54 De Steen in

Een verstandige kerel begaf zich niet op de daken van Tyr, besloot Mart toen hij de maanschaduwen op het dak afzocht. Iets meer dan vijftig pas, de afstand van een brede straat of misschien een smal plein, scheidde de Steen van zijn pannendak dat zich twee verdiepingen boven de straatstenen bevond. Maar wanneer ben ik ooit verstandig geweest? Voor zover ik ze ontmoet heb, waren mensen die altijd maar verstandig doen, zo vervelend dat je al in slaap viel als je naar ze keek. Of dat daar beneden nu een plein of een straat was, Mart was er sinds zonsondergang helemaal omheen en rond de Steen gelopen. De enige plek waar dat niet had gekund, lag aan de rivier, waar de Erinin langs de voet van de burcht stroomde; de enige onderbreking van die diepte was de stadsmuur geweest. Die muur was slechts twee huizen verder. Tot dusver leek de bovenkant van die muur hem de beste weg naar de Steen, maar het was geen weg die hij graag koos. Hij pakte zijn vechtstok op en een klein blikje waaraan een hengsel van draad zat, en schoof behoedzaam naar een bakstenen schoorsteen die wat dichter bij de muur lag. De rol vuurwerk verschoof op zijn rug. Een paar uur eerder was het een pak met vuurwerk geweest maar hij had er in zijn kamer druk aan gewerkt. Het was nu echt een rol, zo strak mogelijk tegen elkaar gebonden, maar eigenlijk nog te groot om over donkere daken mee te nemen. Even eerder was door dat pak zijn voet weggegleden, waardoor er een dakpan omlaag was gekletterd. Een man die in de kamer eronder wakker was geworden, begon ‘dief’ te schreeuwen en Mart had hard weg moeten hollen. Hij schoof de bundel weer goed en hurkte neer in de schaduw van de schoorsteen. Even later zette hij het blik neer. Het hengsel begon akelig warm te worden.

Het gaf hem een veiliger gevoel de Steen vanuit de schaduw te bekijken, maar niet bemoedigender. De stadsmuur was lang niet zo dik als andere die hij in Caemlin of Tar Valon had gezien, niet meer dan een pas breed, verstevigd door grote stenen steunberen die nu in het duister verborgen waren. Een pas was natuurlijk breed genoeg om te belopen, maar aan beide kanten betekende het een val van tien stap. In het donker, ver boven de straatstenen. Maar sommige bloedhuizen staan er met de achterkant tegenaan, dus ik kan er vrij simpel op komen en het loopt bloedrecht naar die vervloekte Steen! Dat was zo, maar de gedachte bood weinig troost. De zijkant van de Steen leek wel een bergwand. Terwijl hij de hoogte opnieuw opnam, sterkte hij zich met de gedachte dat hij het aankon. Natuurlijk kan ik dat. Net als die rotswanden in de Mistbergen. Ruim honderd pas steil omhoog tot de tinnen. Lager moesten er schietgaten zitten, maar in de nacht kon hij die niet zien. En hij kon zich niet door zo’n gat persen. Bloedvuur, zo’n honderd pas hoog. Misschien wel honderdtwintig. Ik mag branden, zelfs Rhand zou nooit proberen zoiets te beklimmen. Maar het was de enige weg die hij had gevonden. Iedere poort die hij had gezien, zat potdicht en leek sterk genoeg om een kudde stieren tegen te houden. Bovendien stond bij elke poort een wacht van een tiental soldaten met helmen en borstkurassen en zwaarden aan de zij. Opeens keek hij met knipperende ogen naar de zijkant van de Steen. Daar klom écht een dwaas omhoog, slechts zichtbaar als een bewegende schaduw in het maanlicht. Hij was al halverwege en er lag een diepte van zeventig pas onder hem. Dus dat is een dwaas? Nou, ik ben even stom, omdat ik ook naar boven ga. Bloedvuur, hij veroorzaakt daarbinnen waarschijnlijk een alarm, waarna ik gevangen word genomen. Hij kon de klimmer niet meer zien. Wie is dat in Lichtsnaam? Wat doet het ertoe wie het is? Bloedvuur, dit is een vervloekt slechte weddenschap. Ik zal van allemaal een kus eisen, zelfs Nynaeve! Hij verschoof om te zien of hij op de muur een plek kon vinden die te beklimmen was en opeens voelde hij staal tegen zijn hals. Instinctief sloeg hij het weg en veegde met zijn stok de benen onder de bewapende man vandaan. Iemand anders schopte zijn voeten weg en hij viel bijna boven op de man die hij ten val had gebracht. Hij rolde weg over de dakpannen, waardoor hij de rol vuurwerk verloor. Als dat op de straat valt, breek ik hun nek! Zijn stok wervelde rond; hij voelde hoe die vlees trof en hoorde wederom gegrom. Toen werden er twee speerpunten tegen zijn keel gedrukt.

Hij verstarde met uitgespreide armen. De punten van twee korte speren, dof, zodat ze nauwelijks het zwakke licht van de maan opvingen, prikten stevig in zijn huid, maar het begon nog niet te bloeden. Zijn ogen gleden omhoog naar de gezichten van de onbekenden, maar ze hadden doeken om het hoofd en zwarte sluiers bedekten hun gezicht, behalve hun ogen, die hem fel aanstaarden. Bloedvuur, ik ben tegen echte dieven opgelopen! Wat is er met mijn geluk gebeurd? Hij mat zich een grijns aan, met heel veel wit van zijn tanden, zodat ze dat in het donker goed konden zien. ‘Ik ben niet van plan jullie werk te onderbreken, dus als jullie mij laten gaan, kunnen jullie verder en zal ik niks zeggen.’ De gesluierde mannen bewogen niet, hun speren evenmin, ik wil net zomin waarschuwingskreten als jullie. Ik zal jullie niet verraden.’ Ze bleven als standbeelden op hem neerkijken. Bloedvuur, ik heb hier geen tijd voor. Tijd om de stenen te laten rollen. Een ijzingwekkend moment dacht hij dat de woorden in zijn hoofd vreemd klonken. Hij klemde zijn vechtstok naast hem nog steviger vast en gaf bijna een schreeuw toen iemand op zijn pols ging staan. Hij keek opzij om te zien wie het was. Bloedvuur, stommeling die ik ben. Ik vergat die man waar ik bijna op viel. Hij zag echter een andere schaduw bewegen, achter degene die op zijn pols stond en besloot dat het toch maar goed was dat hij de vechtstok niet had kunnen gebruiken.

Het was een zachte, tot de knie dichtgebonden laars die op zijn arm stond. Er kriebelde iets in zijn geheugen. Iers met een man die hij in de bergen had ontmoet. Hij nam de in het duister gehulde gestalte verder op en probeerde vorm en snit van zijn kleren te herkennen. Het leken allemaal schaduwkleuren, die zo goed in de duisternis opgingen dat hij ze amper kon zien. Zijn blik gleed langs een lang mes aan de zij van de kerel, verder omhoog tot de donkere sluier voor diens gezicht. Een gezicht met een zwarte sluier. Een zwarte sluier. Aiel! Bloedvuur, wat doen die vervloekte Aiel hier? Hij voelde een diep zwart gat waar zijn maag zat en herinnerde zich dat de Aiel zich sluierden als ze gingen doden.

‘Ja,’ hoorde hij een mannenstem. ‘Wij zijn Aiel.’ Mart schrok op, hij had niet beseft dat hij hardop had gepraat.

‘Je danst goed voor iemand die bij verrassing wordt overvallen,’ klonk de stem van een jonge vrouw. Hij meende dat het degene was die op zijn pols stond. ‘Misschien kan ik op een andere dag met je dansen, zoals het behoort.’

Hij wilde glimlachen – Als ze wil dansen, zullen ze me in ieder geval niet doden! - maar fronste toen. Hij meende zich te herinneren dat de Aiel daarmee soms iets anders bedoelden.

De speren werden teruggetrokken en handen trokken hem overeind. Hij schudde zich los en klopte zich af, alsof hij in een gelagkamer stond en niet op een nachtelijk dak met vier Aiel. Het was altijd beter een ander niet te laten merken dat je zenuwachtig was. De Aiel droegen aan hun zij zowel pijlkokers als messen, en op hun rug een boog in een hoes en nog meer van die korte speren. De lange punten staken boven hun schouders uit. Hij hoorde dat hij Ik zit op de bodem van de put neuriede en hield er gauw mee op.

‘Wat doe jij hier?’ hoorde hij een man vragen. Door de sluiers wist Mart niet precies wie er had gesproken. De stem klonk ouder, zeker, gewend om te bevelen. Hij meende dat hij de vrouw wel kon herkennen. Ze was de enige die kleiner was dan hij, al was het niet veel. De anderen staken een hoofd of meer boven hem uit. Vervloekte Aiel, dacht hij.

‘Wij hebben jou een korte tijd in het oog gehouden,’ vervolgde de oudere man, ‘en zagen dat je de Steen bekeek. Je hebt hem van alle kanten bestudeerd. Waarom?’

‘Datzelfde kan ik jullie vragen,’ zei een nieuwe stem. Mart was de enige die schrok toen een man met een ruimvallende kniebroek uit de schaduw stapte. De kerel leek geen schoenen te dragen om meer houvast op de pannen te hebben, ik had dieven verwacht, geen Aiel,’ vervolgde de man, ‘maar jullie hoeven niet te denken dat ik bang ben, omdat je met meer bent.’ Een dunne vechtstok die niet boven zijn hoofd uitstak, kwam zoemend en tollend tot leven, ik heet Juilin Sandar en ik ben een dievenvanger. Ik wil weten waarom jullie op de daken naar de Steen staan te loeren.’

Mart schudde het hoofd. Hoeveel bloedmensen zijn er vannacht op de daken? Nu hoefde alleen Thom nog maar re verschijnen en op zijn harp te spelen, of iemand die op zoek was naar een herberg. Een vervloekte dievenvanger! Hij vroeg zich af waarom de Aiel zo kalm bleven staan.

‘Je sluipt goed voor een stadsmens,’ klonk de stem van de oudere man. ‘Maar waarom volg je ons? Wij hebben niets gestolen. Waarom heb jijzelf vannacht zo vaak naar de Steen gekeken?’ Zelfs in het zwakke maanlicht was Sandars verbazing duidelijk. Hij verstarde, deed zijn mond open en sloot die meteen toen er nog vier Aiel achter hem uit het grijze zwart opdoken. Met een zucht zocht hij steun bij zijn stok. ‘Het ziet ernaar uit dat ik nu zelf gevangen ben,’ mompelde hij. ‘Het ziet ernaar uit dat ik jullie vragen moet beantwoorden.’ Hij gluurde naar de Steen en schudde toen zijn hoofd. ‘Vandaag... heb ik iets gedaan... wat me dwars zit.’ Het klonk bijna alsof hij het meer tegen zichzelf had dan tegen de Aiel. Alsof hij probeerde iets op te lossen. ‘Een deel van mij zegt dat ik gelijk had met wat ik deed en dat ik moest gehoorzamen. Het leek zeker in orde toen ik het deed. Maar een zachte stem vertelt me dat ik iets heb... verraden. Ik weet zeker dat die stem ongelijk heeft en het klinkt heel zacht, maar het houdt niet op.’ Hij zweeg en schudde opnieuw zijn hoofd. Een Aiel knikte en sprak met de stem van de oudere man. ‘Ik ben Rhuarc van de Negendalensibbe van de Taardad Aiel en vroeger was ik Aethan Dor, een Roodschild. Soms doen Roodschilden hetzelfde als dievenvangers hier. Ik zeg dit opdat je begrijpt dat ik weet wat je doet en wat voor soort man je bent. Ik wil je geen kwaad doen, Juilin Sandar van de dievenvangers, noch de mensen van je stad, maar laat je niet verleiden om de kreet “te wapen” te slaken. Als je stil blijft, zul je leven; zo niet, dan sterf je.’

‘Jullie zijn niet van plan de stad schade te berokkenen,’ zei Saidar langzaam. ‘Waarom zijn jullie dan hier?’

‘De Steen.’ Aan Rhuarcs stem te horen wilde hij niet meer loslaten. Een ogenblik later knikte Sandar en mompelde: ‘Ik zou haast wensen dat jullie de macht hadden de Steen te verwoesten, Rhuarc. Ik zal mijn mond houden.’

Rhuarc keerde zijn gesluierde gezicht naar Mart. ‘En jij, naamloze jongeling? Ga jij me vertellen waarom je de Steen zo nauwkeurig bekijkt?’ ik maakte een ommetje in het maanlicht,’ zei Mart luchtig. De jonge vrouw zette haar speerpunt weer op zijn keel en hij probeerde niet te slikken. Nou ja, misschien kan ik ze een klein beetje vertellen. Hij moest ze niet laten merken dat hij van zijn stuk was gebracht. Als je dat aan een ander liet merken, gaf je elk mogelijk voordeel uit handen. Heel voorzichtig schoof hij de stalen punt met twee vingers opzij. Het leek of hij haar zachtjes hoorde lachen. ‘Er zitten enkele vriendinnen van mij in de Steen,’ merkte hij achteloos op. ‘Gevangenen. Ik ben van plan ze eruit te halen.’

‘Alléén, naamloze?’ vroeg Rhuarc.

‘Nou ja, er lijkt niemand anders te zijn,’ merkte Mart droogjes op. ‘Of willen jullie misschien helpen? Jullie schijnen zelf belangstelling voor de Steen te hebben. Als jullie van plan zijn naar binnen te gaan, zouden we misschien kunnen samenwerken. Het is een gewaagde worp met de stenen, hoe je het ook bekijkt, maar ik heb het geluk aan mijn kant.’ Tot dusver dan toch. Ik ben tegen zwartgesluierde Aiel aangelopen en ze hebben me de keel niet afgesneden. Op meer geluk mag ik toch niet hopen. Bloedvuur, bet zou niet gek zijn om daarbinnen enkele Aiel bij me te hebben. ‘Je kunt het slechter treffen dan op mijn geluk te gokken.’

‘We zijn hier niet voor gevangenen, gokker,’ zei Rhuarc.

‘Het is tijd, Rhuarc.’ Mart wist niet van welke Aiel dit kwam maar Rhuarc knikte.

‘Ja, Gaul.’ Hij liet zijn ogen van Mart naar Juilin glijden en weer terug. ‘Geef niet de kreet “te wapen”.’ Hij draaide zich om en was na twee stappen in de nacht opgegaan.

Mart schrok. De andere Aiel waren eveneens verdwenen, waardoor hij achterbleef met de dievenvanger. Tenzij ze iemand hebben achtergelaten om ons in de gaten te houden. Bloedvuur, hoe kan ik dat weten? ‘Ik hoop dat jij evenmin van plan bent mij tegen te houden,’ zei hij tegen Sandar, terwijl hij de rol vuurwerk weer op zijn rug slingerde en de vechtstok oppakte, ik ben van plan naar binnen te gaan, langs je heen, over je heen, hoe dan ook.’ Hij liep naar de schoorsteen om het blik te pakken. Het hengsel voelde nu echt warm aan. ‘Die vriendinnen van jou,’ zei Sandar. ‘Komen ze uit jouw geboortestreek?’

Mart keek hem fronsend aan en had liever gehad dat het wat lichter was geweest, zodat hij het gezicht van de ander beter had kunnen zien. De stem van die vent klonk vreemd. ‘Wat weet je van ze?’ ik weet dat ze in de Steen zijn. En ik weet een poortje bij de rivier waar een dievenvanger met een gevangene naar binnen kan komen, om hem naar de kerkers te brengen. De cellen waar jouw vriendinnen in zullen zitten. Als je me wilt vertrouwen, gokker, kan ik je zover brengen. Wat er daarna gebeurt, laten we aan het toeval over. Misschien haalt je geluk ons er weer levend uit.’

‘Ik heb altijd geluk,’ zei Mart langzaam. Heb ik genoeg geluk om hem te vertrouwen ? Het idee om net te doen of hij een gevangene was, stond hem niet erg aan. Het leek een leugen die te gemakkelijk waarheid kon worden. Maar hij zette evenveel op het spel als hij in het donker driehonderd voet steil omhoog klom.

Hij wierp een blik op de stadsmuur en verstijfde. Er stroomden schaduwen overheen; vage dravende gestalten. Hij wist zeker dat het Aiel waren. Het moesten er ruim honderd zijn. Ze verdwenen, maar nu kon hij omhoog kruipende schaduwen zien op de steile muur van de Steen van Tyr. Dat betekende het eind van zijn plan. Die ene kerel van daarstraks kon misschien zonder alarm binnenkomen, maar met honderd Aiel of meer kon je evengoed de klokken gaan luiden. Maar misschien zouden ze voor afleiding zorgen. Als zij daarboven in de Steen voor voldoende opwinding zorgden, zouden de bewakers misschien minder opletten als een dievenpakker een dief binnenbracht. Ik kan net zo goed iets aan de verwarring toevoegen. Ik heb er genoeg moeite voor gedaan. ‘Goed dan, dievenpakker. Maar besluit niet op het laatste moment dat ik een dief ben. We kunnen naar die poort van jou toegaan zodra ik de mierenhoop wat heb opgepookt.’ Hij meende dat Sandar zijn wenkbrauwen optrok, maar hij was niet van plan de man meer te vertellen.

Sandar volgde hem over de daken en klom even gemakkelijk als hij. Het dak van het laatste huis was slechts iets lager dan de stadsmuur, waardoor ze zich gewoon konden optrekken en niet hoefden te klimmen.

‘Wat ben je van plan?’ fluisterde Sandar. ‘Wacht hier op me.’

Met het bungelende blik in de ene hand en de vechtstok horizontaal voor zich haalde Mart diep adem en begaf zich op weg naar de Steen. Hij probeerde er niet aan te denken hoe diep het was tot de straat. Licht, die bloedmuur is drie voet breed! Ik kan er in mijn slaap nog geblinddoekt overheen! Drie voet breed, in het duister, en ruim vijftig voet boven de straatstenen. Hij probeerde zich ook niet af te vragen of Sandar er bij zijn terugkomst nog zou zijn. Hij wilde eigenlijk helemaal niet ingaan op dat dwaze idee om net te doen of hij een dief was, gevangen door die man, maar de kans was groot dat Sandar bij zijn terugkomst gevlogen zou zijn om met nog meer mannen terug te keren en hem echt gevangen te nemen. Denk er niet aan. Doe wat je moet doen. Ik kan tenminste eindelijk zien wat er gebeurt. Zoals verwacht bevond er zich een schietsleuf in de muur van de Steen, een hoge smalle opening waar een boogschutter doorheen kon schieten. Als de Steen werd aangevallen, zouden de soldaten een mogelijkheid willen hebben om iedereen tegen te houden die deze weg wilde gebruiken. De spleet was nu donker. Er leek daarbinnen niemand op de uitkijk te staan. Daar had hij van tevoren evenmin aan willen denken.

Vlug zette hij het tinnen blik naast zich neer, plaatste zijn stok tegen de wand van de Steen en trok met een zwaai de bundel van zijn rug. Haastig propte hij die de gleuf in en duwde hem zo ver mogelijk naar binnen. Het lawaai moest zoveel mogelijk daarbinnen klinken. Hij trok een punt van de oliedoek opzij, waardoor de in elkaar geknoopte lonten zichtbaar werden. In zijn kamer had hij na enig nadenken de langere lonten al ingekort, waardoor ze allen even lang werden. De resten had hij gebruikt om alle lonten met elkaar te verbinden. Het leek hem dat ze nu allemaal tegelijk af zouden gaan met zoveel gedonder en gebliksem dat iedereen die niet volkomen doof was, voor de gek werd gehouden.

Het deksel van het blik was nu zo heet dat hij tweemaal op zijn vingers moest blazen voor hij het open kon gooien. Hij wou maar dat hij het kunstje kende waarmee Aludra de lantaarn zo gemakkelijk had aangestoken. Het donkere stukje houtskool was nu zichtbaar op een laagje zand. Het hengsel ging eraf om als tang te dienen en na enig geblaas begon het kooltje weer te gloeien. Hij streek het langs de lonten en gooide tang en kooltje naar beneden toen de lonten sissend tot leven kwamen. Hij greep zijn vechtstok en schoot over de muur terug naar het dak.

Dit is waanzin, dacht hij onder het rennen. Het kan me niet schelen of het een ontzettende herrie maakt, maar ik kan m’n stomme nek breken door zo te ho...

De donderende klap achter hem was luider dan hij ooit van z’n leven had gehoord. Een monsterachtig grote vuist trof zijn rug en perste alle lucht uit zijn longen voor hij plat op zijn buik op de muur belandde. Hij kon nog net zijn vechtstok grijpen die over de rand verdween. Heel even bleef hij liggen en probeerde weer lucht te krijgen. Hij dacht er maar liever niet aan dat hij ditmaal zijn geluk écht volledig had verbruikt door niet van de muur te vallen. Zijn oren tuitten alsof hij alle klokken van Tar Valon hoorde.

Hij duwde zich voorzichtig omhoog en keek om naar de Steen. Rook wolkte rond de spleet. Achter de rook leek de schaduw van de sleuf anders. Groter. Hij begreep niet hoe of waardoor, maar hij leek groter te zijn.

Hij gunde zich weinig tijd om na te denken. Aan de ene kant van de muur zat Sandar wellicht te wachten, misschien met het plan hem als zogenaamde gevangene de Steen in te brengen, of misschien repte hij zich nu haastig met soldaten terug naar het dak. Aan de andere kant van de muur kon hij misschien zelf de Steen binnenkomen en liep hij niet het gevaar door Sandar te worden verraden. Hij snelde weer terug naar de schietsleuf en maakte zich niet langer bezorgd over de duisternis of de diepte aan beide kanten van de muur. De spleet was groter. De kleinere stenen in het midden waren gewoon verdwenen, waardoor er een ruw gat zat, alsof iemand er heel lang met een moker op had staan beuken. Een gat waar een man net doorheen kon. Hoe in Lichtsnaam? Er was geen tijd voor verbazing. Hij perste zich de ruwe opening in, kuchend door de bijtende rook, en sprong op de grond. Hij had al een tiental stappen gezet toen er minstens tien verward schreeuwende Verdedigers van de Steen opdoken. De meesten droegen slechts een hemd en niemand had een helm op of een kuras om. Sommigen hadden een lantaarn, anderen een getrokken zwaard.

Stommeling! schreeuwde hij zichzelf toe. Hiervoor heb je die bloed-dingen op de eerste plaats afgestoken. Lichtverblinde stommeling! Hij had geen tijd om zich op de muur terug te trekken. Met tollende vechtstok stortte hij zich op de soldaten voor ze de kans kregen zich te verweren. Hij belandde tussen hen in, raakte hoofden, zwaarden en knieën, alles wat hij kon raken, in de wetenschap dat het er te veel waren. Hij besefte dat deze domme worp met de stenen elke kans voor Egwene en de anderen om zeep had geholpen.

In het licht van de lantaarns die de mannen hadden laten vallen om hun zwaard te grijpen, stond Sandar opeens naast hem en zijn dunne stok wervelde zelfs nog sneller dan Marts vechtstok. Gevangen tussen twee stokvechters vielen de soldaten als kegels op een baan neer. Sandar staarde hoofdschuddend naar de gevallen mannen. ‘Verdedigers van de Steen! Ik heb Verdedigers aangevallen! Ze zullen mijn hoofd op een blad...! Wat heb je met die sleuf gedaan, gokker? Dat licht en die donder die stenen verbrijzelden. Heb je de bliksem opgeroepen?’ Sandar begon te fluisteren. ‘Heb ik me aangesloten bij een geleider?’

‘Vuurwerk,’ zei Mart kortaf. Zijn oren tuitten nog, maar hij hoorde nog meer op steen stampende laarzen naderen. ‘De cellen, man! Breng me naar de cellen voor er nog meer komen.’

Sandar vermande zich. ‘Deze kant op!’ Hij schoot een zijgang in, weg van de naderende laarzen. ‘We moeten ons haasten! Ze zullen ons doden als ze ons vinden!’ Ergens boven hen begonnen gongen alarm te slaan en er klonken nog meer donderende klappen in de Steen. Ik kom eraan, dacht Mart toen hij achter de dievenvanger aan rende. Ik krijg jullie eruit of ik sterf! Dat beloof ik!

De noodgongen weergalmden daverend door de Steen, maar Rhand schonk ze even weinig aandacht als het gebulder dat hij eerder als gedempt gedonder van ergens beneden had opgevangen. Zijn zij deed pijn. De oude wond brandde, was tijdens zijn klim tegen de burchtmuur een verscheurende pijn geworden. Ook die pijn schonk hij geen enkele aandacht. Een scheve glimlach lag op zijn gezicht verstard, een afwachtende, bevreesde glimlach die hij niet had kunnen wegvegen, zelfs als hij dat gewild had. Het was nu zo dichtbij. Waarvan hij had gedroomd. Callandor.

Eindelijk kan ik het afmaken. Hoe dan ook, het zal voorbij zijn. De dromen, de verleiding, de spot en de jacht. Ik ga er een eind aan maken.

In zichzelf lachend haastte hij zich door de donkere gangen van de Steen van Tyr.

Egwene hield een hand voor haar gezicht en kromp ineen. Ze had een bittere smaak in haar mond en ze had dorst. Rhand? Wat? Waarom droom ik opnieuw van Mart, helemaal vermengd met Rhand en schreeuwend dat hij eraan komt? Wat?

Ze sloeg haar ogen op en staarde naar de grijze stenen muren en de walmende rietfakkel in de flikkerende schaduwen. Ze gilde toen ze zich alles herinnerde. ‘Nee! Ik laat me niet opnieuw ketenen! Ik wil geen halsband meer! Nee!’

Nynaeve en Elayne stonden meteen naast haar, probeerden haar te kalmeren, maar hun gewonde gezichten stonden zo bezorgd en bevreesd dat Egwene hen niet wilde geloven. Uiteindelijk hield ze op met gillen, doordat ze er waren, hier, gewoon bij haar. Ze was niet alleen. Gevangen, maar niet alleen. En niet met een halsband. Ze probeerde overeind te komen en ze hielpen haar. Ze moesten haar helpen, iedere spier deed pijn. Ze kon zich iedere onzichtbare klap van het handgemeen herinneren. Het had haar helemaal gek gemaakt toen ze besefte... Daar wil ik niet aan denken. Ik moet bedenken hoe we kunnen ontsnappen. Ze schoof naar achteren zodat ze tegen de muur kon leunen. Pijnscheuten vochten met haar uitputting. Die strijd na haar weigering zich over te geven, had haar laatste restje kracht gekost en de blauwe plekken leken zelfs nog meer kracht te zuigen. De cel was volkomen leeg, afgezien van hun drieën en de toorts. De vloer was kaal, koud en hard. De deur van ruwe planken, vol splinters, alsof ontelbare vingers er vergeefs aan hadden gekrabd, vormde de enige onderbreking van de muren. In de steen stonden boodschappen gekrast, de meeste in een bevend handschrift. Moge het Licht me genadig zijn en me laten sterven, was er een van. Ze zette dat uit haar hoofd.

‘Zijn we nog steeds afgeschermd?’ mompelde ze. Zelfs praten deed pijn. Toen Elayne knikte, besefte ze al dat ze het nier had hoeven vragen. De opgezette wang van de goudblonde vrouw en haar open lip en blauwe oog gaven voldoende antwoord, als haar eigen pijn het haar al niet verteld had. Als Nynaeve in staat was geweest de Ware Bron te bereiken, zouden ze zeker geheeld zijn.

‘Ik heb het geprobeerd,’ zei Nynaeve wanhopig. ‘Ik heb het geprobeerd en geprobeerd en geprobeerd.’ Ze gaf een heftige ruk aan haar vlecht en haar woede sijpelde door de hopeloze vrees in haar stem heen. ‘Een van hen zit buiten. Amico, dat stuk vuil met haar papgezicht, als ze tenminste niet is afgelost nadat we hier naar binnen werden gegooid. Ik neem aan dat een volstaat om de afscherming in stand te houden.’ Ze liet een verbitterde, blaffende lach horen. ‘Ondanks alle moeite die ze zich hebben getroost om ons gevangen te nemen, mag je veronderstellen dat we volkomen onbelangrijk zijn. Het is alweer uren geleden dat ze die deur achter ons dichtsloegen en niemand heeft een vraag gesteld, niemand is komen kijken of heeft maar een druppel water gebracht. Misschien willen ze ons hier houden tot we van dorst omkomen.’

‘Lokaas.’ Elaynes stem trilde hoorbaar, alsof ze trachtte onbevreesd te klinken. Het lukte haar absoluut niet. ‘Liandrin zei dat we lokaas waren.’

‘Waarvoor dan?’ vroeg Nynaeve bevend. ‘Voor wie? Als ik lokaas ben, zou ik mezelf graag in hun strot willen duwen tot ze in me stikken.’

‘Rhand.’ Egwene zweeg even om te slikken, zelfs een druppel water zou welkom zijn. ‘Ik heb van Rhand gedroomd en van Callandor. Ik denk dat hij hierheen komt.’ Maar waarom heb ik van Mart gedroomd? En Perijn? Het was een wolf, maar ik weet zeker dat hij het was. ‘Wees niet zo bang.’ Ze probeerde het vol vertrouwen te zeggen. ‘Op de een of andere manier zullen we ontsnappen. Als we de Seanchanen te vlug af konden zijn, kunnen we Liandrin zeker te pakken nemen.’ Nynaeve en Elayne keken elkaar langs Egwene even aan. Nynaeve zei: ‘Liandrin zei dat er dertien Myrddraal onderweg zijn, Egwene.’ Egwene merkte dat ze wederom naar die gekraste boodschap in de muur zat te staren. Moge het Licht me genadig zijn en me laten sterven. Haar handen balden zich tot vuisten. Haar kaken deden pijn van haar poging die woorden niet uit te gillen. Beter om te sterven. Liever dood dan tot de Schaduw worden gekeerd en de Duistere te dienen! Ze besefte dat ze haar hand om de beurs aan haar gordel klemde. Ze kon de twee ringen erin voelen, het kleine rondje van het Grote Serpent en de grotere, gedraaide stenen ring.

‘Ze hebben de ter’angreaal niet afgepakt,’ zei ze verbaasd. Ze haalde hem eruit. Hij woog zwaar, een en al gekleurde strepen en vlekken, een ring met slechts één rand.

‘We waren niet eens belangrijk genoeg om nagezocht te worden,’ zuchtte Elayne. ‘Egwene, weet je zeker dat Rhand hierheen komt? Ik zou liever mezelf willen bevrijden dan op hem te wachten, maar als er iemand is die Liandrin en de anderen kan verslaan, is hij het. De Herrezen Draak is voorbestemd Callandor te gebruiken. Hij moet hen kunnen verslaan.’

‘Niet als hij door ons gevangen wordt genomen,’ mompelde Nynaeve. ‘Niet als ze een val voor hem hebben opgezet. Waarom zit je naar die ring te kijken, Egwene? Tel’aran’rhiod kan ons nu niet helpen. Tenzij je een uitweg voor ons kunt dromen.’

‘Misschien kan ik dat,’ zei ze langzaam, ik kan in Tel’aran’rhiod geleiden. Hun afscherming houdt me daar niet tegen. Ik hoef slechts te slapen, niet te geleiden. En ik ben moe genoeg om in slaap te vallen.’ Elayne fronste en haar gezicht vertrok pijnlijk door de verwondingen, ik wil elke kans aangrijpen, maar hoe kun je in een droom geleiden als je bent afgeschermd van de Ware Bron? En zelfs als het kan, hoe zou dat ons hier kunnen helpen?’

‘Ik weet het niet, Elayne. Dat ik hier in de Steen wordt afgeschermd, houdt niet hetzelfde voor de Wereld der Dromen in. We kunnen het in ieder geval proberen.’

‘Misschien.’ Nynaeve klonk bezorgd, ik wil ook elke kans aangrijpen, maar de laatste keer dat je dat ding hebt gebruikt, heb je Liandrin en de anderen ontmoet. En je zei dat ze jou ook zagen. Wat doe je als dat weer gebeurt?’

‘Ik hoop dat ze er zijn,’ zei Egwene grimmig. ‘Ik hoop het van harte.’ Ze omvatte de ter’angreaal en sloot de ogen. Ze kon voelen hoe Elayne haar haren gladstreek en hoorde haar zachtjes mompelen. Nynaeve begon het slaapliedje zonder woorden uit haar peutertijd te neuriën. Ditmaal voelde ze totaal geen boosheid. De zachte geluiden en strelingen kalmeerden haar, zorgden ervoor dat ze zich aan haar vermoeidheid overgaf en lieten haar in slaap vallen.

Ditmaal droeg ze blauwe zijde, maar veel meer merkte ze niet op. Zachte windvlagen streelden haar gewonde gezicht en lieten de vlinders boven de wilde bloemen dansen. Haar dorst en pijn waren verdwenen. Ze reikte naar de Ware Bron, omhelsde saidar en werd met de Ene Kracht vervuld. Zelfs de triomf die ze hierover voelde, viel in het niet bij de vloed van de Kracht.

Met tegenzin dwong ze zichzelf saidar los te laten, sloot haar ogen en vulde de leegte met een volmaakt beeld van het Hart van de Steen. Afgezien van haar cel was dat het enige plekje in de Steen waarvan ze een beeld kon vormen en hoe moest je het ene onbekende vertrek van het andere onderscheiden? Toen ze haar ogen weer opende, was ze er. Maar ze was niet alleen.

De gestalte van Joiya Byir stond voor Callandor, haar vorm zo onstoffelijk dat het priemende licht van het zwaard door haar heen scheen. De glinsterende lichten in het kristallen zwaard waren verdwenen, maar het gloeide regelmatig op alsof er in het zwaard een licht werd onthuld, dan weer werd afgedekt en vervolgens onthuld. De Zwarte zuster schrok verrast op en keerde zich pijlsnel om naar Egwene. ‘Hoe...? Je bent afgeschermd! Aan je Dromen is een eind gemaakt!’

Voor de vrouw was uitgesproken, reikte Egwene opnieuw naar saidar. Ze weefde de ingewikkelde stroom Geest zoals die tegen haarzelf was gebruikt en sneed Joiya Byir af van de Ware Bron. De ogen van de Duistervriend werden groter; wrede ogen die slecht pasten bij dat mooie, vriendelijke gezicht, maar Egwene weefde reeds Lucht. De gestalte van de andere vrouw leek een mist, maar de banden hielden het. Het leek Egwene of het helemaal geen inspanning kostte om beide stromen te onderhouden. Het zweet glansde op Joiya Byirs voorhoofd toen Egwene dichterbij kwam.

‘Je hebt een ter’angreaal!’ Het gezicht van de vrouw straalde vrees uit, maar haar stem vocht om dat te verbergen. ‘Dat moet het zijn. Een ter’angreaal die ons is ontgaan en die geen geleiding nodig heeft. Denk je dat dit iets zal helpen, meisje? Wat je hier ook doet, het heeft geen invloed op wat er in de echte wereld gebeurt. Tel’aran’rhiod is een droom! Als ik wakker word, kom ik zelf je ter’angreaal afpakken. Wees voorzichtig met wat je doet, dan heb ik minder reden om boos te zijn wanneer ik naar je cel kom.’

Egwene glimlachte. ‘Weet je zeker dat je weer wakker zult worden, Duistervriend? Als jouw ter’angreaal geleiding nodig heeft, waarom ben je dan niet meteen wakker geworden toen ik je afschermde? Misschien kun je niet eens wakker worden zolang ik je hier afscherm.’ Haar glimlach verdween; de inspanning om tegen deze vrouw te glimlachen was meer dan ze kon opbrengen. ‘Een vrouw heeft me een keer een litteken laten zien dat ze in Tel’aran’rhiod had opgelopen, Duistervriend. Wat hier gebeurt, is wél echt bij het ontwaken.’ Het zweet liep nu tappelings van het gladde, leeftijdloze gezicht van de Zwarte zuster. Egwene vroeg zich af of Joiya nu dacht dat ze zou sterven. Ze wilde bijna dat ze er wreed genoeg voor was. De meeste onzichtbare slagen waren van deze vrouw gekomen, als een roffel van harde vuisten, en dat enkel omdat ze had geprobeerd weg te kruipen, om geen andere reden dan haar weigering het op te geven. ‘Een vrouw die zo’n afranseling kan geven,’ zei ze, ‘zal geen bezwaar hebben tegen een milder pak slaag.’ Snel weefde ze een nieuwe stroom Lucht. De donkere ogen van Joiya Byir puilden bijna uit van ongeloof toen de eerste klap haar zij trof. Egwene zag hoe ze het weefsel kon aanpassen zodat ze het niet in stand hoefde te houden. ‘Je mag hieraan blijven denken en het voelen wanneer je wakker wordt. Als ik je toesta wakker te worden. Denk daar ook maar aan. Als je ooit weer probeert mij te slaan, keer ik terug om je de rest van je leven hier achter te laten.’ De ogen van de Zwarte zuster staarden haar vol haat aan, maar er schemerden ook tranen door.

Egwene schaamde zich even. Niet voor wat ze Joiya aandeed – de vrouw verdiende elke klap, zo niet voor haar eigen afranseling, dan wel voor de doden in de Toren – maar omdat ze tijd nam voor haar eigen wraak, terwijl Nynaeve en Elayne in een cel tegen alle verwachting in hoopten dat ze misschien in staat was hen te redden. Ze voltooide de stromen van haar weefsel en verknoopte ze voor ze wist wat ze deed en bleef haar werk toen even bekijken. Drie afzonderlijke weefsels en toch kostte het haar geen enkele moeite om ze tegelijk in stand te houden. Bovendien had ze er tevens voor gezorgd dat ze zichzelf in stand hielden. Ze meende het ook te kunnen onthouden. Het zou nuttig kunnen zijn.

Een ogenblik later maakte ze een van haar webben los en de Duistervriend snikte even hard van opluchting als van pijn. ‘Ik ben niet zoals jij,’ zei Egwene. ‘Dit is de tweede keer dat ik zoiets doe en ik vind het afschuwelijk. Ik zal moeten leren hoe ik iemand de hals kan afsnijden.’ Aan het gezicht van de Zwarte zuster te zien meende die dat Egwene met haar wilde beginnen.

Egwene walgde van haar en liet haar daar achter, gevangen en afgeschermd. Toen haastte ze zich het woud van glanzende roodstenen zuilen in. Ergens moest er een weg naar de cellen beneden zijn.

De stenen gang verviel tot stilte toen de laatste stervenskreet werd gesmoord doordat de kaken van Jonge Stier zich om de keel van de tweepoot sloten en die vermorzelden. Het bloed smaakte bitter op zijn tong. Hij wist dat dit de Steen van Tyr was, hoewel hij niet kon zeggen hoe hij het wist. De tweepoten om hem heen, de een nog stuiptrekkend met Springers tanden in zijn keel, droeg de ranzige geur van angst mee, terwijl ze vochten. Hun geur rook naar verwarring. Hij dacht dat ze niet wisten waar ze waren. Ze hoorden zeker niet in de wolfsdroom thuis, maar ze waren daar geplaatst om hem weg te houden van die grote deur voor hem, met het ijzeren slot. Op z’n minst om de toegang te bewaken. Ze leken te schrikken van de wolven. Hij meende dat ze al vanaf het begin bang van deze plek waren.

Hij veegde zijn mond af en staarde toen even niet begrijpend naar zijn hand. Hij was weer een mens. Hij was Perijn. Terug in zijn eigen lichaam, met de smidsvoorschoot en de zware hamer aan zijn zij. We moeten opschieten. Jonge Stier. Er is slechtheid nabij. Perijn trok de hamer uit zijn riem terwijl hij naar de deur beende. ‘Faile moet hier zijn.’ Met een felle klap brak hij het slot. Hij schopte de deur open.

De kamer was leeg, afgezien van een lang stenen blok in het midden van de vloer. Op dat blok lag Faile alsof ze sliep, haar zware haren als een waaier rond haar hoofd, haat lichaam zo in kettingen gewikkeld dat hij pas een tel later besefte dat ze daaronder ongekleed was. Iedere ketting zat met een dikke bout aan de steen vastgeklonken. Hij besefte amper dat hij de ruimte door stapte tot zijn handen haar gezicht aanraakten en hij met een vinger haar jukbeen streelde. Ze deed haar ogen open en glimlachte hem toe. ‘Ik bleef dromen dat je zou komen, smidje.’

‘Ik heb je zo vrij, Faile.’ Hij hief de hamer en sloeg een van de bouten stuk alsof die van hout was. ‘Daar was ik zeker van. Perijn.’

Toen zijn naam haar tong verliet, verdween ze uit de ruimte. Rinkelend vielen de kettingen neer op het lege steenblok. ‘Nee!’ riep hij. ‘Ik had haar gevonden.’

De droom is niet als de wereld van het vlees, Jonge Stier. Hier kan de jacht op vele manieren aflopen.

Hij draaide zich niet om voor een blik op Springer. Hij wist dat zijn tanden in een snauw waren ontbloot. Opnieuw hief hij de hamer en liet die uit alle macht op de schakels neerkomen die Faile hadden geketend. Het stenen blok barstte door zijn klap doormidden en de Steen zelf galmde als een klok. ‘Dan ga ik verder met de jacht,’ gromde hij.

Met de hamer in de hand beende Perijn met Springer naast zich de kamer uit. De Steen was een plek van mensen. En mensen, wist hij, waren wredere jagers dan wolven ooit zouden zijn.

Ergens boven hem stuurden noodgongen trillende geluiden de gang door, maar ze overstemden niet geheel het lawaai van kletterende wapens en schreeuwende strijders. Aiel en Verdedigers, vermoedde Mart. Hoge gouden standaarden, elk met vier gouden lampen, stonden langs de zaalmuren. Mart zag ook zijden wandkleden van veldslagen aan de glanzende stenen muren hangen. Er lagen zelfs zijden tapijten op de vloer, donkerrood op donkerblauw, geweven in een Tyreens maas. Deze keer had Mart het te druk om de prijs van al dat moois te schatten.

Die bloedvent is goed, dacht hij, terwijl hij erin slaagde een zwaard opzij te vegen dat op hem afschoot; met het andere eind van de vechtstok had hij het hoofd van de man willen treffen, maar voor hij dat kon doen, moest hij alweer dat flitsende wapen weren. Ik vraag me af of dit een van die vervloekte hoogheren is. Het lukte hem bijna een stevige klap tegen de knieën te geven, maar zijn tegenstander sprong achteruit en hield zijn rechte zwaard alweer verdedigend voor zich. De man met de blauwe ogen droeg inderdaad zo’n jas met pofmouwen, geel met stroken van goudband. Alles hing echter open, zijn hemd zat maar half in zijn broek en hij liep op blote voeten. Zijn kortgeknipte, donkere haar zat in de war alsof de man haastig wakker was geworden, maar zijn vechtkunst was er niet minder door. Hij was zojuist uit een van die hoge, rijk bewerkte deuren van deze zaal gekomen met een ontbloot zwaard in de hand, en Mart kon er slechts dankbaar om zijn, dat deze kerel voor hem was verschenen en niet achter hem. Het was niet de eerste met die kleding die Mart had aangevallen, maar hij was zeker de beste.

‘Kun je langs mij komen, dievenvanger?’ riep Mart, terwijl hij zijn tegenstander goed in het oog hield, die het wapen klaar hield om toe te slaan. Sandar had telkens lopen zeuren dat hij een ‘dievenvanger’ was en geen ‘dievenpakker’, maar Mart zag het verschil niet. ‘Kan ik niet,’ riep Sandar achter hem. ‘Als je je verplaatst om mij erlangs te laten, verlies je ruimte voor je staf en dan zal hij je spietsen als een knorvis.’

Als een wat!? ‘Nou goed, bedenk iets, Tyrener. Deze schooier werkt op mijn zenuwen.’

De man met de goudstrepen op zijn jas snauwde: ‘Je zult de eer ten deel vallen, boer, om te sterven door het wapen van hoogheer Darlin, als ik je die gunst wil verlenen.’ Het was de eerste keer dat de man zich verwaardigde iets te zeggen. ‘Maar ik denk dat ik jullie liever aan je voetzolen laat ophangen, waarna ik zal toekijken hoe je huid reep voor reep van je lijf wordt getrokken...’

‘Dat lijkt me niks,’ merkte Mart op.

Het gezicht van de hoogheer werd rood van verontwaardiging, dat iemand hem onderbrak, maar Mart gunde hem geen tijd voor woedende opmerkingen. Terwijl hij zijn vechtstok in zo’n strakke dubbele lus rond liet wervelen dat de uiteinden wazig werden, sprong hij naar voren. Darlin kon alleen maar grauwen terwijl hij zich de stok van het lijf hield. Mart besefte dat hij dit niet lang kon volhouden en dat hij dan weer terug zou zijn bij stoot en tegenstoot. Als hij geluk had. Maar hij wilde ditmaal niet op zijn geluk rekenen. Toen de hoogheer een ogenblik later een nieuwe verdedigende positie innam, veranderde Mart zijn aanval halverwege in een halve tolling. De punt die Darlin bij zijn hoofd had verwacht, dook omlaag en sloeg zijn benen onder hem uit. Terwijl hij viel, sloeg het andere eind van de stok scherp en fel tegen zijn hoofd, waardoor zijn ogen nietsziend omhoog rolden. Hijgend leunde Mart op zijn stok bij de bewusteloze hoogheer. Bloedvuur, als ik er zo nog een of twee moet bevechten, val ik bloedzeker om van uitputting! De verhalen hebben het er nooit over dat heldenspelletjes zulk hard werk is! Nynaeve weet ook altijd manieren te vinden om mij aan het werk te zetten.

Sandar kwam naast hem staan en keek met opgetrokken wenkbrauwen neer op de gevallen hoogheer. ‘Als je hem zo ziet liggen, ziet hij er niet machtig uit,’ zei hij vol verbazing. ‘Hij lijkt niet veel groter dan ik.’

Mart schrok op en tuurde de gang door, waar een man net een zijgang inschoot. Bloedvuur, als ik niet wist dat het onmogelijk is, zou ik zweren dat het Rhand was!

‘Sandar, vind je...’ begon hij, terwijl hij de stok over zijn schouder sloeg, maar zweeg toen die iets raakte.

Hij tolde rond en zag zichzelf tegenover een andere half geklede hoogheer staan. Zijn zwaard lag op de vloer, en hij stond daar met knikkende knieën, met beide handen tegen het hoofd op de plaats waar Marts vechtstok zijn kruin had getroffen. Haastig gaf Mart hem met de onderkant een stevige por in zijn buik, waardoor hij met zijn handen steun moest zoeken, en een tweede doffe klap op het hoofd, waardoor hij in een hoopje boven op zijn zwaard stortte. ‘Geluk, Sandar,’ mompelde hij. ‘Tegen bloedgeluk kun je niet op. Nou, waarom zoek je die bijzondere bloedtrap niet die de hoogheren bij de kerkers brengt?’ Sandar had volgehouden dat er zo’n trap was en dat ze daardoor het grootste deel van de Steen konden vermijden. Mart bedacht dat hij niets moest hebben van mannen die zo dol waren op martelen dat ze eigen gangen en trappen hadden om snel van hun vertrekken bij de kerkers te kunnen komen.

‘Wees maar blij met zoveel geluk,’ zei Sandar beverig, ‘want anders had deze hier ons ongezien gedood. Ik weet dat die deur hier ergens is. Kom je mee? Of wil je wachten tot de volgende hoogheer komt opdagen?’

‘Ga maar voor.’ Mart stapte over de bewusteloze hoogheer heen. ‘Ik ben geen bloedheld.’

Hollend volgde hij de dievenvanger, die tijdens het rennen naar de gesloten deuren keek, al mompelend dat hij wist dat het hier ergens was.

Загрузка...