Perijn sprong uit zijn bed, griste zijn bijl op en rende blootsvoets naar buiten, ondanks de koude slechts gekleed in zijn ondergoed. De maan baadde de wolken in een bleek wit. Ruim voldoende voor zijn ogen, ruim voldoende om te zien dat van alle kanten gestalten tussen de bomen opdoemden, gestalten die bijna even groot waren als Loial, maar met tot snuiten vervormde gezichten, met bekken en snavels, met halfmenselijke gehoornde hoofden en gevederde kammen, heimelijke gedaantes die op hoeven en poten of op gelaarsde voeten kwamen aansluipen.
Hij opende zijn mond om een waarschuwing te roepen, maar opeens sloeg de deur van Moiraines hut open en sprong Lan schreeuwend naar buiten, met getrokken zwaard. ‘Trolloks! Vecht voor je leven! Trolloks!’ Het werd beantwoord door de kreten van de mannen die hun hut uit tuimelden, gekleed voor de slaap, zodat de meesten naakt waren, maar met het zwaard in hun hand. Beestachtig huilend snelden de Trolloks naderbij. Ze werden opgevangen door staal en uitroepen van ‘Shienar!’ en ‘De Herrezen Draak!’
Lan was volledig gekleed – Perijn durfde te wedden dat de zwaardhand helemaal niet had geslapen – en hij stortte zich op de Trolloks alsof zijn kleding een harnas was. Hij leek van de een naar de ander te dansen, man en zwaard vloeiend als water of wind en waar de zwaardhand danste, stierven Trolloks jankend. Ook Moiraine was buiten, ze voerde haar eigen dans tussen de Trolloks uit. Haar enig zichtbare wapen was een tak, maar waar ze een Trollok trof, vlamde een lijn van vuur op uit zijn huid. Haar vrije hand wierp vuurbollen die vanuit het niets verschenen en Trolloks jankten als de vlammen aan hen vraten en hen op de grond wierpen. Een hele boom barstte van wortel tot de kruin opeens in vlammen uit, toen nog een en nog een. De Trolloks krijsten door dat onverwachte licht, maar vochten wel door, zwaaiend met hun piekbijlen en zeisachtige zwaarden.
Onverwachts zag Perijn aan de andere kant van de kom Leya weifelend uit Moiraines hut komen en dacht hij verder nergens meer aan. De Tuathaanse drukte zich tegen de houten wand aan met een hand tegen haar keel. In het licht van de brandende bomen zag hij pijn, afschuw en afgrijzen op haar gezicht toen ze de slachting zag. ‘Verberg je!’ schreeuwde Perijn haar toe. ‘Ga terug naar binnen en verberg je!’ Het toenemende rumoer van strijd en dood smoorde zijn woorden. Hij rende naar haar toe. ‘Verberg je, Leya! Om de liefde van het Licht, verberg je!’
Een Trollok rees voor hem op. Waar mond en neus hadden moeten zitten, zat een wrede, kromme snavel. Van schouders tot knieën was hij een en al zwarte maliën en pieken en hij bewoog op haviksklauwen, zwaaiend met een vreemd gebogen kromzwaard. Hij stonk naar zweet, stront en bloed.
Perijn dook onder de slag door en slaakte een stille kreet toen hij met zijn bijl uithaalde. Hij wist dat hij bang zou moeten zijn, maar de nood onderdrukte elk spoor van vrees. Het allerbelangrijkste was bij Leya te komen, haar in veiligheid te brengen, en de Trollok liep hem in de weg.
De Trollok viel brullend en trappelend neer. Perijn wist niet of hij hem had geraakt, of hij slechts gewond of gedood was. Hij sprong over het kronkelende monster heen en klauterde moeizaam de helling op. De brandende bomen wierpen griezelige schaduwen over het kleine dal. Een flakkerende schaduw naast Moiraines hut bleek opeens een Trollok met een geitenbek en hoorns te zijn. De woeste greep van zijn handen omvatte een knuppel vol punten en hij leek op het punt zich in het gewoel te storten toen zijn ogen op Leya vielen. ‘Nee!’ schreeuwde Perijn. ‘Licht, nee!’ Rotssteentjes schoten weg onder zijn blote voeten; hij voelde de sneden niet. Het wapen van de Trollok rees. ‘Leyaaaaa!’
Op het laatste moment draaide de Trollok zich om en flitste de goedendag naar Perijn. Hij wierp zich plat op de grond en gilde toen het staal over zijn rug groefde. Wanhopig schoot zijn hand uit, greep een geitenhoef en gaf er uit alle macht een ruk aan. De poten van de Trollok werden weggetrokken en hij viel met een klap neer, maar toen hij langs de helling omlaag rolde, greep hij Perijn beet met handen die tweemaal zo groot waren als die van een mens. Hij trok Perijn mee in zijn val. Zijn stank drong in Perijns neus: de stank van een geit en zuur mannenzweet. Enorme armen persten zich om hem heen en drukten alle lucht weg; zijn ribben kraakten of ze gingen breken. Bij de val was de Trollok zijn bijl kwijtgeraakt, maar stompe geitentanden zonken in Perijns schouder en machtige kaken beten toe. Hij kreunde toen de pijn door zijn linkerarm omlaag schoot. Zijn longen zwoegden en aan de rand van zijn gezichtsveld kroop het zwart omhoog, maar vaag besefte hij dat hij zijn eigen bijl nog steeds vasthield. Hij hield hem als een hamer vlak bij het blad vast, met de punt naar voren. Met een gebrul dat de laatste lucht uit zijn longen dreef, ramde hij die punt diep in de slaap van de Trollok. Die schokte geluidloos, de benen en armen zwaaiden wild heen en weer en wierpen hem weg. Instinctief omklemde zijn hand de bijl nog steviger. Toen de Trollok verder langs de helling omlaag rolde, nog steeds met wild schokkend lijf, trok Perijn de bijl vrij.
Heel even bleef Perijn naar adem snakkend liggen. De wond op zijn rug brandde en hij voelde zijn vochtige bloed. Zijn schouder protesteerde toen hij zich opduwde. ‘Leya?’
Ze was er nog, ineengedoken aan de voorkant van de hut, niet meer dan tien pas hoger de helling op. En op haar gezicht lag een blik die hij nauwelijks durfde te beantwoorden.
‘Waag het niet medelijden met me te hebben,’ grauwde hij. ‘Waag het niet...’
De sprong van de Myrddraal vanaf het hutdak leek te lang te duren, terwijl de dode zwarte mantel tijdens de val even stil hing alsof de Halfman roerloos op de grond stond. De oogloze blik was strak op Perijn gericht. Hij rook naar de dood.
Kou sijpelde door Perijns armen en benen toen de Myrddraal hem aanstaarde. Zijn borst voelde aan als een klomp ijs. ‘Leya,’ fluisterde hij. Her was het enige dat hem tegenhield weg te vluchten. ‘Leya, alsjeblieft, verstop je. Alsjeblieft.’
De Halfman kwam op hem af, traag, vol vertrouwen dat de vrees hem in de ban hield. Hij bewoog als een slang en trok een zwaard zo zwart dat alleen de brandende bomen het zichtbaar maakten. ‘Hak één been van de driepoot af,’ zei hij zachtjes, ‘en alles valt.’ Zijn stem klonk als droog rottend leer dat verkruimelde.
Opeens wierp Leya zich naar voren en probeerde haar armen om de knieën van de Myrddraal te slaan. Hij zwaaide zijn zwarte zwaard bijna terloops naar achteren en keek zelfs niet om toen ze in elkaar zakte.
Tranen schoten Perijn in de ogen. Ik had haar moeten helpen... haar moeten redden. Ik had iets moeten doen... iets! Maar zolang de Myrddraal zijn oogloze blik op hem richtte, kostte zelfs denken moeite. We komen broeder. We komen, Jonge Stier.
De woorden in zijn geest beierden in zijn hoofd als klokgelui; de galm huiverde door hem heen. Mét de woorden stroomden wolven, ontelbaar veel, zijn geest in, terwijl hij zich er tevens bewust van was dat ze het komvormige dal instroomden. Bergwolven, half zo groot als een mens, allemaal wit en grijs, die uit de nacht kwamen aanrennen. Hij was zich bewust van de verbazing van de tweepoten, terwijl ze met grote sprongen de Ontaarden aanvielen. Hij werd één met de wolven en herinnerde zich amper dat hij mens was. Zijn ogen slorpten alle licht op en glansden goudgeel. En de Halfman bleef staan, alsof hij plotseling onzeker was.
‘Schim,’ zei Perijn schor, maar toen schoot de andere naam hem te binnen, de wolfsnaam. Trolloks waren de Ontaarden, gemaakt tijdens de Oorlog van de Schaduw uit een vermenging van mens en dier. Zij waren al erg genoeg, maar de Myrddraal... ‘Nooitgeborene!’ spoog Jonge Stier. Zijn lip werd opgetrokken in een snauw en hij stormde op de Myrddraal af.
Die bewoog als een adder, dreigend en dodelijk, het zwarte zwaard snel als de bliksem, maar hij was Jonge Stier. Zo hadden de wolven hem genoemd. Jonge Stier, met hoorns van staal die hij met zijn handen stuurde. Hij was een wolf en elke wolf zou honderd doden willen sterven om een Nooitgeborene te zien vallen. De Schim deinsde achteruit en het stekende zwaard probeerde nu zijn slagen af te weren. Dijspier en keel, zo doodden wolven. Jonge Stier wierp zich opeens opzij en viel op een knie neer, terwijl hij de bijl achter de knie van de Halfman langs haalde. Die krijste – een raspend geluid dat elke andere keer zijn haren te berge zou doen rijzen – en viel neer, waarbij hij zich op één hand opving. De Halfman, de Nooitgeborene, hield zijn zwaard echter nog stevig vast, maar voor hij weer op kon staan, sloeg de bijl van Jonge Stier opnieuw toe. Met half doorgesneden keel klapte het hoofd van de Myrddraal achterover en bleef op zijn rug bengelen, maar terwijl hij nog steeds op een hand steunde, zwaaide de Nooitgeborene wild met zijn zwaard in het rond. Het duurde altijd lang voor een Nooitgeborene stierf.
Zowel door de ogen van de andere wolven als met zijn eigen ogen zag Jonge Stier Trolloks die op de grond neerstortten, krijsend, niet aangeraakt door een wolf of een mens. Die moesten verbonden zijn geweest met deze Myrddraal en zouden sterven als hij stierf – als ze daarvoor al niet waren gedood. De drang om de helling af te rennen en zich bij zijn broeders te voegen, samen de Ontaarden te doden, samen op de laatste Nooitgeborene te jagen, was sterk, maar een diep begraven deel dat nog mens was, herinnerde zich iets. Leya. Hij liet zijn bijl vallen en draaide haar teder om. Haar gezicht zat onder het bloed en haar ogen staarden star en dood naar hem op. Beschuldigend, vond hij. ‘Ik heb het geprobeerd,’ zei hij tegen haar. ‘Ik heb geprobeerd je te redden.’ Haar blik veranderde niet. ‘Wat had ik anders kunnen doen? Hij zou je hebben gedood als ik hem niet eerst had gedood!’
Kom, Jonge Stier. Kom de Ontaarden doden.
Wolf rolde over hem heen, omhulde hem. Hij vleide Leya neer en nam zijn bijl op, het blad glom vochtig. Zijn ogen glansden terwijl hij de rotshelling afschoot. Hij was Jonge Stier.
De bomen die verspreid rond het dal stonden, brandden als fakkels; een hoge spar barstte in vlammen uit toen Jonge Stier zich in de strijd mengde. De nachtlucht flitste felblauw, als bliksem tussen de wolken, terwijl Lan een andere Myrddraal bevocht. Oeroud Aes Sedaistaal sloeg op zwart staal dat vervaardigd was in Thakan’dar, in de schaduw van Shayol Ghul. Loial liet een vechtstaf zo groot als een hekpaal ronddraaien en haalde zo elke Trollok in de buurt onderuit. Mannen vochten wanhopig in de flakkerende schaduwen, maar Jonge Stier merkte als van verre op dat te veel Shienaraanse tweepoten geveld lagen.
Zijn broeders en zusters vochten in kleine groepjes van twee of drie, ontweken zeisvormige zwaarden en piekbijlen, sprongen naar voren met blikkerende tanden, klaar om beenspieren open te scheuren, sprongen omhoog om halzen open te rijten als hun prooi viel. Ze vochten niet voor eer, zochten geen glorie, gunden niemand genade. Ze kwamen voor de dood, niet voor de strijd. Jonge Stier sloot zich bij een kleine groep aan, zijn bijl verving tanden.
Hij dacht niet langer aan de grotere strijd. Er bestond slechts de Trollok die hij en de wolven – zijn broeders – afzonderden en velden. Daarna kwam de volgende, en de volgende, en de volgende, tot er geen meer restte. Geen hier, geen elders. Hij voelde de aandrang om de bijl opzij te gooien en zijn tanden te gebruiken. Op handen en voeten te rennen zoals zijn broeders. Door de hoge bergpassen te rennen. Tot aan de buik in poedersneeuw een hert te achtervolgen. Te rennen in de koude wind die door zijn vacht waaide. Hij huilde met zijn broeders en Trolloks jankten van angst voor zijn gele ogen, zelfs meer dan ze voor de andere wolven deden.
Opeens besefte hij dat er in de kom geen Trolloks meer rechtop stonden, hoewel hij kon voelen hoe zijn broeders andere vluchtende Trolloks achtervolgden. Een zevental wolven had een andere prooi, ergens daarginds in de duisternis. Een Nooitgeborene rende naar zijn hardvoetige vierpoter toe – zijn paard, klonk het ergens in z’n hoofd – en zijn broeders volgden, hun neus gevuld met de geur van het ding, zijn dodelijke wezen. In zijn hoofd was hij bij hen, zag hij met hun ogen. Toen ze hem insloten, draaide de Nooitgeborene zich vloekend om. Zwart zwaard en zwartgeklede Nooitgeborene vormden een deel van de nacht. Maar de nacht was de wereld van zijn broeders en zusters. Jonge Stier grauwde toen zijn eerste broeder stierf, zijn dood vlijmde door hem heen. Niettemin sloten de andere aan en meer broeders en zusters stierven, maar klappende kaken sleurden de Nooitgeborene neer. Hij verzette zich nu met hand en tand, reet kelen open, jaapte met nagels huid en vlees open, zoals de harde klauwen van tweepoten deden, maar broeders beten hem stervend kapot. Eindelijk hief één zuster zich op uit de nog steeds krioelende hoop en wankelde opzij. Ochtendmist werd ze genoemd, maar net als bij andere wolfsnamen, hield het veel meer in: een vorstkoude ochtend met de beet van komende sneeuw al in de lucht en met dichtkringelende mist in de vallei, die rondwervelde in de scherpe bries die de belofte van een goede jacht met zich meevoerde. Ochtendmist hief haar kop en huilde naar de maan achter de wolken, betreurde haar doden.
Jonge Stier wierp zijn hoofd in de nek en huilde mee, treurde met haar mee.
Toen hij weer rondkeek, stond Min hem aan te staren. ‘Ben je in orde, Perijn?’ vroeg ze weifelend. Op haar kaak zat een buil en een jasmouw was half afgescheurd. In de ene hand had ze een knuppel, in de andere een dolk en op beide zat bloed en haar.
Ze staarden hem allen aan, zag hij, degenen die nog konden staan. Loial leunde vermoeid op zijn grote vechtstaf. De Shienaranen staarden, terwijl ze de gewonden naar Moiraine droegen, die hen met Lan naast zich verzorgde. Zelfs de Aes Sedai keek zijn kant op. De brandende bomen wierpen een flakkerend licht, als geweldige fakkels. Overal lagen dode Trolloks. Er waren meer Shienaranen geveld dan er nog stonden en daartussen lagen de lijken van zijn broeders verspreid. Zoveel...
Perijn besefte dat hij opnieuw wilde huilen. Verbeten verbrak hij elke band met de wolven. Toch sijpelden er nog beelden door, gevoelens die hij probeerde tegen te houden. Eindelijk lukte het hem ze niet meer te voelen, hun pijn en hun woede, of hun verlangen op de Ontaarden te jagen, hun verlangen te rennen... Hij vermande zich. De wond op zijn rug brandde als vuur en zijn opengereten schouder voelde aan alsof hij op een aambeeld had gelegen. Zijn blote voeten zaten vol sneden en bloeduitstortingen en klopten pijnlijk. Overal hing de geur van bloed. De geur van Trolloks en van de dood. ‘Ik... met mij is alles in orde, Min.’
‘Je hebt goed gevochten, smid,’ zei Lan. De zwaardhand hief zijn nog steeds met bloed besmeurde zwaard boven het hoofd, ‘tai’shar manetheren! tai’shar andor!’ Het ware bloed van Manetheren. Het ware bloed van Andor.
De Shienaranen die nog stonden – zo weinig – hieven hun wapens en vielen hem bij. ‘tai’shar manetheren! tai’shar andor!’ Loial knikte. ‘Ta’veren!’ voegde hij eraan toe.
Perijn sloeg verlegen zijn ogen neer. Lan had hem vragen bespaard die hij niet wilde beantwoorden en hem in plaats daarvan een eer gegeven die hij niet verdiende. De anderen begrepen het niet. Hij vroeg zich af wat ze zouden zeggen als ze de waarheid kenden. Min schoof naar hem toe en hij mompelde: ‘Leya is dood. Ik kon haar... Ik was bijna op tijd bij haar.’
‘Het zou geen enkel verschil hebben gemaakt,’ zei ze zachtjes. ‘Dat weet je.’ Ze bukte zich, bekeek zijn rug en verstrakte. ‘Moiraine moet dat verzorgen. Ze helpt de mannen die nog geheeld kunnen worden.’ Perijn knikte. Tot aan zijn middel voelde zijn rug helemaal plakkerig van het opdrogende bloed, maar ondanks de pijn merkte hij het amper op. Licht, ik ben deze keer bijna niet meer teruggekomen. Dat mag ik geen tweede keer laten gebeuren. Ik wil het niet. Nooit meer! Maar toen hij met de wolven was, was het allemaal zo anders. Hij hoefde zich geen zorgen te maken over vreemdelingen die bang voor hem waren, omdat hij zo groot was. Daar vond niemand hem traag van begrip, terwijl hij alleen probeerde voorzichtig te zijn. Wolven kenden elkaar, zelfs als ze elkaar nooit eerder hadden ontmoet, en bij hen was hij een van de andere wolven.
Nee! Zijn handen omklemden de steel van zijn bijl. Nee! Hij schrok op toen Masema opeens het woord nam.
‘Het was een teken,’ zei de Shienaraan terwijl hij zich omdraaide om iedereen aan te spreken. Op zijn armen en borst zat bloed – hij droeg alleen een kniebroek toen hij zich in de slag stortte – en hij hinkte bij het lopen, maar het licht in zijn ogen vonkte even vurig als altijd. Vuriger nog. ‘Een teken ter bevestiging van ons geloof. Zelfs wolven vochten voor de Herrezen Draak. In de Laatste Slag zal heer Draak zelfs de dieren van het woud oproepen voor zijn strijd. Het is een teken voor ons om voort te gaan. Slechts Duistervrienden zullen zich afzijdig houden.’ Twee Shienaranen knikten.
‘Hou je bloedbek, Masema,’ snauwde Uno. Hij leek niet gewond, maar Uno had dan ook reeds Trolloks bevochten toen Perijn nog niet eens geboren was. Niettemin leek hij van vermoeidheid in elkaar te zakken; alleen de beschilderde ooglap flonkerde als nieuw. ‘Bloed en as, we trekken op als heer Draak ons het bloedbevel geeft en niet eerder! Boeren met schaapskoppen kunnen daar maar beter goed over denken!’ De eenoog keek naar de groeiende rij mannen voor Moiraine – er zaten er maar weinig rechtop, zelfs bij hen die geholpen waren – en schudde zijn hoofd. ‘We hebben tenminste genoeg bloedhuiden van die bloedwolven om de gewonden warm te houden.’
‘Néé!’ De Shienaranen leken verbaasd door de felheid in Perijns stem. ‘Ze hebben voor ons gevochten en we begraven ze, samen met onze doden.’
Uno keek moeilijk en wilde al tegensputteren, maar Perijn keek hem strak aan met zijn gele ogen. De Shienaraan sloeg als eerste zijn oog neer en knikte.
Perijn schraapte zijn keel, opnieuw verlegen toen Uno de fitste Shienaranen het bevel gaf om de dode wolven bij elkaar te leggen. Min keek hem schuins aan, zoals ze altijd deed als ze dingen zag. ‘Waar is Rhand?’ vroeg hij haar.
‘Daarginds in het donker,’ zei ze en knikte naar ergens boven aan de helling zonder haar ogen van hem af te wenden. ‘Hij wil met niemand praten. Hij zit daar maar en snauwt iedereen af die in zijn buurt komt.’
‘Met mij wil hij wel praten,’ zei Perijn. Ze volgde hem, al protesterend dat hij hoorde te wachten tot Moiraine zijn verwondingen had verzorgd. Licht, wat ziet ze als ze naar me kijkt? Ik wil het niet weten. Rhand zat op de grond, net buiten het licht van de brandende bomen, met zijn rug tegen de stam van een kromme eik. Hij staarde in het niets en had zijn armen om zich heen, de handen onder zijn rode jas, alsof hij de kou voelde. Hij leek hun komst niet op te merken. Min ging naast hem zitten, maar hij bewoog zich zelfs niet eens toen ze haar hand op zijn arm legde. Zelfs hier rook Perijn bloed en niet alleen bij zichzelf.
‘Rhand,’ begon Perijn, maar Rhand onderbrak hem. ‘Weet jij wat ik tijdens het gevecht heb gedaan?’ Rhand bleef in de verte staren en sprak tegen de nacht. ‘Niks! Niks nuttigs! Ik wilde de Ware Bron vinden, maar kon hem niet aanraken, kon hem niet vasthouden. Hij bleef me ontglippen. Toen ik er eindelijk greep op kreeg, wilde ik ze allemaal verbranden, alle Trolloks en Schimmen. En het enige dat ik klaarspeelde, was die bomen in de fik steken.’ Hij beefde van een ingehouden lach en stopte opeens met een pijnlijke grimas. ‘Saidin vulde me tot ik dacht dat ik als vuurwerk zou ontploffen. Ik moest het ergens heen sturen, het kwijt zien te raken voor ik opbrandde, en ik merkte dat ik stond te denken over het neerhalen van die berg met de Trolloks eronder. Ik probeerde het ook nog bijna. Dat was mijn gevecht. Niet tegen de Trolloks. Tegen mezelf. Om me tegen te houden ons met z’n allen onder een berg te begraven.’ Min keek Perijn smartelijk aan, alsof ze om hulp vroeg. ‘We... we hebben met ze afgerekend, Rhand,’ zei Perijn. Hij huiverde en dacht aan alle gewonde mannen in het dal. En aan de doden. Dat is beter dan een hele berg boven op ons. ‘We hadden je niet nodig.’ Rhand liet zijn hoofd tegen de stam rusten en sloot zijn ogen. ‘Ik voelde ze komen,’ zei hij bijna fluisterend. ‘Maar ik wist niet wat het was. Ze voelen aan als de smet op saidin. En saidin is er altijd, roepend, zingend. Tegen de tijd dat ik het verschil merkte, stond Lan zijn waarschuwing al rond te brullen. Als ik het maar kon beheersen, had ik kunnen waarschuwen toen ze nog ver weg waren. Maar de helft van de tijd dat het mij echt lukt saidin aan te raken, weet ik helemaal niet wat ik doe. De stroom sleept me gewoon mee. Maar ik had kunnen waarschuwen.’
Perijn bewoog verontrust zijn gewonde voeten heen en weer. ‘We hadden waarschuwing genoeg.’ Hij wist dat het klonk alsof hij probeerde zichzelf te overtuigen. Ik had ook kunnen waarschuwen, als ik met de wolven had gepraat. Die wisten dat er Trolloks en Schimmen in de bergen waren. Ze probeerden het tegen me te zeggen. Maar hij vroeg zich toch af of hij door zijn afweer misschien ook had voorkomen dat hij nu met ze meerende. Hij dacht terug aan Elyas Machera, die ook met wolven kon praten. Elyas was voortdurend bij de wolven, maar leek zich toch te kunnen herinneren dat hij een mens was. Hij had Perijn echter nooit verteld hoe hij dat klaarspeelde en Perijn had hem na hun tocht over de Vlakte van Caralain nooit meer gezien. Het schuren van laarzen over rots kondigde de komst van twee mensen aan en een zuchtje wind voerde hun geur naar Perijn. Hij lette erop niet hun naam te noemen voordat Lan en Moiraine zo dichtbij waren dat zelfs gewone ogen hen konden herkennen. De zwaardhand had een hand onder de arm van de Aes Sedai, alsof hij probeerde haar te ondersteunen zonder dat ze het merkte. Moiraines ogen stonden doodop en ze had een klein, eeuwenoud ivoren vrouwenbeeldje in haar hand. Perijn herkende het. Het was een angreaal, een overblijfsel uit de Eeuw der Legenden met behulp waarvan een Aes Sedai meer Kracht kon geleiden dan ze zelf aankon. Dat ze het gebruikte terwijl ze heelde, gaf aan hoe vermoeid ze was. Min stond op om Moiraine te helpen, maar de Aes Sedai gebaarde haar opzij, ‘leder ander is verzorgd,’ vertelde ze Min. ‘Als ik hier klaar hen, kan ik uitrusten.’ Ze weerde ook Lan af en haar blik leek in zichzelf gekeerd toen haar koele hand over Perijns schouder en vervolgens over zijn rugwond gleed. Zijn huid ging ervan tintelen. ‘Dit is niet zo erg,’ zei ze. ‘De kneuzing van de schouder zit diep, maar de beten zijn oppervlakkig. Zet je schrap. Dit doet geen pijn maar...’ Hij had het nooit gemakkelijk gevonden om vlak bij een geleidster van de Ene Kracht te zijn, laat staan als hij ermee te maken had. Toch waren er al eerder momenten geweest en hij dacht dat hij enig idee had wat geleiden was, maar die keren was de Heling heel licht geweest. Hij had weer kracht gekregen tijdens uitputtende tochten, als Moiraine vond dat hij dat nodig had. Maar dit ging heel anders. De ogen van de Aes Sedai leken opeens in hem en door hem heen te kijken. Hij snakte naar adem en liet bijna zijn bijl vallen. Hij kon voelen hoe de huid op zijn rug kriebelde, hoe spieren zich spanden terwijl ze weer heel werden. Zijn schouder beefde onwillekeurig en alles werd een waas. Kou schuurde tot op zijn botten en toen nog dieper. Hij had de indruk van bewegen, vallen, vliegen; hij wist niet hoe, maar het voelde alsof hij zich ergens heen haastte, vastberaden en zeker, met enorme snelheid, voor eeuwig. Na een eeuwigheid werd de wereld weer scherp. Moiraine stapte half wankelend achteruit tot Lan haar bij de arm greep.
Met open mond keek Perijn naar zijn schouder. De sneden en blauwe plekken waren weg; geen enkel spiertje trok meer. Hij bewoog zich behoedzaam, maar ook de pijn in zijn rug was verdwenen, net als die in zijn voeten. Hij hoefde niet te kijken om te weten dat alle schrammen en blauwe plekken waren verdwenen. Zijn maag rommelde luid. ‘Je moet zo spoedig mogelijk eten,’ vertelde Moiraine hem. ‘Heel veel kracht van de Heling komt uit jezelf. Je moet die kracht weer aanvullen.’
Honger – en beelden van voedsel – vormden zich reeds in Perijns gedachten. Bloedrauw vlees, en lende, en schaap, en... Moeizaam maakte hij een eind aan elke gedachte aan vlees. Hij zou wat van die wortels halen die naar geroosterde knolletjes roken. Zijn maag protesteerde knorrend.
‘Er is haast geen litteken te zien, smid,’ zei Lan achter hem. ‘De meeste gewonde wolven liepen op eigen kracht naar het woud terug,’ zei Moiraine, die over haar rug wreef en zich uitrekte, ‘maar de gewonde wolven hier heb ik geheeld.’ Perijn keek haar scherp aan, maar ze leek het slechts mee te delen. ‘Wellicht hadden ze hun eigen redenen voor hun komst, maar zonder hen zouden we waarschijnlijk allemaal dood zijn.’ Perijn bewoog zich verontrust en sloeg zijn ogen neer. De Aes Sedai stak haar hand uit naar de blauwe plek op Mins kaak, maar Min deed een stap achteruit en zei: ik ben niet echt gewond en u bent moe. Ik heb me bij een val wel eens erger bezeerd.’ Moiraine glimlachte en liet haar hand zakken. Lan nam haar bij de arm; ze stond te wankelen in zijn greep. ‘Goed. Hoe staat het met jou, Rhand? Ben jij nog ergens gewond? Zelfs een krasje van een Myrddraalzwaard kan dodelijk zijn en sommige Trollokwapens zijn haast even erg.’
Voor het eerst viel Perijn iets op. ‘Rhand, je jas is nat.’ Rhand trok zijn rechterhand onder zijn jas vandaan, een hand onder het bloed. ‘Niet van een Myrddraal,’ zei hij afwezig en keek strak naar zijn hand. ‘Zelfs niet van een Trollok. De wond die ik in Falme opliep, is opengebroken.’
Moiraine haalde sissend adem, rukte haar arm los van Lan en liet zich op haar knieën naast Rhand neervallen. Ze trok zijn jas open en bekeek de wond. Perijn kon niets zien, want haar hoofd zat in de weg, maar hij rook nu nog sterker de geur van bloed. Moiraines handen bewogen en Rhand grijnsde van pijn. ‘Het bloed van de Herrezen Draak op de rotsen van Shayol Ghul zal de mensheid bevrijden van de Schaduw. Dat staat toch in de Voorspellingen van de Draak?’ ‘Wie heeft jou dat verteld?’ vroeg Moiraine scherp.
‘Als je me nu naar Shayol Ghul zou krijgen,’ zei Rhand doezelig, ‘over de saidinwegen of met een Portaalsteen, kunnen we er een eind aan maken. Geen doden meer. Geen dromen meer. Niets meer.’
‘Als het zo eenvoudig was,’ zei Moiraine grimmig, ‘dan zou ik je er hoe dan ook heen brengen, maar niet alles in de Karaethon Reeks is te verklaren. Voor elke heldere zaak staan er tien in die je op wel honderd manieren kunt verklaren. Denk niet dat je iets weet van wat komt, zelfs niet als iemand je alle Voorspellingen haarfijn heeft verteld.’ Ze zweeg even alsof ze kracht verzamelde. Haar greep om de angreaal verstrakte en haar vrije hand gleed langs Rhands zij, alsof die niet onder het bloed zat. ‘Tanden op elkaar.’
Opeens gingen Rhands ogen wijd open en veerde hij omhoog, huiverend en naar adem snakkend. Perijn had het gevoel dat zijn Heling eeuwig had geduurd, maar na enkele tellen liet ze Rhand weer behoedzaam tegen de stam zakken.
‘Ik heb... gedaan wat ik kon,’ zei ze zwak. ‘Zoveel ik kon. Je moet voorzichtig zijn. De wond kan opnieuw openbreken als...’ Haar stem zakte weg en ze viel.
Rhand ving haar op, maar op hetzelfde moment stond Lan naast hem en tilde haar op. Daarbij gleed een uitdrukking over zijn gezicht die bijna teder was en Perijn nooit bij Lan had verwacht. ‘Uitgeput,’ zei de zwaardhand. ‘Ze heeft alle anderen verzorgd, maar niemand kan haar eigen vermoeidheid wegnemen. Ik breng haar naar bed.’
‘Kan Rhand niet...’ zei Min langzaam, maar de zwaardhand schudde het hoofd.
‘Ik neem best aan dat je het wilt proberen, schaapherder,’ zei hij, ‘maar je weet zo weinig dat je haar zowel kunt doden als helpen.’
‘Je hebt gelijk,’ zei Rhand bitter, ik ben niet te vertrouwen. Lews Therin Verwantslachter doodde iedereen in zijn nabijheid. Misschien doe ik hetzelfde voor ik klaar ben.’
‘Verman jezelf, schaapherder,’ zei Lan bot. ‘De hele wereld rust op jouw schouders. Wees een man en doe wat gedaan dient te worden.’ Rhand keek op naar de zwaardhand en verbazingwekkend genoeg scheen zijn verbittering te zijn verdwenen, ik zal zo goed mogelijk vechten,’ zei hij, ‘omdat er niemand anders is en het gedaan moet worden, en die plicht is mijn plicht. Ik zal vechten, maar ik hoef dit alles nog niet fijn te vinden.’ Hij sloot zijn ogen alsof hij in slaap ging vallen. ‘Ik zal vechten. Dromen...’
Lan staarde even op hem neer en knikte toen. Hij hief het hoofd om over Moiraine heen naar Min en Perijn te kijken. ‘Breng hem naar bed en zorg ervoor dat je zelf ook nog wat slaap krijgt. We moeten plannen maken en alleen het Licht weet wat er te gebeuren staat.’