgedaan. Dat hoorde bij Aarde, een van de Vijf Krachten waarin slechts weinig vrouwen sterk waren – de andere was Vuur – maar zij was het en ze kon de ketting voelen, het binnenste van de ketting voelen, de kleinste deeltjes van het koude metaal en de patronen die ze vormden. De Kracht in haar trilde mee in hetzelfde ritme als die patronen.

‘Ga opzij, Egwene.’

Ze keek om en zag Nynaeve omhuld door de gloed van saidar met een breekijzer van bijna dezelfde kleur als hun blauwwitte lichtbollen. Nynaeve keek gefronst naar de ketting, mopperde iets over hefbomen en opeens was het breekijzer tweemaal zo lang. ‘Opzij, Egwene.’ Egwene ging opzij.

Nynaeve stak de punt van het breekijzer door de ketting, zette hem klem en rukte kort en fel uit alle macht. De ketting knapte als een draadje wol. Nynaeve struikelde hijgend en verbaasd achteruit de gang in en het breekijzer kletterde op de grond. Nynaeve ging rechtop staan en keek stomverbaasd van het breekijzer naar de ketting. Het ijzer verdween.

‘Ik denk dat ik iets met die ketting heb uitgehaald,’ zei Egwene. Ik wou dat ik wist wat.

‘Je had iets kunnen zeggen,’ mopperde Nynaeve. Ze trok de rest van de ketting uit de krammen en gooide de deur open. ‘Nou? Blijven we hier de hele dag wachten?’

De stoffige kamer was misschien tien pas in het vierkant en er lag alleen een stapel grote zakken van dikke bruine stof. Elke dichtgebonden zak zat boordevol en alle zakken waren verzegeld met de Vlam van Tar Valon. Egwene hoefde ze niet te tellen om te weten dat het er dertien waren.

Ze verplaatste haar lichtbol naar de muur en maakte die daar vast. Ze wist niet goed hoe ze dat deed, maar toen ze haar hand weghaalde, bleef het licht zitten. Ik blijf dingen leren zonder te weten wat ik eigenlijk doe, bedacht ze zenuwachtig.

Elayne keek haar fronsend aan, alsof ze nadacht, en hing toen haar bolletje eveneens op. Egwene keek toe en meende te zien hoe Elayne dat deed. Zij heeft het van mij geleerd, maar ik heb het net van haar afgekeken. Ze huiverde.

Nynaeve begon meteen de zakken uit elkaar te gooien en de naamkaartjes te lezen. ‘Rianna. Joiya Byir. Dit moeten we hebben.’ Ze bekeek het zegel aan een zak, verbrak toen de was en draaide de touwtjes los. ‘Nu weten we tenminste dat niemand ons is voor geweest.’ Egwene koos een zak uit en verbrak het zegel zonder de naam van het kaartje te lezen. Ze wilde eigenlijk niet weten van wie de bezittingen waren. Toen ze de zak op de stoffige vloer omkeerde, bleken het voornamelijk oude kleren en schoenen te zijn, en enkele gescheurde en verkreukelde papieren van het soort dat onder in de kleerkast van een vrouw ligt die niet al te nauwgezet haar kamers laat schoonmaken, ik zie hier niets nuttigs bij. Een mantel die nog te slecht is voor de voddenzak. De verscheurde helft van de kaart van een of andere stad. Tyr, staat hier in de hoek. Drie kousen die gestopt moeten worden.’ Ze stak haar vinger door het gat in een fluwelen schoen, de andere ontbrak, stak die omhoog en liet hem heen en weer wiebelen. ‘Deze heeft geen aanwijzingen achtergelaten.’

‘Amico heeft ook niets achtergelaten,’ zei Elayne mistroostig en smeet met beide handen de kleren opzij. ‘Kunnen net zo goed oude vodden zijn. Wacht eens, hier is een boek. Wie dit allemaal heeft ingepakt, moet zoveel haast hebben gehad dat ze er een boek tussen heeft laten zitten. Gewoonten en gebruiken van bet Tyreense Hof. Het omslag is weg, maar de boekbewaarsters zullen het best willen hebben.’ Dat zouden ze zeker. Niemand gooide boeken weg, hoe erg ze ook beschadigd waren.

‘Tyr,’ merkte Nynaeve met vlakke stem op. Ze zat op haar knieën bij de rommel uit haar zak en raapte een papier op dat ze eigenlijk al opzij had gelegd. ‘Een lijst van vrachtschepen op de Erinin, met de dagen waarop ze uit Tar Valon wegzeilen en de dagen waarop ze in Tyr worden verwacht.’

‘Het kan toeval zijn,’ zei Egwene langzaam.

‘Dat kan,’ zei Nynaeve. Ze vouwde het papier op en stak het in haar mouw, waarna ze het zegel van een andere zak verbrak. Toen ze eindelijk klaar waren, hadden ze iedere zak tweemaal nagekeken en lag de afgekeurde rommel opgehoopt langs de muren. Egwene ging op een van de lege zakken zitten en was zo in gedachten verzonken dat ze amper merkte hoe ze even huiverde. Ze trok haar knieën op en keek naar de kleine verzameling die ze hadden uitgespreid.

‘Te veel,’ zei Elayne. ‘Er is te veel.’

‘Te veel,’ beaamde Nynaeve.

Er was nog een boek, een gehavende, in leer gebonden band met als titel: Beschrijving van een bezoek aan Tyr, waarvan de helft van de bladzijden loszat. Verborgen in de voering van een behoorlijk gescheurde mantel van Chesmal Emry, waarin hij misschien door een scheur in een voering was weggezakt, had nog een lijst van de vrachtschepen gezeten. Deze gaf alleen de namen, maar die waren dezelfde als op de eerste lijst en volgens die lijst waren alle boten afgevaren in de vroege ochtend na het vertrek van Liandrin en de anderen uit de Toren. Er was een haastig getekende schets van een of ander groot gebouw met een ruimte waarin vaag ‘Hart van de Steen’ was geschreven, en een bladzijde met de namen van vijf herbergen, waarboven ‘Tyr’ stond vermeld, onder de vlekken, maar nog net leesbaar. Er was... ‘Van iedereen zit er wel iets bij,’ mompelde Egwene. ‘Ieder van hen heeft iets achtergelaten wat op een reis naar Tyr wijst. Hoe kan iemand die aanwijzingen zoekt zoiets over het hoofd zien? Waarom heeft de Amyrlin hier niets over gezegd?’

‘De Amyrlin,’ zei Nynaeve bitter, ‘heeft haar eigen overwegingen, en wat doet het ertoe of wij op de blaren zitten?’ Ze haalde diep adem en moest niezen door het stof dat overal ronddwarrelde. ‘Waar ik me zorgen over maak, is dit. Ik denk dat ik naar lokaas zit te kijken.’

‘Lokaas?’ vroeg Egwene. Maar ze begreep het al toen ze het zei. Nynaeve knikte. ‘Lokaas. Een val. Of misschien een list. Maar val of list, het is zo overduidelijk dat niemand erin zou trappen.’

‘Tenzij het ze niet kan schelen of iemand hun val ziet of niet.’ Er klonk onzekerheid in Elaynes stem. ‘Of mogelijk hadden ze de bedoeling het zo duidelijk te maken dat iedereen Tyr meteen zou vergeten.’ Egwene wilde liever niet geloven dat de Zwarte Ajah zich zo zeker voelde. Ze besefte dat haar vingers de beurs omklemd hielden en dat haar duim over de ronde omtrek van de stenen ring streek. ‘Misschien wilden ze de vinders uitdagen’ zei ze zachtjes. ‘Misschien dachten ze dat die meteen de achtervolging zouden inzetten, onvoorzichtig uit kwaadheid of trots.’ Wisten ze dat wij het zouden vinden? Zien ze ons zo?

‘Ik mag branden,’ schold Nynaeve. Het was een schok om Nynaeve dit soort woorden te horen gebruiken.

Een tijdlang bleven ze in stilte naar de uitstalling staren.

‘Wat doen we nou?’ vroeg Elayne ten slotte.

Egwene kneep fel in de ring. Dromen was nauw verbonden met Voorspellen: toekomst en gebeurtenissen elders konden in de dromen van een Droomster voorkomen. ‘Misschien weten we dat na vannacht.’ Nynaeve keek haar zwijgend en uitdrukkingsloos aan, koos toen een donker hemd met niet al te veel gaten en scheuren, en begon hun vondsten erin te rollen. ‘Laten we dit vast meenemen,’ zei ze, ‘en in mijn kamer verbergen. Als we opschieten, kunnen we nog net op tijd in de keukens komen.’

Tijd, dacht Egwene. Hoe langer ze de ring in haar beurs had, hoe meer ze de drang voelde. We liggen al een stap achter, maar we zijn misschien niet te laat.

Загрузка...