De lange benen van de zwaardhand waren sneller dan die van Perijn en tegen de tijd dat hij zich door de menigte bij de herbergdeur drong, besteeg Lan al de trap, ogenschijnlijk rustig. Perijn dwong zichzelf net zo rustig te lopen. Achter hem hoorde hij mopperende mensen die trachtten voor te dringen.
‘Nog eens?’ hoorde hij Orban zeggen, zijn roemer ophoudend om bijgevuld te worden. ‘Nou, goed dan. Ze lagen in een hinderlaag, langs de weg waarover we reisden, en ik verwachtte geen hinderlaag zo dicht bij Remen. Schreeuwend renden ze vanuit de dichte bosjes op ons af. In een zucht stonden ze midden tussen ons in. Ze staken met hun speren en doodden onmiddellijk twee van mijn beste mannen en een van Gan. Nou, op het eerste gezicht herkende ik Aiel en...’ Perijn haastte zich de trap op. Wel, Orban kent ze nu. Achter Moiraines deur klonken stemmen. Hij wilde niet horen wat ze hierover te zeggen had. Hij haastte zich erlangs en stak zijn hoofd in Loials kamer. Het Ogierbed was een laag, zwaar geval dat twee keer zo lang en half zo breed was als elk mensenbed dat Perijn ooit gezien had. Het nam veel van de ruimte in beslag, en de kamer was even groot en fraai als die van Moiraine. Perijn herinnerde zich vaag dat Loial iets over zanghout had gezegd, en op elk ander tijdstip zou hij zijn blijven staan om de golvende rondingen te bewonderen waardoor het net was of het bed op de plek waar het stond, was gegroeid. Remen moest inderdaad in het verleden door Ogier zijn bezocht, want de herbergier had ook een passende houten leunstoel gevonden, gevuld met kussens. De Ogier zat heel ontspannen, slechts gekleed in hemd en broek. Hij krabde afwezig met een teennagel aan een blote enkel terwijl hij op een armleuning in een groot, gebonden boek zat te schrijven. ‘We vertrekken!’ zei Perijn.
Loial schrok op, gooide zowat zijn inktpot om en liet het boek bijna vallen. ‘Weggaan? We zijn net aangekomen,’ mompelde hij. ‘Ja. We gaan weg. Ontmoet ons zo snel mogelijk bij de stal. En laat niemand je zien. Ik geloof dat er een achtertrap naar de keuken loopt.’ Dat moest: de geur van voedsel aan hun kant van de gang was te sterk. De Ogier gaf het bed een spijtige blik en begon zijn laarzen aan te sjorren. ‘Maar waarom?’
‘Witmantels,’ zei Perijn. ‘Ik vertel je straks meer.’ Hij glipte de kamer uit voor Loial meer kon vragen.
Hij had niets uitgepakt. Toen hij eenmaal zijn pijlkoker had omgegord, de mantel om zich heen had geslagen, dekenrol en zadeltassen over zijn schouders had gegooid en zijn boog had opgepakt, was er niets wat aangaf dat hij hier ooit geweest was. Nog geen kreukel in de opgevouwen dekens aan de voet van het bed, nog geen druppel water in de gebarsten waterkom op de wastafel. Zelfs de pit van de waskaars was nog wit, besefte hij. Ik moet hebben geweten dat ik niet zou blijven. De laatste tijd schijn ik geen spoor meer achter te laten. Er liep inderdaad een smalle achtertrap naar een gang bij de keuken. Hij loerde omzichtig de keuken in. Een spithond in zijn grote draaiwiel liet een groot spit draaien waaraan een lamsbout, een groot stuk ossenvlees, vijf kippen en een gans zaten. Uit de soepketel aan een stevige arm boven een tweede haardvuur steeg een rijke geur op. Maar er was geen kok te zien, geen levende ziel behalve de hond. Hij haastte zich de nacht in, dankbaar voor Orbans leugens. De stal was een groot gebouw van dezelfde steen als de herberg, hoewel alleen de steen om de grote deuren glad was afgewerkt. Een enkele lantaarn boven een staldeur gaf wat zwak licht. Stapper en de andere paarden stonden in de stallen bij de deuren. Het zware rijdier van Loial vulde zijn stal bijna geheel. De geur van hooi en paarden was aangenaam en vertrouwd. Perijn was er als eerste. Er was slechts een stalknecht op zijn post, een kerel met een smal gezicht in een smerig hemd en met grijs piekhaar, die wilde weten wie Perijn wel was om te bevelen dat er vier paarden gezadeld moesten worden, en wie was zijn meester, en wat deed hij hier, volledig bepakt om in het midden van de nacht te vertrekken, en wist baas Furlan dat hij op deze manier wegsloop, en wat had hij in die zadeltassen verborgen, en wat was er verkeerd met zijn ogen, was hij ziek? Er tuimelde een muntstuk langs Perijn door de lucht, een goudkleurige glinstering in het lantaarnlicht. De stalknecht ving het met één hand op en beet erin.
‘Zadel ze,’ zei Lan. Zijn stem was zacht, als koud ijzer tenminste zacht kon zijn, en de stalknecht maakte een buiging en scharrelde weg om de paarden te zadelen.
Net toen ze de teugels konden oppakken, kwamen Moiraine en Loial de stal in. Ze leidden de paarden achter Lan aan, een straat in die achter de stal naar de rivier liep. Het zachte geklop van de paardenhoeven op de straatkeien trok slechts de aandacht van een broodmagere hond, die één keer blafte en ervandoor ging toen ze voorbijkwamen. ‘Dit roept herinneringen op, nietwaar, Perijn?’ zei Loial, voor zijn doen zachtjes.
‘Demp je stem,’ fluisterde Perijn. ‘Welke herinneringen?’
‘Nou, net als vroeger.’ De Ogier was erin geslaagd om zijn stem te dempen; je hoorde nu slechts een hommel ter grootte van een hond in plaats van een paard. ‘Wegsluipen in de nacht, vijanden achter ons en misschien voor ons, gevaar in de lucht en de koude, scherpe smaak van avontuur.’
Perijn keek Loial over Stappers zadel nadenkend aan. Dat was gemakkelijk; zijn ogen kwamen boven het zadel uit en aan de andere kant stak Loial er met kop en schouders en borst boven uit. ‘Waar heb je het over? Ik geloof dat je gevaar aantrekkelijk begint te vinden! Loial, je bent gek!’
‘Ik probeer alleen mijn stemming vast te leggen,’ zei Loial vormelijk. Of misschien verdedigend. ‘Voor mijn boek. Ik moet het er allemaal in zetten. Ik geloof dat ik het aantrekkelijk begin te vinden. Avonturen. Natuurlijk doe ik dat.’ Zijn oren vertrokken twee keer heftig achter elkaar, ik moet het wel aantrekkelijk vinden als ik erover wil schrijven.’
Perijn schudde zijn hoofd.
Aan de stenen kade lagen de grote veerboten aangemeerd voor de nacht, stil en donker, net als de meeste andere schepen. Maar op de kade en op een tweemaster bewogen lantaarns en mensen. De lucht van teer en touw overheerste alles, met een sterke vleug vis, terwijl iets achter in het dichtstbijzijnde pakhuis scherpe, kruidige geuren verspreidde die de andere bijna verdrongen.
Lan vond de schipper, een kleine, tengere man die zijn hoofd op een vreemde manier scheef hield als hij luisterde. Het onderhandelen was al gauw klaar en er werden laadbomen en stroppen klaargemaakt om de paarden aan boord te hijsen. Perijn bleef dicht bij de paarden en sprak hen toe; paarden hadden weinig op met ongebruikelijke zaken, zoals het ophijsen, maar zelfs het krijgsros van de zwaardhand scheen te kalmeren door zijn gemompel.
Lan gaf goud aan de schipper en zilver aan twee zeelieden, die op blote voeten naar een pakhuis renden voor wat zakken met haver. Andere bemanningsleden bonden de paarden tussen de masten vast in een soort open hok van touw, terwijl ze de hele tijd mopperden over de rommel die ze zouden moeten opruimen. Perijn dacht niet dat iemand hen had mogen horen, maar zijn oren vingen hun woorden op. De mannen waren gewoon niet aan paarden gewend. In korte tijd was de Sneeuwgans klaar om uit te zeilen, iets eerder dan de schipper – wiens naam Jaim Adarra was – van plan was geweest. Lan bracht Moiraine benedendeks toen de meertouwen werden losgegooid, en Loial ging ze gapend achterna. Perijn bleef bij de reling aan de boeg staan, hoewel hij na elke geeuw van de Ogier ook had moeten gapen. Hij vroeg zich af of de Sneeuwgans sneller was dan wolven, sneller dan zijn dromen. De bemanning hield de riemen klaar om het schip van de kade te duwen.
Toen het laatste touw was losgegooid en door een dokwerker was opgevangen, sprong er een meisje in een nauwe, gedeelde rok uit de schaduw tussen twee pakhuizen te voorschijn. In haar armen had ze een bundel en haar donkere mantel fladderde achter haar aan. Ze sprong het dek op, terwijl de zeelieden begonnen af te duwen. Adarra kwam aanlopen van zijn plekje naast het roer, maar ze zette kalm haar bundel neer en zei onvervaard: ‘Ik wil een reis stroomafwaarts, naar... o... zeg, zo ver als het gaat.’ Ze gaf Perijn een knikje zonder hem aan te kijken. ‘Ik heb geen bezwaar om op het dek te slapen. Kou en natheid deren me niet.’
Ze onderhandelden een korte tijd. Ze gaf drie zilvermarken, keek boos naar de koperstukken die ze terugkreeg en stopte ze in haar beurs. Toen liep ze naar voren en kwam naast Perijn staan. Om haar heen hing een kruidengeur, licht en vers. Die grote, schuine ogen keken hem aan boven hoge jukbeenderen en keken toen weer naar de kust. Hij bedacht dat ze ongeveer van zijn leeftijd was, maar hij kon maar niet beslissen of haar neus bij haar gezicht paste of het overheerste. Je bent een dwaas, Perijn Aybara. Wat geeft het hoe ze eruitziet?
De afstand tot de kade bedroeg nu een goede twintig pas. De riemen gleden naar beneden en sneden wit schuim uit het zwarte water. Heel even overwoog hij haar overboord te gooien.
‘Wel,’ zei ze na een ogenblik, ik verwachtte niet dat mijn reis mij zo snel terug naar Illian zou voeren.’ Ze had een hoge stem en sprak vrij eentonig, maar hij vond het niet onplezierig. ‘Jullie gaan toch naar Illian, niet?’ Hij perste zijn lippen op elkaar.
‘Doe niet zo sikkeneurig,’ zei ze. ‘Jullie hebben nogal wat rommel achtergelaten, jij en die Aielman. Toen ik wegging, brak net het tumult uit.’
‘Je hebt het hun niet verteld?’ vroeg hij verrast. ‘De stedelingen denken dat de Aielman de ketting heeft doorgeknaagd of met zijn blote handen heeft gebroken. Ze waren het daarover nog niet eens toen ik wegging.’ Ze maakte een geluid dat verdacht veel op gegiechel leek. ‘Orban uitte zeer luid zijn woede over zijn verwondingen, die hem beletten persoonlijk op jacht te gaan naar de Aielman.’ Perijn snoof. ‘Als hij ooit nog eens tegen een Aiel aanloopt, doet hij het in zijn broek.’ Hij schraapte zijn keel. ‘Spijt me.’
‘Daar ben ik nog niet zo zeker van,’ zei ze, alsof zijn opmerking beslist niet ongepast was. ‘Ik heb hem in Jehanna gezien, in de winter. Hij vocht tegen vier man tegelijk, doodde er twee en dwong de anderen tot overgave. Natuurlijk begon hij het gevecht, en dat maakt het wat minder groots, maar ze wisten wat ze deden. Hij begint geen gevecht met lieden die zich niet kunnen verdedigen. Maar hij is een dwaas. Hij heeft van die vreemde ideeën over het Grote Zwarte Woud, dat sommigen het Duisterwoud noemen. Heb je daar ooit van gehoord?’ Hij keek haar van opzij aan. Ze sprak net zo kalm over vechten en doden als een andere vrouw over bakken en braden. Hij had nog nooit van een zwart woud gehoord, maar Tweewater grensde in het zuiden aan Duisterwoud. ‘Luister je? In de herberg bleef je naar me kijken. Waarom? En waarom heb je hun niet verteld wat je gezien hebt?’
‘Een Ogier,’ zei ze, en staarde over de rivier, ‘is overduidelijk een Ogier, en de anderen waren ook niet zo moeilijk te raden. Het lukte me een betere blik in die mantelkap van vrouwe Alys te werpen dan Orban, en haar gezicht gaf aan dat die kerel met zijn stenen gezicht een zwaardhand is. Het licht mag me branden als ik die ooit kwaad wil maken. Ziet hij er altijd zo uit of heeft hij rotssteen bij zijn laatste maaltijd gegeten? Hoe dan ook, toen bleef jij alleen over. Ik hou niet van dingen die ik niet kan doorgronden.’
Opnieuw overwoog hij om haar overboord te gooien. Maar nu in ernst. Maar Remen was nog slechts een lichtpuntje, ver achter hen in de duisternis, en hij had geen idee hoe ver het was tot aan de oever.
Ze scheen zijn stilte op te vatten als een teken dat ze door moest gaan. ‘Dus daar heb ik – ze keek om zich heen en liet haar stem dalen, hoewel de dichtstbijzijnde zeeman ruim tien voet verder aan een roeiriem stond – een Aes Sedai, een zwaardhand, een Ogier – en jou. Op het eerste gezicht iemand van het platteland.’ Ze sloeg haar schuinstaande ogen op om zijn gele ogen nauwgezet te bekijken – hij weigerde weg te kijken – en glimlachte. ‘Ware het niet dat je een gekooide Aielman bevrijdde, een lang gesprek met hem hield en hem toen hielp een tiental Witmantels in mootjes te hakken. Ik neem aan dat je dit regelmatig doet; je zag er zeker uit alsof het voor jou niets ongewoons was. Ik ruik iets vreemds in een reisgezelschap als het jouwe, en wij Jagers kijken uit naar vreemde aanwijzingen.’
Hij knipperde met de ogen; hij had het nadrukkelijke ‘Jagers’ goed verstaan. ‘Een Jager? Jij? Je kunt geen Jager zijn. Je bent een meisje.’ Haar glimlach werd zo onschuldig dat hij bijna bij haar wegliep. Ze deed een stap naar achteren, maakte een sierlijk gebaar met beide handen en hield twee messen vast, even netjes als de oude Thom Merrilin het zou hebben gedaan. Een van de roeiers maakte een verstikt geluid en twee anderen wankelden; roeiriemen vertraagden en raakten verward, en de Sneeuwgans slingerde even voordat de kreten van de schipper haar weer op koers legden. Tegen die tijd had het zwartharige meisje de messen weer laten verdwijnen.
‘Vlugge vingers en een vlugge geest brengen je een stuk verder dan een zwaard en spieren. Scherpe ogen helpen ook, en gelukkig heb ik al die dingen.’
‘Evenals bescheidenheid,’ murmelde Perijn. Ze scheen het niet gehoord te hebben.
‘Ik legde de eed af en ontving de zegening op het Tammuzplein in Illian. Misschien was ik wel de jongste, maar in die menigte, met al die trompetten en trommels en cymbalen en het geschreeuw... een zesjarige kon de eed hebben afgelegd en niemand zou het hebben gemerkt. Er waren er meer dan duizend, misschien wel tweeduizend, en ieder met een eigen idee waar de Hoorn van Valere gevonden kon worden. Ik heb het mijne – en dat kan nog steeds het juiste zijn – maar geen Jager kan zich veroorloven een vreemd spoor links te laten liggen. De Hoorn zal vast en zeker aan het eind van een vreemd spoor liggen, en ik heb nooit een vreemder spoor gezien dan dat wat jullie vieren maken. Waar gaan jullie naar toe? Illian? Ergens anders?’
‘Wat was jouw idee?’ vroeg hij. ‘Waar de Hoorn is?’ Veilig in Tar VaIon, hoop ik, en het Licht geve dat ik hem nooit meer zie. ‘Denk je dat hij in Geldan is?’
Ze keek hem fronsend aan – hij had het gevoel dat ze een spoor nooit zou opgeven als ze het eenmaal geroken had, maar hij was bereid om haar evenveel dwaalsporen te geven als ze wilde volgen – en zei toen: ‘Heb je ooit gehoord van Manetheren?’
Hij verslikte zich bijna, ik heb ervan gehoord,’ zei hij voorzichtig, iedere koningin van Manetheren was een Aes Sedai en de koning was haar gebonden zwaardhand. Ik kan me zo’n plek niet voorstellen, maar dat is wat de boeken zeggen. Het was een groot land – het grootste deel van Andor en Geldan en nog meer – maar de hoofdstad zelf lag in de Mistbergen. Daar, denk ik, is de Hoorn. Tenzij jullie vieren mij ergens anders naar toe leiden.’
Zijn nekharen gingen recht overeind staan. Ze leerde hem de les alsof hij een of andere domme dorpspummel was. ‘Je zult de Hoorn noch Manetheren vinden. De stad werd vernietigd tijdens de Trollok-oorlogen, toen de laatste koningin te veel van de Ene Kracht putte om de Gruwheren te vernietigen die haar echtgenoot hadden gedood.’ Moiraine had hem de namen van die koning en koningin verteld, maar hij was ze vergeten.
‘Niet in Manetheren, boerenknul,’ zei ze kalm, ‘hoewel een dergelijk land een goede bergplaats zou zijn. Maar er waren in de Mistbergen andere landen en andere steden, die zo oud zijn dat zelfs de Aes Sedai zich die niet herinneren. En denk eens aan al die verhalen over het ongeluk dat je kan treffen als je de bergen betreedt. Waar kun je de Hoorn beter verbergen dan in een van die vergeten steden?’ ik heb verhalen gehoord over iets wat in de bergen verborgen zou zijn.’ Zou ze hem geloven? Hij was nooit goed in liegen geweest. ‘De verhalen zeggen niet wat het is, maar men zegt dat het de grootste schat in de wereld is, dus misschien is het de Hoorn. Maar de Mistbergen strekken zich over honderden roeden uit. Als je hem wilt vinden, moet je geen tijd verspillen door ons te volgen. Die heb je nodig om de Hoorn te vinden vóór Orban en Gan.’
‘Ik heb je al gezegd dat die twee een of ander vreemd idee hebben dat de Hoorn in het Grote Zwarte Woud verborgen is.’ Ze schonk hem een glimlach. Als ze glimlachte, was haar mond helemaal niet te groot. ‘En ik zei je dat een Jager vreemde sporen moet volgen. Je hebt geluk dat Orban en Gan gewond raakten bij dat gevecht met al die Aielmannen, anders had het heel goed gekund dat zij ook aan boord waren. Ik loop tenminste niet in de weg, probeer niet de leiding over te nemen en begin ook geen gevecht met een zwaardhand.’ Hij gromde van afkeer. ‘Wij zijn alleen maar reizigers die op weg zijn naar Illian, meisje. Wat is je naam? Als ik dit schip dagenlang met je moet delen, kan ik je moeilijk meisje blijven noemen.’ ik noem mezelf Mandarb.’ Hij kon de pret die in hem opwelde niet tegenhouden. Die schuine ogen fonkelden, ik zal je iets leren, boerenknul.’ Haar stem bleef vlak. Nog net. ‘In de Oude Spraak betekent Mandarb kling. Het is een naam die een Jager op de Hoorn waardig is.’
Hij slaagde erin zijn gelach te beheersen en grinnikte bijna niet meer toen hij naar de touwen tussen de masten wees. ‘Zie je dat zwarte ros? Zijn naam is Mandarb.’
Het vuur verdween uit haar ogen en er verscheen een blosje op haar wangen. ‘O. Ik werd geboren als Zarine Bashere, maar Zarine is geen naam voor een Jager. Jagers hebben namen als Rogosh Adelaarsoog.’ Ze keek zo beteuterd dat hij zich haastte te zeggen: ik vind de naam Zarine aardig. Die past bij je.’ Het vuur vlamde weer in haar ogen op en even dacht hij dat ze weer een mes te voorschijn zou toveren. ‘Het is laat, Zarine. Ik wil proberen wat te slapen.’ Hij wendde zich af en liep naar het luik dat benedendeks leidde. Zijn schouders prikten. Zeelieden liepen nog steeds aan de roeiriemen heen en weer op het dek. Dwaas. Een meisje zal heus geen mes in me steken. Niet met zoveel getuigen. Nee toch zeker? Net toen hij het luik bereikte, riep ze hem.
‘Boerenknul! Misschien ga ik mezelf Faile noemen. Mijn vader noemde me zo toen ik nog klein was. Het betekent valk.’ Hij verstijfde en miste bijna de eerste tree van de ladder. Toeval. Hij dwong zichzelf naar beneden te gaan zonder om te kijken. Dat kan niet anders. De gang was donker, maar er kierde genoeg maanlicht omlaag om zijn weg te vinden. In een van de hutten lag iemand luid te snurken. Min, waarom moest je zo nodig dingen zien?