Perijn keerde langs de achterdeur terug naar zijn kamer en een tijd later verscheen Simion met een dienblad onder een linnen doek die de geuren van gebraden lamsvlees, suikerboontjes, knolletjes en vers brood niet kon tegenhouden. Perijn bleef echter op zijn bed liggen en staarde naar het gekalkte plafond tot de geuren koud werden. Telkens weer schoten er beelden van Noam door zijn hoofd. Noam die in de houten latten beet. Noam die in het duister wegschoot. Hij probeerde aan het smeden van een slot te denken, aan het zorgvuldig buigen en vormen van het staal, maar het hielp niets.
Hij negeerde het voedsel, stond op en begaf zich naar Moiraines kamer. Ze beantwoordde zijn klop met: ‘Kom binnen, Perijn.’ Een ogenblik staken alle oude verhalen over de Aes Sedai de kop weer op, maar hij negeerde ze en deed de deur open.
Moiraine was alleen – daar was hij dankbaar voor. Ze schreef in een klein in leer gebonden boek en haar knie hield een inktpot in wankel evenwicht. Zonder hem aan te kijken duwde ze de kurk in het potje en veegde ze de stalen punt van haar pen af aan een flardje perkament. In de haard brandde een vuur.
‘Ik verwachtte je al een tijdje,’ zei ze. ‘Ik ben er niet eerder over begonnen, omdat je er duidelijk niet over wilde praten. Na vanavond echter... Wat wil je weten?’
‘Is dit wat ik kan verwachten?’ vroeg hij. ‘Dat het zo afloopt?’
‘Misschien.’
Hij wachtte tot ze meer zou zeggen, maar ze borg slechts haar pen en inkt op in het kleine kistje van gelakt rozenhout en blies de inkt in haar boekje droog, is dat alles? Moiraine, geef me niet van die glibberige Aes Sedai-antwoorden. Als je iets weet, vertel het me dan. Alsjeblieft.’
‘Ik weet heel weinig, Perijn. Toen ik op zoek was naar andere antwoorden in de boeken en manuscripten die twee vriendinnen bij hun studie gebruiken, vond ik een fragment dat was overgeschreven uit een boek uit de Eeuw der Legenden. Er stond iets in over... situaties zoals die van jou. Misschien is het het enige afschrift ter wereld en het maakte me niet veel wijzer.’
‘Maar wat vertelde het dan wel? Iets, wat dan ook, is al meer dan wat ik nu weet. Bloed en as, ik maakte me zorgen dat Rhand gek wordt, maar ik had nooit kunnen denken, dat ik over mezelf in moest zitten.’
‘Perijn, zelfs in de Eeuw der Legenden wisten ze hier heel weinig over. De onbekende die dit heeft vastgelegd, wist niet of het waar was of een legende. En bedenk dat ik er maar een stuk van heb gezien. Ze schreef dat sommigen die met wolven spraken, zichzelf verloren, dat hun menselijke aard werd opgeslokt door de wolf. Sommigen. Of ze een op tien bedoelde, of vijf, of negen, ik weet het niet.’ ik kan ze buitensluiten. Ik weet niet hoe ik het doe, maar ik kan weigeren naar ze te luisteren. Ik kan weigeren ernaar te luisteren. Zal dat helpen?’
‘Misschien.’ Ze bekeek hem en leek haar woorden behoedzaam te kiezen. ‘Ze schreef voornamelijk over dromen. Dromen kunnen gevaarlijk voor je zijn, Perijn.’
‘Dat heb je al eerder gezegd. Wat bedoel je?’
‘Volgens haar leven wolven gedeeltelijk in deze wereld en gedeeltelijk in een wereld van dromen.’
‘Een wereld van dromen?’ zei hij ongelovig.
Moiraine keek hem scherp aan. ‘Dat zei ik, en dat schreef ze tenminste. De manier waarop wolven met elkaar praten, de manier waarop ze met jou praten, is op de een of andere wijze verbonden met die dromenwereld. Ik beweer niet dat ik begrijp hoe.’ Ze fronste licht en wachtte even. ‘Uit wat ik heb gelezen over Aes Sedai die het Talent hadden dat Dromen werd genoemd, spraken Dromers soms over ontmoetingen met wolven in hun dromen, zelfs wolven die als gids optraden. Ik ben bang dat je moet leren ’s nachts even voorzichtig te zijn als overdag, als je wolven wilt uitbannen. Als je die beslissing tenminste neemt.’
‘Als ik die beslissing tenminste neem? Moiraine, ik wil niet dat het met mij net zo afloopt als met Noam. Ik wil het niet.’ Ze nam hem onderzoekend op en schudde langzaam haar hoofd. ‘Je praat alsof jij je eigen keus kunt bepalen, Perijn. Je bent wél ta’veren, weet je nog?’ Hij wendde zich af en staarde naar de nachtzwarte vensters, maar ze ging door. ‘Ik wist wat Rhand was, wist hoe sterk ta’veren hij is; misschien heb ik aan de andere twee ta’veren, zijn twee vrienden, te weinig aandacht besteed. Drie ta’veren in hetzelfde dorpje, alledrie binnen enkele weken na elkaar geboren? Dat is nooit eerder gebeurd. Misschien zijn jij en Mart Cauton van meer nut voor het Patroon dan jijzelf of ik dacht.’
‘Ik wil helemaal niet nuttig zijn voor het Patroon,’ mopperde Perijn. ‘En ik zal dat zeker niet zijn als ik vergeet dat ik een mens ben. Kun je me helpen, Moiraine?’ Het kwam er moeizaam uit. En als ze daarvoor de Ene Kracht moet gebruiken? Zou ik liever vergeten dat ik een man ben? ‘Helpen zodat ik mezelf niet... verlies?’
‘Als ik je gezond kan houden, zal ik dat doen. Dat beloof ik je, Perijn. Maar ik zal mijn strijd tegen de Schaduw niet in gevaar brengen. Dat moet je ook beseffen.’
Toen hij zich omdraaide en haar aankeek, zat ze hem vastberaden op te nemen. En als je strijd betekent dat je me morgen in mijn graf legt, doe je dat dan ook? Hij was er ijzig zeker van dat ze dat zou doen. ‘Wat heb je me niet verteld?’
‘Sla niet door, Perijn,’ zei ze koel. ‘Zet me niet onder druk.’ Hij aarzelde voor hij zijn volgende vraag stelde. ‘Kun je voor me doen wat je bij Lan hebt gedaan? Kun je mijn dromen afschermen?’
‘Ik heb reeds een zwaardhand, Perijn.’ Haar lippen krulden zich bijna tot een glimlach. ‘En ik zal er nooit meer dan een hebben. Ik behoor tot de Blauwe Ajah, niet tot de Groene.’
‘Je weet wat ik bedoel. Ik wil geen zwaardhand zijn.’ Licht, voor de rest van mijn leven met een Aes Sedai verbonden zijn? Dat is even erg als de wolven.
‘Het zou je niet helpen, Perijn. De afscherming werkt tegen dromen van buitenaf. Het gevaar in jouw dromen komt voor jou van binnen.’ Ze deed haar boekje weer open. ‘Ga liever slapen,’ besloot ze. ‘Pas op voor je dromen, maar je zult toch eens moeten slapen.’ Ze sloeg een bladzijde om en hij vertrok.
Terug in zijn eigen kamer, verminderde hij zijn afweer iets, maakte het zich een tikkeltje gemakkelijker, liet zijn zintuigen rondzwerven. De wolven waren nog steeds daarginds, buiten de grens van het dorp, in een kring rond Jarra. Bijna meteen bracht hij zijn sterke afweer weer aan. ‘Ik heb een stad nodig,’ mompelde hij. Dat zou ze weghouden. Nadat ik Rhand heb gevonden. Nadat ik heb afgemaakt wat ik met hem moet afmaken. Hij wist niet zeker of hij het écht erg vond dat
Moiraine hem niet kon afschermen. De Ene Kracht of de wolven; niemand zou zo’n keus hoeven te maken.
Hij stak de houtblokken die in de haard waren klaargelegd, niet aan en gooide beide vensters open. De koude nachtlucht stroomde naar binnen. Hij gooide de dekens en lakens op de vloer en ging volledig gekleed op het bultige bed liggen, deed geen moeite de gemakkelijkste plekken te vinden. Zijn laatste gedachte voor hij in slaap viel, was het idee dat deze matras het beste middel was om hem voor diepe slaap en gevaarlijke dromen te behoeden.
Hij bevond zich in een lange gang. Het hoge stenen plafond en de muren glinsterden van het vocht en toonden linten van vreemde schaduwen. Ze liepen in verwrongen banen, hielden even plotseling op als ze begonnen, te donker voor het licht ertussen. Hij had geen idee waar het licht vandaan kwam.
‘Nee,’ zei hij. Toen luider: ‘Nee! Dit is een droom. Ik moet wakker worden. Word wakker!’
De gang veranderde niet.
Gevaar. Een wolvengedachte, zwak en veraf.
‘Ik zal wakker worden. Dat zal ik.’ Hij sloeg met een vuist tegen de muur. Het deed pijn, maar hij werd niet wakker. Hij meende een van die dreigende schaduwen voor zijn vuist te zien wegschuiven. Ren, broeder, ren!
‘Springer?’ zei hij verbaasd. Hij was er zeker van dat hij de wolf kende die hij in zijn gedachten hoorde praten. Springer, die de arenden had benijd. ‘Springer is dood!’ Ren!
Perijn schoot weg, zijn bijl vasthoudend om te voorkomen dat de steel tegen zijn been aansloeg. Hij had geen idee waar hij heen rende, of waarom, maar de dringende boodschap van Springer viel niet te negeren. Springer is dood, dacht hij. Hij is dood! Toch rende Perijn verder.
Andere gangen kruisten de gang waardoor hij rende, in vreemde richtingen, soms omlaag, soms omhoog. Elke gang leek op de vorige en de volgende. Dampige stenen wanden zonder deuren en met banen van duisternis.
Toen hij in een zijgang belandde, kwam hij glijdend tot stilstand. Daar stond een man die hem onzeker met knipperende ogen aankeek. De man droeg een vreemd gesneden jas en broek; de jas waaierde bij zijn heupen net zo breed uit als de broekrand deed boven de laarzen. Jas en broek waren felgeel en zijn laarzen iets lichter gekleurd. ‘Dit is te veel, hier kan ik niet tegen,’ zei de man tegen zichzelf, niet tegen Perijn. Hij had een vreemde tongval, snel en scherp. ‘Nu droom ik niet alleen over boeren, maar ook nog over vreemde boeren, aan die kleren te zien. Scheer je weg uit mijn droom, man.’
‘Wie bent u?’ vroeg Perijn. De wenkbrauwen van de man gingen omhoog alsof hij beledigd was.
De schaduwlinten om hen heen kronkelden. Een daalde dansend van het plafond omlaag en raakte het hoofd van de vreemde man. Het leek zich in zijn haren te nestelen. De ogen van de man werden groter en toen leek alles tegelijk te gebeuren. De schaduw zwiepte terug naar het plafond, tien voet boven hem, en liet een bleek spoor na. Natte druppels spatten op Perijns gezicht. Een botten krakend gekrijs verbrijzelde de lucht.
Als bevroren staarde Perijn naar de bloederige vorm in mannenkleren die gillend op de vloer bonsde. Onwillekeurig gleden zijn ogen naar het bleke ding dat aan de zoldering bengelde. Het leek op een lege zak waarvan een deel reeds was opgeslorpt door het zwarte lint, maar moeiteloos herkende hij een menselijke huid, zo te zien gaaf en heel. De schaduwen om hem heen dansten opgewonden en Perijn rende door, achtervolgd door doodskreten. Golfjes rimpelden door de schaduwlinten die hem volgden.
‘Verander, bloedvuur!’ schreeuwde hij. ‘Ik weet dat het een droom is! Licht verzenge je, verander!’
Kleurige wandkleden hingen aan de muren, tussen grote gouden kandelaars met tientallen kaarsen die hun licht verspreidden over witte vloertegels en een geschilderd plafond, met donswolkjes en schitterende vliegende vogels. Niets bewoog, maar de flakkerende kaarsvlammetjes strekten zich over de hele zaal uit, zo ver als hij kon zien, tot in de puntige, witstenen bogen van spitse hoge nissen. Gevaar. De gedachte was zelfs nog zwakker dan eerst. Dringender ook, als dat mogelijk was.
Met zijn bijl in de hand begon Perijn behoedzaam de zaal door te lopen, in zichzelf mompelend. ‘Word wakker. Word wakker, Perijn. Als je weet dat het een droom is, verandert het of je wordt wakker. Word wakker, bloedvuur!’ De zaal bleef even echt als elke andere zaal waar hij ooit was geweest.
Hij stond voor een van de witte spitsbogen. Die leidde naar een enorm vertrek, blijkbaar raamloos, maar even rijk gemeubileerd als een paleis. De meubels met houtsnijwerk waren verguld en ingelegd met ivoor. In het midden van de kamer stond een vrouw ingespannen een gehavend manuscript te bekijken dat open op een tafel lag. Een zwartharige, zwartogige, knappe vrouw, gekleed in wit en zilver. Op het moment dat hij haar herkende, hief ze het hoofd op en keek hem recht aan. Haar ogen werden groot, geschokt, boos. ‘Jij! Wat doe jij hier? Hoe ben je...? Je zult zaken in de war sturen waarvan je je geen voorstelling kunt maken.’
Opeens leek de ruimte plat te worden, alsof hij naar een plaatje van een kamer stond te kijken. Het platte beeld leek opzij te draaien, een heldere loodrechte lijn dwars door het midden van het zwart. De lijn flitste wit op, verdween en liet slechts duister achter, zwarter dan zwart. Vlak voor Perijns voeten hielden de tegels abrupt op. Terwijl hij toekeek, losten de witte hoeken op in het zwart, zoals zand door water wordt weggespoeld. Hij stapte haastig achteruit. Vlucht.
Perijn draaide zich om en daar zat Springer, een grote grijze wolf, vergrijsd en getekend. ‘Je bent dood. Ik heb je zien sterven. Ik vóélde je sterven.’ Een beeld rolde door Perijns gedachten. Vlucht nu! Je moet hier niet zijn. Niet nu. Gevaar. Groot gevaar. Erger dan alle Nooitgeborenen. Je moet weg. Ga nu’. Nu! ‘Hoe?’ schreeuwde Perijn. ‘Ik wil weg, maar hoe?’ Ga! Met blikkerende tanden sprong Springer naar Perijns keel.
Met een gesmoorde kreet vloog Perijn overeind. Zijn handen schoten naar zijn hals om zijn levensbloed binnen te houden. Ze voelden slechts ongeschonden huid. Hij slikte opgelucht, maar voelde een ogenblik later ook een vochtige plek.
Haastig, bijna vallend, struikelde hij zijn bed uit naar de wastafel, greep de kan en liet het water spetterend in de bak stromen. Het water werd roze toen hij zijn gezicht waste. Roze van het bloed van die vreemd geklede man. Nog meer donkere spatten zaten op zijn jas en broek. Hij trok ze uit en gooide alles in de verste hoek. Hij zou ze daar achterlaten. Simion mocht ze verbranden.
Een windvlaag trok door het open raam. Huiverend in zijn hemd en ondergoed ging hij op de vloer tegen zijn bed zitten. Dit moet ongemakkelijk genoeg zijn. Zijn gedachten werden zuur van zorg en vrees. En vastberadenheid. Ik geef er niet aan toe. Dat doe ik niet!
Hij zat nog te huiveren toen de slaap eindelijk kwam, een lichte halfslaap, gevuld met een flauw bewustzijn van de kamer om hem heen en gedachten aan de kou. Maar de nare dromen daarin waren beter dan sommige andere dromen.
Rhand zat in elkaar gedoken onder de bomen en zag de zwarte, breedgeschouderde hond door de nacht naar zijn schuilplaats komen. Zijn zij deed pijn – de wond die Moiraine niet kon helen – maar hij negeerde het. De maan gaf amper genoeg licht. De hond reikte bijna tot zijn middel, had op zijn dikke nek een enorme kop met tanden die leken te glanzen als nat zilver in de nacht. Het dier snoof de lucht op en draafde naar hem toe.
Kom, dacht hij. Dichterbij. Ditmaal krijgt je baas geen waarschuwing. Dichterbij. Goed zo. De hond was nu nog maar tien stappen van hem vandaan en een laag gegrom rommelde in de borst van het dier toen hij opeens naar voren schoot. Recht op Rhand af. De Kracht vulde hem. Er schoot iets uit zijn uitgestrekte handen; hij wist niet zeker wat het was. Een staaf wit licht, tastbaar als staal. Vloeibaar vuur. Een ogenblik lang, in het midden ervan, leek de hond doorzichtig te worden en toen was hij weg.
Het witte licht verflauwde, afgezien van het beeld dat nog in Rhands ogen bleef branden. Hij zocht steun tegen een nabije boomstam en voelde de ruwe bast op zijn gezicht. Hij beefde van opluchting en stil gelach. Het werkte. Licht nog aan toe, ditmaal werkte het. Dat was niet altijd gebeurd. Er waren deze nacht andere honden geweest. De Ene Kracht klopte in hem, zijn maag draaide zich om van de duistere smet op saidin en wilde zich legen. Zweet parelde op zijn gezicht, ondanks de koude nachtwind, en zijn mond smaakte bitter en wrang. Hij wilde gaan liggen en doodgaan. Hij wilde wat middeltjes van Nynaeve slikken, of dat Moiraine hem heelde, of... Iets... wat dan ook... om de misselijkheid kwijt te raken die hem verstikte. Maar saidin vervulde hem ook met leven. Levenskracht en bewustzijn drongen door zijn onpasselijkheid heen. Leven zonder saidin was een fletse namaak. Al het andere een vale nabootsing. Maar ze kunnen me vinden als ik het vasthoud. Me opsporen, vinden. Ik moet Tyr zien te bereiken. Daar zal ik het merken. Als ik de Draak ben, zal er een eind aan komen. En als ik het niet ben... Als dit alles een leugen is, dan komt daar ook een einde aan. Een einde. Met tegenzin, oneindig langzaam, verbrak hij de band met saidin, gaf de omhelzing op alsof hij zijn levensadem opgaf. De nacht leek grauw. De schaduwen verloren hun oneindig scherpe lijnen en vloeiden ineen. Heel ver in het westen huilde een hond, een huiveringwekkende kreet in de stille nacht.
Rhands hoofd ging omhoog. Hij tuurde naar het westen alsof hij de hond kon zien als hij het maar hard genoeg probeerde. Een tweede beantwoordde de eerste, toen nog een en nog twee meer, alle verspreid in het westen.
‘Maak maar jacht op me,’ snauwde Rhand. ‘Jaag op me, als je durft. Mij krijg je niet als voer. Niet meer!’
Hij duwde zich van de boom af, waadde door een ondiepe, ijzige beek en begaf zich toen in gestage tred naar het oosten. Koud water drong in zijn laarzen door en zijn zij deed pijn, maar hij negeerde het allebei. De nacht was weer stil achter hem, maar ook dat negeerde hij. Maak maar jacht op me, ik kan ook jagen, ik ben geen voer.